IX
Maar zijn er in de presbyteriaal-synodaal geleide kerken — men denke in dit verband gerust ook, hoewel niet uitsluitend, aan de Gereformeerde Kerken in Nederland — bepaalde verschijnselen waar te nemen, die de wens naar opneming of versterking van een of ander episcopaal element in het systeem doen opkomen en mogelijk zelfs rechtvaardigen? Naar mijn mening is dit inderdaad het geval. In het algemeen gesproken zou men kunnen zeggen dat in de presbyteriaal-synodale kerken al te zeer wordt gemist het gezaghebbende persoonlijke element. In artikel 25 van de herziene kerkode wordt verklaard: ‘De regering van de kerk en het opzicht en de tucht in de kerk zijn toevertrouwd aan haar vergaderingen’. Dat is in de eeuw der reformatie een principiële keus geweest en met deze keus — vóór de leiding in gemeenschappelijke verantwoordelijkheid en tégen de hiërarchische — was, om met Dankbaar te spreken, ‘een kostbaar goed gewonnen’. Maar ik stem ook met Dankbaar in, wanneer deze laat volgen: ‘het kan niet worden ontkend, dat er ook iets verloren ging of althans in verdrukking dreigde te geraken, nl. het persoonlijk gezag en charisma in de leiding der Kerk en in de pastorale zorg over de ambtsdragers’. 106
Dankbaar noemt hier twee dingen, waarin hij de presbyteriaal-synodale orde ziet tekort schieten: de leiding van de kerk en de pastorale zorg over de ambtsdragers. Met betrekking tot die beide maak ik achtereenvolgens enige opmerkingen.
106 W.F. Dankbaar, Het bisschopsambt bij Martin Bucer, in Ecclesia, blz. 110.
|27|
Wat de leiding van de kerk betreft signaleer ik in de eerste plaats een soms ontstellend gebrek aan handelen vanuit een visie op het geheel. Bij wijze van voorbeeld noem ik het beroepingswerk in de Gereformeerde Kerken in Nederland. Dit ligt geheel in handen van de plaatselijke kerken, die daarin echter niet zusterlijk samenwerken maar in plaats daarvan elkaar op het felst beconcurreren. Men kan zich afvragen of er wel één gemeente is, die in dit werk handelt naar het apostolisch vermaan: ieder lette niet slechts op zijn eigen belang, maar ook op dat van anderen (Filip. 2: 4). Of de plaatselijke kerken op deze manier altijd werkelijk haar eigen belang dienen is nog de vraag, maar géén vraag is het m.i. of op deze wijze het belang van de kerk als gehéél wordt gediend. Dat blijkt mij duidelijk níet zo te zijn. Hoe kan men verwachten, dat bij de gebruikelijke methode ‘the right man on the right place’ terecht komt? 107 Het grote woord lijkt hier niet misplaatst: hier is de christocratie in gevaar. Wie over deze situatie nadenkt, kan eigenlijk slechts tot deze slotsom komen: de plaatselijke kerken zullen bereid moeten zijn haar vrijheden door de een of andere instantie, die haast vanzelf een episcopaal ‘gezicht’ zal hebben, te laten inperken. 108
In de tweede plaats meen ik, dat er in de leiding der kerk een groot tekort aan efficiency is. Ook hiervoor zou het beroepingswerk als illustratie kunnen dienen; ik wil in dit verband echter nog iets anders noemen. In presbyteriaal-synodale kerken moeten tientallen personen beraadslagen en beslissen over tientallen onderwerpen. Geen onmogelijk werk, want het gebeurt, maar wel een zeer vermoeiend en tijdrovend werk, ook wanneer
107 Vgl. de door C. van der Woude doorgegeven
mening van ‘een lezer’ in Het ouderlingenblad 44,
1966-’67, blz 117, „’dat een beroepingscommissie niet anders
kan en mag doen dan met alle beschikbare en
geoorloofde middelen te trachten de beste en meest geschikte
predikant te zoeken, die te krijgen is.’ Andere overwegingen b.v.
of het voor een bepaalde dominee niet eens goed zou zijn te
veranderen of voor een bepaalde gemeente heilzaam als hun dominee
eens beroepen werd, mogen z.i. niet eens aan bod komen. ‘Hij [de
lezer] zou niet weten hoe zulke overwegingen te plaatsen’.” Van
der Woude reageert hierop met o.a. op te merken: ‘Inderdaad zou
het werk van een beroepingscommissie onmogelijk worden, wanneer
zij rekening zou moeten houden met hetgeen voor een andere
gemeente of predikant wenselijk zou kunnen zijn’. Juist omdat dit
waar is houdt deze opmerking m.i. een ernstige kritiek in op het
huidige systeem. Want in één kerk(verband) behoort men wél
rekening te houden met wat wenselijk zou kunnen zijn voor andere
gemeenten en predikanten, in één woord: voor het gehéél.
108 In deze geest nog onlangs B. Rietveld in een
artikel Het beroepingswerk, Centraal weekblad, 19
augustus 1967. De kwestie eist telkens de aandacht op. Vgl.
Acta gen. synode Apeldoorn 1961-’62, art. 219-221, en
Bijlagen, nrs. LXVI a en b; voorts o.a. D. Nauta,
Het beroepingswerk, Het ouderlingenblad 34, 1956-’57,
blz. 329; dezelfde, De methode van beroeping, hetzelfde
blad 41, 1963-’64, blz. 147 vv.; M.J. Arntzen, a.w.,
blz. 75.
|28|
voorlichtende rapporten ter beschikking staan. Zou ook hier een meer episcopale inslag in het systeem niet enig soelaas kunnen brengen? Wie meent dat dit niet eens in overweging mag komen, omdat dat het einde zou betekenen van de collectieve besluitvorming, zal er goed aan doen kennis te nemen van een opvatting al die van H. Dombois, die het een ‘soziologische Gesetzlichkeit’ noemt, dat grote vergaderingen open staan voor massapsychologie, 109 èn deze opvatting aan de praktijk te toetsen. Of, wat goeddeels op hetzelfde neerkomt, van de ontnuchterende woorden van E. Bloembergen die in zijn recente geschrift Liefhebben uit verstand, de organisatie van een kerkelijke gemeente 110 opmerkt: de gedacht ‘dat hoe meer personen zich uiten over een voorstel, des te groter de kans [is] dat het onderwerp van alle kanten bekeken wordt [en] de waarborgen toenemen dat het uiteindelijke besluit juist uitvalt [is] te kinderlijk eenvoudig om waar te zijn’. De suggesties, die Bloembergen vervolgens aan de hand doet en die hier verder onbesproken moeten blijven, doen de vraag rijzen of een presbyteriale vergadering niet alleen efficiënter maar wellicht ook collectiever en presbyterialer tot besluitvorming zou komen, wanneer zij éérst enkelen uit haar midden bij wijze van spreken ‘iets episcopaler had gemaakt’.
Dankbaar bracht ook de pastorale zorg over de ambtsdragers ter sprake en bij ‘ambtsdragers’ denkt hij dan met name aan de dienaren des Woords. Zelf meent hij, dat het presbyteriale stelsel de dienaar op kritieke punten van zijn kerkelijk beleid en zijn persoonlijk leven alléén laat. 111 Ik geloof dat dit juist is. In de synodale discussies over de ‘pastor pastorum’ waarvan ik in het begin gewag maakte, is opgemerkt dat de predikant zich met zijn nood kon wenden tot een raadsman van zijn eigen keus: een hoogleraar,
109 H. Dombois, a.a.O., S. 49 f. ‘Die
Missachtung evidenter soziologischer Gesetzlichkeiten in
theologischen Erwägungen ist oft besorgniserregend’ (S. 49).
Wat te denken van de mogelijkheden voor werkelijk overleg en
echte medeverantwoordelijkheid van allen in een synode van 1600
leden gelijk ‘at present’ de jaarlijkse ‘Assembly’ van de Church
of Scotland telt? Ze is ‘as much a conference as a legislative
body, and the many standing Committees of the Church are
responsible for the final reports submitted for discussion and
judgment’. G.D. Henderson, l.c., p. 192. Strikt
presbyteriaal kan men dit moeilijk meer noemen, maar hoe kán het
anders, wil men nog tot ‘zaken doen’ komen?
110 Alphen a.d. Rijn 1966, blz. 66.
111 W.F. Dankbaar, a.w., blz. 122: ‘Het
episcopale stelsel heeft de bisschop geïndividualiseerd, in zover
het hem apart stelt tegenover de andere dienaren. Het
presbyteriale stelsel echter heeft die dienaren
geïndividualiseerd, in zover het hen op kritieke punten van hun
kerkelijk beleid en persoonlijk leven alleen laat’. — Tegen de
achtergrond van deze opmerkingen (die ik juist acht) komt mij de
lof, die A.A. van Ruler, a.w., blz. 119, het
presbyteriaal-synodale stelsel toezwaait, iets te uitbundig voor.
Vgl. echter aant. 128.
|29|
een collega, een vriend. 112 Maar waarschijnlijk zullen zij die het méést een herder nodig hebben dit het minst doen. Afgezien dáárvan — màg de kerk de zorg over hen die zulk een uitermate belangrijk ambt in de kerk te bedienen hebben, overlaten aan hun eigen initiatief?
Men kan hiertegen inbrengen dat de synode van Apeldoorn toch uitsprak, dat ‘de ouderlingen de nodige pastorale aandacht aan hun predikant dienen te besteden’. Maar zullen dezen de predikant op enigszins adequate wijze kunnen helpen, ook wanneer diens nood ten nauwste verband houdt met het specifieke van zijn abt en met de omstandigheden waaronder hij dit moet bedienen? Er kùnnen gevallen zijn waarin de ouderling voor de predikant het laatst als ‘biechtvader’ in aanmerking komt.
Wijst men er tenslotte op, dat de kerk dan toch de figuur van de visitator kent, dan maak ik daarbij twee opmerkingen. De eerste luidt: merkwaardig, wij zijn toch weer bij een episcopaal aandoende figuur uitgekomen! De tweede is deze, dat het visitatorschap zoals wij dit thans kennen, mij toch voor het pastoraat over de dienaren ongeschikt voorkomt. Vooreerst zou bij de benoeming van iemand die als ‘pastor pastorum’ moet gaan optreden, (nog) meer dan thans bij de aanwijzing van visitatoren geschiedt, gelet moeten worden op pastorale instelling en bekwaamheid. Vervolgens zou de benoemde zijn ambt gedurende langere tijd over dezelfde personen moeten kunnen uitoefenen en evenmin als de pastor in de gemeente verplicht moeten zijn van al zijn bevindingen rapport uit te brengen. Tè episcopaal? Toch deed ik weinig méér dna ook hier de oer-presbyteriaan Noordmans naspreken. 113
Uit het meerdere dat nog te noemen zou zijn kies ik tenslotte een verschijnsel, dat mij verband lijkt te houden met een manco zowel in de leiding van de kerk als in haar zorg over de ambtsdragers. Men heeft dit verschijnsel wel ‘presbyterianitis’ genoemd, daarmee bedoelend ‘de voor presbyterianen haast typische kerkelijke verdeeldheid’. 114 Een voor de presbyterianen niet vleiende benaming, maar ook zij kunnen het niet ontkennen: de meeste schisma’s zijn onder hen voorgekomen en ook zij kunnen achteraf niet volhouden dat die alle om Gods wil noodzakelijk zijn geweest.
Wat ligt hier toch achter? Hebben de presbyterianen met hun beginsel
112 Acta, art. 206.
113 O. Noordmans, a.w., blz. 19 vv. Met ‘den
waarlijk bisschoppelijken visitator of visiteerenden bisschop ...
zou in het gereformeerde kerkelijk leven een kostelijk stuk
kerkregeering zijn ingevoegd’. Vgl. ook F. Haarsma,
a.w., blz. 239 v.
114 A. de Groot, ‘Nae Bishops in the Kirk?’
(diesrede Prot. Theol. Fac. Brussel 1960), Veritatem in
caritate 1960, blz. 102.
|30|
van de ‘aequalitas’ van alle ambtsdragers misschien te weinig geduld met elkaar? 115 Werkt hun ‘democratische’ kerkregering misschien gemakkelijk de gedachte in de hand dat de kerk een vereniging is waarvan zich af te splitsen nu ook weer niet het ergste is? Vooral: missen zij niet te zeer de episcopale figuren die als voornaamste taak hebben de bewaring van de eenheid onder de kerken en onder de broeders? 116 Ik ben geneigd deze vragen bevestigend te beantwoorden.
Samenvattend concludeer ik als volgt: het verlangen naar een kerk die zowel locaal als generaal beter als kerk functioneert, die meer efficiënt bestuurd wordt en een doeltreffender pastoraat over de ambtsdragers uitoefent, rechtvaardigt de wens naar een meer episcopale inslag in het presbyterianisme.
115 Toen na de herroeping van het edict van
Nantes de franse gereformeerde kerken zich ‘au désert’
reconstitueerden, boden haar synoden dikwijls het schouwspel ‘de
bien pauvres querelles’.
Tegen deze achtergrond leze men de volgende uitlatingen van enige
franse gereformeerden uit de achttiende eeuw. In 1768 schrijft
Paul Rabaut aan Court de Gébelin: ‘Je ne vous cacherai point que
notre gouvernement presbytérien me déplait fort; le plus petit
ancien se croit un homme d’importance, et le moindre pasteur se
targue comme le plus distingué. C’est une anarchie qui a souvent
de funestes suites. S’il y a lieu à une reformation, comme j’en
ai l’espérance, l’on conservera sans doute l’épiscopat qui a
beaucoup moindres inconvéniens’. In 1775 schreef een zoon van
genoemde Rabaut aan de predikant Olivier-Desmont: ’Si la Cour
doit changer notre discipline, il faut profiter de l’occasion
pour ôter de dessus le col des ministres le joug des anciens
qu’ils ne peuvent plus porter; qu’ils ne dépendent pas d’une
multitude qui peut couper les vivres au moindre caprice ...
Observez-le bien, cette anarchie a toujours fait du mal à nos
Églises, et jamais du bien’. J. Pannier, l.c., p.
453.
116 Een waarlijk episcopale verklaring is de
Erklärung zum Streit um die Bibel, die de bisschoppen
van de VELKD in januari 1967 deden uitgaan in verband met de
tegenstelling tussen ‘moderne theologie’ en ‘Bekenntnisbewegung’.
De verklaring is afgedrukt in Lutherische Monatshefte 6,
1967, S. 54, en wordt een bladzijde eerder door H. Schnell
terecht aldus getypeerd: ‘Kern der Erklärung ist ein freimütiges
Bekenntnis zu dem gekreuzigten, auferweckten und wiederkommenden
Jesus Christus. Alle weiteren Aussagen stehen im Licht dieses
Bekenntnisses. Zwar wurden keine Ketzerhüte verteilt. Die
Abgrenzungen sind dennoch klar markiert’. Vgl. de opmerking in
het ‘Vorwort’ van Kransbacher Gespräch der luth.
Bischofskonferenz zur Auseinandersetzung um die Bibel, im
Auftrag der Bischofskonferenz hrsg. v. H. Schnell, Berlin-Hamburg
1967: ‘Indem die Bischöfe ihr Lehramt in Anspruch nahmen, haben
sie das evangelische Bischofsamt neu profilirt’.
Zou de VELKD zónder zulke bisschoppen reeds niet een schisma
beleefd hebben? Op het vraagstuk van de leertucht, dat hier om de
hoek komt kijken, kan in dit verband niet worden ingegaan.
Noordmans schreef eens, a.w., blz. 20: ‘Geen Marinussen
maar Augustinussen hebben we nodig’. Ik zou zeggen: in elk geval
óók Augustinussen.