VII
Toch kan niet worden ontkend dat er van meet aan oppositie was tegen het episcopale element, 86 men moet zelfs spreken van groeiende oppositie.
86 Een enkele mededeling over Frankrijk, dat ik verder in de tekst niet ter sprake breng, ontleend aan de artikelen van de nationale synode van Orléans, april 1562 (Tous les synodes nationaux des Églises reformées de France etc., mis au jour par J. Aymon, La Haye 1710, t. I, 2e partie, p. 26): ten aanzien van bepaalde predikanten van wie het heet dat zij zijn ‘deputés en quelques sinodes Provinciaux pour ➝
|22|
In Schotland en Engeland zagen de presbyterianen zich geplaatst tegenover een erastiaans episcopalisme dat zich steeds krachtiger gelden liet; 87 begrijpelijk dat ook zij van hun kant steeds meer de punten op de i’s zetten. In de tweede schotse kerkorde (1578) is geen sprake meer van superintendenten, nog wel van de visitatie, maar dan als het uitsluitend recht van de kerkelijke vergaderingen. Die kunnen daarvoor — ‘pro re nata’ — wel personen uitzenden, maar deze visitatoren zijn aan de vergadering volledig rekenschap verschuldigd en blijven haar ‘always subject’. 88 In de kerkorde van de Westminster synode (1645) komen zelfs zulke visitatoren niet meer voor.
Wat ons land betreft, van tegenzin en verzet tegen visitatoren en ook tegen ‘deputati classis’ en ‘deputati synodi’ 89 getuigen bij herhaling de acta van de kerkelijke vergaderingen. 90 Een enkel voorbeeld: in 1596 wordt door de particuliere synode van Zutphen het visitatorschap ‘geheellick casseert’. Argumenten: de nationale synode van Middelburg 1581 heeft inspectores ‘onnoedich ende sorchlick’ geacht, de visitaties verzwakken het gezag van de classes en brengen de ‘gotliche gelijckheit der dienaren des woorts’ in gevaar. 91 Het is een pikant voorbeeld, want drie jaar te voren had een àndere gelderse synode, die van Arnhem 1593, met verwijzing naar een àndere nationale synode, die van ’s-Gravenhage 1586, voor de classes Nijmegen en Zutphen juist visitatoren aangewezen! 92 Men ziet hoe in één ressort de meningen konden botsen.
De consequente presbyterianen hebben in de zeventiende eeuw een medestander van formaat ontvangen in Gisbertus Voetius. Van diens
➝ visiter les Eglises’ spreekt de synode als haar oordeel
uit, dat de vroeger in gebruik gestelde regeling ‘suffisant’ is;
de synode ‘condamne cette maniere de nouvelle charge & digité,
l’estimant être de dangereuse consequence’ (art. XIV). Hieruit
blijkt zowel dat in Frankrijk reeds vóór 1562 visitaties
voorkwamen als dat er bezwaren tegen leefden.
87 Daar kwam weldra de tegenstelling met de
independenten bij.
88 The Confessions of Faith, Catechisms etc.,
p. 77 f., 86.
89 De ‘deputati classis’ en ‘deputati synodi’ waren
niet zozeer deputaten ad hoc als wel ‘algemene’ deputaten met
soms een zeer ruime opdracht. H. Schokking, a.w., blz.
92 vv.; H.C. Rutgers, Kerkelijke deputaten. Hun
werkkring en bevoegdheid inzonderheid gelijk deze gekend worden
uit de Handelingen der zuid-hollandsche synoden en deputaten,
Kampen 1910, blz. 21; H.H. Kuyper, a.w., blz. 127 v. De
nationale synoden hebben nooit algemene deputaten gehad. Gelet op
het feit, dat na 1619 geen nationale synode meer samenkwam, moet
men zeggen: gelukkig niet.
90 Vgl. F.L. Bos, De orde der kerk toegelicht met
kerkelijke besluiten uit vier eeuwen, ’s-Gravenhage 1950,
blz. 165 v.; J. Jansen, a.w., blz. 198.
91 J. Reitsma-S.D. van Veen, a.w., IV, blz.
55 (art. 16).
92 J. Reitsma-S.D. van Veen, a.w., IV, blz.
39 (art. 16). En in 1597 werd de beslissing van 1596 weer
ongedaan gemaakt (IV, blz. 61, art. 12)!
|23|
strikte presbyterianisme geef ik een enkele illustratie. Grotius had destijds beweerd dat bij de gereformeerden de deputaten optraden als ‘interreges’, die de rechten van de synode uitoefenden wanneer deze niet vergaderde. Voetius brengt daar onder meer tegen in dat bij de gereformeerden de deputaten altijd een welomschreven opdracht hebben, die hun zelfs geen schaduw van macht geeft over andere kerken, personen of kerkelijke zaken. 93 Is dit niet te volstrekt uitgedrukt? H. Schokking meent van wel. Voetius kan dit volgens hem alleen zeggen wanneer hij de algemene deputaten met hun soms zeer ruime opdracht en grote bevoegdheid òf ignoreert òf als excepties òf als afgeleerde fouten beschouwt. 94 Schokking lijkt mij, zacht gezegd, niet geheel ongelijk te hebben.
Artikel 44 van de dordtse kerkorde ging, zagen wij, tamelijk in de richting van vaste visitatoren. Voetius is echter van mening dat het visitatorschap een ‘munum ambulatorium’ moet zijn en hij soms allerlei voordelen daarvan op. 95 En wat het ‘regimen presbyteriale’ als geheel betreft, in september en oktober 1658 weerlegt Voetius twee stellingen: 1. dat dit ‘regimen’ geen enkel fundament zou hebben in het ‘ius divinum’ en nog minder in de praktijk der kerk gedurende meer dan 1500 jaar, en 2. dat ‘Episcopatus sive diversitas graduum inter Ministros Euangelicos’ in geen enkel opzicht met het goddelijk recht zou strijden en ook in overeenstemming zou zijn met de ‘praxis universalis ecclesiae purioris primitivae’. 96
Wanneer men bedenkt, dat generaties ambtsdragers door Voetius, de
93 Politicae ecclesiasticae pars
prima, t. I, Amstelodamum 1663, p. 110 sq.
94 H. Schokking, a.w., blz. 94, aant. 1.
Schokking meent, dat Voetius in deze geest Grotius antwoordde
omdat hij de independenten gerust wilde stellen. In elk geval
heeft Voetius’ houding tegenover de independenten iets onbepaalds
gehad. Vgl. H.G. Kleyn, Algemeene kerk en plaatselijke
gemeente, Dordrecht 1888, blz. 323 (‘op de klippen van een
gematigd independentisme verzeild’); M. Bouwman, a.w.,
blz. 420 (‘tegenover de Independenten een minder afwerende
houding dan andere gereformeerde theologen’), 53; D. Nauta,
De nederlandsche gereformeerden en het independentisme in de
zeventiende eeuw, Amsterdam 1936, blz. 19 (‘in geen zijner
werken een opzettelijke, systematische bestrijding van het
Independentisme’). Daarom geldt het ‘strikte presbyterianisme’ in
de tekst stellig meer van Voetius vergeleken met de episcopalen
dan met de independenten.
95 Pol. eccl. pars tertia, t. IV, 1676, p.
96. — Ook voor continuering voelt Voetius niet veel: Pol.
eccl. pars tertia, t. IV, p. 97, acht hij het ‘utilissimum
... sie ex binis aut ternis hujus anni visitatoribus, unus
continuetur’; Pol. eccl. pars secunda, t. III, 1669, p.
527, merkt hij, na art. 44 van de dordtse kerkorde geciteerd te
hebben, op: ‘Sed communi praxi, continuatio haec non obtinet’.
Vgl. H.H. Kuyper, a.w., blz. 126 v.; J. Jansen,
a.w., blz. 199; W.F. Dankbaar, a.a., blz. 41. —
Waarom artikel 44 alleen van predikanten-visitatoren spreekt?
Voetius meent (‘puto’): alleen omdat ouderlingen voor de
bezoekreizen vanwege hun particuliere ‘negotia & occupationes’
gewoonlijk geen tijd hebben. Pol. eccl., t. IV, p.
98.
96 Pol. eccl., t. III, p. 850 sqq.
|24|
algemeen erkende ‘magister juris ecclesiastici reformati’, kerkrechtelijk zijn gevormd — zijn opvattingen zijn aan de academies gedoceerd en in boek en artikel gepopulariseerd — verwondert het nauwelijks dat ook thans nog menig gereformeerde prompt afwijzend reageert, wanneer hij een episcopaal-aandoende suggestie verneemt. Wàt kan, dìt niet!