De missionaire, diaconale en pastorale roeping en de daaruit voortvloeiende taken rusten primair op de gemeente als geheel, waarbij de kerkenraad niettemin een eigen verantwoordelijkheid heeft. Ook de aandacht voor enerzijds de onderlinge samenhang van de taken en anderzijds de eigenheid van elk daarvan afzonderlijk is een zaak van de gemeente; de kerkenraad zorgt voor de feitelijke afstemming en ziet erop toe dat de gemeente in de vervulling van haar taken gericht is op het gemeente-zijn in de wereld. Ook hier is het dus van belang ‘roeping en recht’ van de gemeenteleden enerzijds (art. IV-2) en de leidende rol van de kerkenraad anderzijds (art. IV-3) beide in een goed evenwicht tot hun recht te laten komen.
Binnen deze balans worden in ord. 8-1-3 specifieke kerkenraadstaken genoemd, zoals het stimuleren van de gemeente en de zorg voor passende toerusting en vorming. Dat laatste komt in ord. 9 meer in het algemeen aan de orde; hier in ord. 8-1-4 wordt — specifieker dan in ord. 9 — gewezen op de rol die bijvoorbeeld kerkdiensten, onderricht en publicaties kunnen spelen bij de toerusting. De kerkenraad moet daarbij zorgen voor een adequate structuur en voor de nodige middelen, en bij dit alles de oecumenische contacten onderhouden. Ook de lokale oecumene staat hiermee onder het voorteken van de roeping van de gemeente. In ord. 8-1 klinkt het besef door dat de gemeente in een multireligieuze context leeft, al zal dat plaatselijk sterk verschillen. De vraag naar de relatie tot mensen
|214|
van andere godsdiensten is niet meer een zaak die alleen zendingsarbeiders in verre landen bezighoudt: het is ook een vraag voor menige gemeente van de Protestantse Kerk in Nederland. Bewust wordt in ord. 8-1-5 gezegd dat de gemeente in haar getuigenis en dienst ‘andere godsdiensten’ ontmoet. Het gaat niet alleen om mensen, maar ook om gebruiken, waardesystemen en andere uitingen. Daar gaat de gemeente respectvol mee om, open voor gesprek en voor concrete samenwerking. Men kan hier bijvoorbeeld denken aan een gezamenlijke hulpactie met moslimorganisaties bij een grote ramp in een in meerderheid islamitisch land, maar ook aan meer structurele vormen van gezamenlijke verantwoordelijkheid in het kader van samenlevingsopbouw in een stadswijk.
De tekst maakt volstrekt duidelijk dat in de respectvolle ontmoeting getuigenis en dienst niet overbodig of onmogelijk zijn, integendeel. Maar ze worden wel op een bepaalde wijze gekleurd.
Een laatste algemene bepaling (ord. 8-1-6) betreft een heel eigen aspect van de samenhang. Het missionaire, diaconale en pastorale werk van de gemeenten staat ook in de samenhang van wat de kerk als geheel doet. Daarom laat de kerkenraad zich voorlichten en bijstaan door de organen van de kerk, die op deze terreinen werkzaam zijn. Dat is niet een mogelijkheid, maar een vanzelfsprekendheid. Dat sluit als zodanig niet uit dat een kerkenraad materiaal zou gebruiken, dat niet via RDC en LDC beschikbaar wordt gesteld. Waar een kerkenraad, goed geïnformeerd over wat de kerk als geheel op deze terreinen te bieden heeft, kiest voor een andere weg, behoort dat de dienstenorganisatie van de kerk aan het denken te zetten! Ook dat maakt deel uit van de onlosmakelijke band van kerk en gemeenten. Maar de gemeente kan niet doen alsof zij met de kerk op dit gebied niets te maken heeft. Daar ligt meteen de verbinding met wat in ord. 14 aan de orde komt (ord. 8-2-4 en 8-3-4). Ord. 8 denkt allereerst vanuit de gemeente, maar in de laatste ordinantie komen missionaire, diaconale en pastorale arbeid (ord. 14-8 t/m 10) opnieuw in beeld, nu in de taken die daaromtrent liggen bij de kerk als geheel.