De aanduiding van de taken van de kerkenraad in ord. 4-7-1 is niet bedoeld als een uitputtend overzicht. Dat blijkt al uit de slotwoorden van de bepaling: ‘het verrichten van alles wat verder naar de orde van de kerk van hem wordt gevraagd’. Bij die andere taken zou bijvoorbeeld kunnen worden gedacht aan de
|166|
verkiezing van de ambtsdragers, waarbij de kerkenraad een leidinggevende taak heeft. Bij sommige taken worden andere instanties ingeschakeld, zoals bij het totstandkomen van het beleidsplan waarbij het college van kerkrentmeesters en het college van diakenen zijn betrokken (zie ord. 11-2-7 sub a en ord. 11-3-4 sub a). De meeste genoemde taken komen elders afzonderlijk aan de orde.
Eén van de taken wordt in ord. 4-7-2 verder uitgewerkt: het
vaststellen van de plaatselijke regeling. Daarin dienen in elk
geval drie regelingen te worden opgenomen:
- de regeling voor de verkiezing van ambtsdragers (zie ord.
3-2-2, besproken in §5.1.1);
- de regeling voor de wijze van werken van de kerkenraad (ord.
4-8-6, zie § 6.2.2);
- de beheersregeling (zie § 12.3.3). Merkwaardig genoeg zwijgen
de ordinanties verder over deze regeling; zelfs in ord. 11 wordt
er niet over gerept, terwijl daar wel naar de regeling voor de
wijze van werken van de kerkenraad wordt verwezen: in ord. 11-6-4
en ord. 11-7-2.
In het ‘modellenboek’ zijn voor deze regelingen voorbeelden te vinden, voorzien van een toelichting.
De regelingen worden bij eerste vaststelling of latere wijziging opgestuurd naar het breed moderamen van de classicale vergadering. Er hoeft geen goedkeuring voor de regelingen te worden gevraagd, maar het breed moderamen kan natuurlijk wel met de kerkenraad contact opnemen als het constateert dat een regeling bepalingen bevat die in strijd zijn met de kerkorde. Zoals we al eerder zagen, hebben dergelijke bepalingen geen rechtskracht (ord. 4-4-2).