In het eerste hoofdstuk heeft een aantal van de algemene bepalingen speciaal betrekking op de ambtelijke vergaderingen, terwijl andere een bredere werking hebben. Zo gelden de bepalingen met betrekking tot de besluitvorming ook voor andere kerkelijke lichamen, terwijl de plicht tot geheimhouding niet tot de ambtsdragers beperkt is.
In ord. 4-1-1 wordt er aan herinnerd dat aan de ambtelijke vergaderingen de leiding in de kerk is toevertrouwd, maar wordt met name onderstreept dat ze zich daarbij niet als ‘machtsorganen’ behoren te gedragen. Er wordt iets gezegd over de stijl van werken in de ambtelijke vergaderingen. Er wordt geluisterd naar de Schrift en naar elkaar. We proberen elkaar niet te overtroeven, maar de eenheid en de vrede te dienen.
In ord. 4-1-2 wordt opnieuw benadrukt dat in de ambtelijke vergaderingen een goede balans bewaard moet worden tussen de verantwoordelijkheid die men in de vergaderingen gemeenschappelijk draagt en de bijzondere verantwoordelijkheid die aan elk van de drie ambten is toevertrouwd (zie daarover ook ord. 3-8-1 en § 5.4).