De heilige doop wordt bediend
in het midden van de gemeente
door een predikant,
met gebruikmaking van een van de orden uit het dienstboek van de
kerk (art. VIII-1).
In art. III-2 en 3 is bepaald dat men door de doop tot de gemeente en mitsdien tot de Kerk behoort. In dit artikel wordt over de bediening van de doop gesproken. De titel spreekt van de ‘heilige doop’, zoals boven het volgende artikel wordt gesproken over het ‘heilig avondmaal’. In de eerste leden van beide artikelen wordt deze zegswijze nog eenmaal herhaald. Daarna zijn deze termen niet meer voor misverstand vatbaar en behoeft het bijvoeglijk naamwoord niet meer te worden gebruikt.
Ten aanzien van de doop wordt in art. IV-1 van de ‘viering’ gesproken, in art.
|51|
VII-1 is sprake van ‘bediening en viering’, terwijl hier wordt gezegd dat hij wordt bediend. ‘Bediening’ wordt gebruikt om te verwijzen naar de ambtshandeling van de predikant en in de viering geeft de gemeente gehoor aan haar roeping tot de dienst aan het Woord van God. De presbyteriaal-synodale traditie gaat uit van de eenheid van Woord en sacrament, waarvan de bediening als ambtelijke handeling is toevertrouwd aan de predikant. De bediening van de doop is een onderdeel van de viering, waarin de gemeente belijdend betrokken is en als doopgetuige medeverantwoordelijkheid draagt.
De gemeente wordt vergaderd rond Woord en sacramenten en dit betekent dat de doop in het midden van de gemeente wordt bediend. De doop is immers de deur waardoor een mens de gemeente van Christus binnenkomt. De bediening is toevertrouwd aan de predikant (art. V-3). Voor de bediening wordt gebruikgemaakt van een van de orden uit het dienstboek van de kerk. Dit is van belang met het oog op de eenheid van de gemeenschap van de kerk. De erkenning van de bediende doop door andere kerken vereist dat in alle gemeenten dezelfde doopformule wordt gebruikt.
De doop wordt bediend aan hen
voor wie of door wie de doop begeerd wordt,
nadat het geloof door en met de gemeente beleden is (art.
VIII-2).
In het eerste deel van dit lid komen drie voorzetsels voor die elk hun eigen betekenis hebben. De doop wordt bediend aan hen voor wie of door wie de doop begeerd wordt. De doop wordt niet willekeurig of aan allen bediend, maar er moet een relatie aanwezig zijn met de gemeente waarbinnen een mensenkind gedoopt wordt; de doop die een mens opneemt in de relatie met de drie-enige God moet worden begeerd. Dit begeren kan uitgaan van hen die naar de doop willen leiden of van hen die gedoopt willen worden. Het ‘voor wie’ gaat vooraf aan het ‘door wie’ omdat de Protestantse Kerk in Nederland staat in de traditie van de kinderdoop. Het voegwoord ‘of’ geeft aan dat de mondigendoop niet wordt gewaardeerd als een uitgestelde zuigelingendoop, maar als gelijkwaardig wordt beschouwd. Het is één doop als teken en zegel van Gods genade. Er is geen verschil in doopleer, maar in dooppraktijk.
In beide gevallen vindt de doop plaats na belijdenis van het geloof in het midden van de gemeente. Daarmee wordt niet bedoeld de belijdenis tot grond van de doop te maken. Het fundament is de doop van de Heer. Door de doop worden gelovigen verbonden met de weg van zijn dood en opstanding. De gemeente komt met dit gebeuren nooit klaar en staat telkens opnieuw belijdend rond de doopvont. De volgorde van belijdenis en doop is niet willekeurig. De gemeente belijdt met het Apostolicum en is geroepen als doopgetuige. De kerkorde spreekt hier niet over de openbare geloofsbelijdenis, maar over het samen met alle heiligen belijden van het geloof.
|52|
De doop wordt bediend onder verantwoordelijkheid van de kerkenraad, met inachtneming van de richtlijnen die de kerk daarvoor stelt (art. VIII-3).
De verantwoordelijkheid van de kerkenraad voor de dienst van Woord en sacramenten is reeds verwoord in art. V-2 en wordt hier genoemd vanwege de zorgvuldige begeleiding van het gebeuren rond de doop en het toezien dat de doop heilig wordt gehouden.
Met ‘richtlijnen’ wordt gedoeld op besluiten van de generale synode, op liturgische handreikingen en pastorale adviezen.