Hoofdstuk V
1. Wanneer ambtsdragers in strijd handelen met hun ondertekening
van de belijdenis, of zich schuldig maken aan een schromelijk
veronachtzamen of misbruiken van hun ambt, of op andere wijze in
ernstige mate afwijken van de gezonde leer of de godvrezende
wandel, zullen zij in hun diensten geschorst of terstond uit hun
ambt ontzet worden.
2. Het oordeel, of de ontzetting uit het ambt terstond zal
geschieden alsook of na de voorafgegane schorsing deze ontzetting
zal volgen, staat bij de bevoegde vergadering, als bedoeld in de
artikelen 119 en 123.