Art. 449. Thans komen in nadere bespreking de artikelen 117 en 130, alsmede een memorie van ds. A. Mout inzake de censura morum (zie artikel 334 slot).
Het amendement van ds J.C. Hagen en ds F.C. Zwaal, dat op lid 1 van artikel 117 is ingediend, werd door de deputaten en de commissie overwogen, en is aanleiding, dat thans wordt voorgesteld om op artikel 117 een afzonderlijk artikel 117a te laten volgen, waarin over het eigenwillig neerleggen van het ambt gesproken wordt. Dit nieuwe artikel zou dan aldus moeten luiden: „Wanneer ambtsdragers eigenwillig hun ambt neerleggen, zal de bevoegde vergadering hen, onder ernstige afkeuring van deze daad, vervallen verklaren van alle aan dat ambt verbonden rechten. Voorts zal de kerkeraad over hen de vereiste tucht oefenen, tenzij daartoe in een bepaald geval geen aanleiding bestaat.” Na een korte discussie, waarin dr D. Nauta adviseert de laatste woorden vanaf „tenzij” weg te laten, wordt artikel 117a conform het voorstel der commissie vastgesteld. Ook lid 1 van artikel 117, waarover nog geen besluit was genomen (zie art. 365), wordt nu goedgekeurd met de kleine wijziging, die de commissie daarin in haar rapport had voorgesteld.
T.a.v. lid 2 van artikel 130 wordt voorgesteld het woordje „ook” te laten vervallen en het slot ervan aldus te lezen „in de christelijke godsdienst te doen geven, overeenkomstig de door de generale synode vastgestelde bepalingen, zoveel mogelijk gebruik maken.” De synode aanvaardt dit.
Ook komt nog in behandeling een memorie van ds A. Mout, waarin deze erop aandringt dat een bepaling in de kerkorde zal worden opgenomen, dat censura morum zal worden gehouden in een samenkomst van de kerkeraad, voorafgaande aan de viering van het heilig avondmaal, en in verband daarmee een voorstel doet om in artikel 41 alsnog een nieuw lid 2 op te nemen, aldus luidende: „De kerkeraad zal in de samenkomst, voorafgaande aan het heilig avondmaal aan de orde stellen hetgeen in art. 37, lid 2 bepaald is” (Zie art. 334 slot en art. 337).
Er volgt een bespreking, waarin blijkt, dat de commissie het de synode ontraadt het amendement-Mout te aanvaarden. Ook verschillende leden der synode zijn van mening, dat de tijd, waarop de censura morum gehouden wordt, aan de plaatselijke kerken kan worden overgelaten. Ds W. de Graaf stelt voor in lid 2 van artikel 37 de woorden toe te voegen: „In het bijzonder zal deze gelegenheid worden gegeven in de samenkomst, die onmiddellijk aan de viering van het heilig avondmaal voorafgaat.” Ds Mout merkt op, dat de plaats, waar de door hem bedoelde bepaling wordt opgenomen, alsmede de formulering ervan voor hem bijkomstig is, als maar ergens een bepaling in deze zin komt te staan. Op advies van dr D. Nauta vraagt de praeses de synode zich erover uit te spreken of zij in principe voor de gedachte van ds Mout gevoelt. De meerderheid spreekt zich daarna ten gunste van deze gedachte uit. Verder wordt besloten, dat de commissie nu in overleg met ds Mout nog een nader voorstel zal doen betreffende de redactie en de plaats van de op te nemen bepaling (zie verder art. 473).