Art. 321. De praeses stelt aan de orde hoofdstuk II van de voorlopig vastgestelde kerkorde, handelende over „De ambten van de kerk”. Allereerst worden besproken de artikelen 7, 8 en 9 voorkomende onder „I. Algemene bepalingen” (zie bijlage LXXVIII a, b en c).
Bij art. 7 blijkt overeenstemming te zijn tussen de deputaten en de commissie wat betreft de schrapping van de lidwoorden. Ook de synode gaat hiermee accoord. Een voorstel van ds J.C. Hagen om in lid 1 te lezen: „De ambten in opdracht van Christus tot het dienstwerk ingesteld, zijn ...” wordt verworpen. Vervolgens wordt art. 7, lid 1 en 2 goedgekeurd.
Over artikel 8 ontstaat enige discussie. Het voorstel van de deputaten en de commissie om in de eerste regel „kunnen” te vervangen door „mogen” wordt aangenomen. Wat de verdere voorgestelde wijzigingen betreft volgt de synode niet de deputaten doch wèl de commissie, zodat zij besluit in lid 2 vóór „belijdende leden” het woord „mannelijke” te laten vervallen. Daarna wordt artikel 8 in zijn geheel vastgesteld.
Van artikel 9 wordt lid 1, waarin geen veranderingen worden voorgesteld, aanvaard. Lid 2 wordt in de nieuwe redactie, die door de deputaten werd ontworpen en door de commissie werd overgenomen, aangenomen. Ouderling T. Spaan stelde voor, in afwijking van de deputaten en de commissie, lid 3 in de oude redactie te handhaven; de commissie nam dit over en de synode aanvaardt dit. Vervolgens wordt als lid 4 goedgekeurd de zinsnede, die de commissie in de plaats wil laten komen van hetgeen de deputaten onder 3 en 4 hebben voorgesteld. Lid 5 wordt vastgesteld in de door de deputaten gegeven redactie, waarbij de commissie zich heeft aangesloten. Tenslotte wordt besloten de oude leden 6 en 7 te laten vervallen en artikel 9 in zijn geheel in de hierboven aangegeven vorm vast te stellen.