Op verzoek van de betrokkene en na overleg met de kerkeraad kan de daarvoor in ordinantie 15-5-4 aangewezen raad van geval tot geval verklaren, dat degene, die vóór 1 Mei 1951 in een werkkring stond, die het karakter van een bediening had, gezien zijn opleiding of ervaring geacht wordt aan de voorwaarden bedoeld in ordinantie 15-5-2 te voldoen, waarna hij bij kerkeraadsbesluit kan worden geacht in een diaconale bediening te zijn gesteld.