Zij, die in ambt of bediening werkzaamheden verrichten waaraan geen bezoldiging verbonden is en op 30 April 1951 de leeftijd van 70 jaren reeds bereikten, of gedurende hun op die datum lopende zittingstijd die leeftijd bereiken, houden zitting of blijven aan tot de tijd, waarvoor zij benoemd zijn, verstreken is.