|213|

6 Terugblik

 

 

Wij hebben in de voorgaande hoofdstukken de grote strijd van de Reformatie over de aard en de gestalte van het kerkelijk ambt op de centrale punten overwogen. Het was het geding om de gehoorzaamheid aan de Christus der Schriften. Hij is immers de enige Heer en de universele Bisschop van de kerk (vgl. art. 31 N.G.B.).

Wanneer wij op de afgelegde weg terugzien, mag het ons treffen dat de vele woorden, die daarbij gesproken zijn, slechts gesproken konden worden vanuit één sterke overtuiging: Christus leeft en Hij is door zijn Geest en Woord aanwezig in zijn kerk.

Zou er ooit twijfel zijn gerezen omtrent die levende presentie, dan zou tegelijk alle strijd volledig irreëel geworden zijn. Wat zal men strijden over de dienst van de knechten, wanneer er geen Heer is? Hoe zal men zich inzetten voor de hervorming van de ambten in de kerk, wanneer er geen duidelijk mandaat is van de Heer? Maar men wist dat het mandaat te horen en te lezen was; men vond het in de bijbel, het geboekstaafde Woord van God. Dat Woord wil bediend zijn op aarde en daarom spreekt dat Woord ons ook van de wil van God omtrent die bediening.

Het zal mogelijk zijn om op concrete punten van exegese van mening te verschillen met de uitleg van de reformatoren. Maar dat kan geen ogenblik de fundamentele overeenstemming met hen aantasten op het punt van de grondhouding ten opzichte van Gods Woord en van de schriftuurlijke kernen, die zij uit dat Woord hebben aangewezen voor de ambtelijke diensten in Christus’ kerk. Deze overeenstemming overbrugt de eeuwen en verduurt de wisseling van tijden en culturen.

Het is niet moeilijk om vanuit dit aspect de grondvraag in het twintigste-eeuwse geding om de dienst te ontdekken. De eigenlijke crisis rondom het ambt, waarover wij van alle kant worden aangesproken, is ten diepste de crisis die door de schriftkritiek is teweeggebracht. En naarmate de normativiteit van de Heilige Schrift wordt teruggedrongen, dringt zich een andere normativiteit op; het eigentijdse inzicht inzake het sociaal-communicatieve handelen binnen het kader van de ideale (mede)menselijkheid. De

|214|

roeping inzake de ambtelijke vakken moet plaats maken voor bepaalde varianten van de handelingswetenschappen en de daarbij behorende communicatie-filosofieën.

Ook in deze eeuw is er het geding om het ambt in de strijd tussen een schriftuurlijke ordening van de kerk en de hiërarchische of independentistische idealen. Maar meer-omvattend dan deze strijd is het geschil over het ambt als zodanig. Niet slechts dringt de vraag zich aan ons op of wij het ‘goddelijk recht’ respecteren, maar veeleer of dat recht wel bestaat en zo ja, of wij het kunnen kennen. Die laatste vraag is feitelijk de vraag naar de kenbaarheid en de openbaring van God. Heeft de kerk nog een levende Christus en beschikt de kerk nog over de vindplaats van zijn wil?

Wie bij die confrontatie teruggrijpt op het onderricht van de reformatoren, dat het brongebied van de gereformeerde kerken vormt, onderneemt in dat geval niet een poging tot repristinatie of vlucht uit eigen tijd. Want het is juist eigen aan de leer van de reformatoren om van zichzelf af te wijzen en ons te confronteren met het Woord van God zelf. Echte verbondenheid met hen kan niet anders dan in de onderwerping aan de Schriften bestaan.

Op dit moment zou de vraag gesteld kunnen worden, waarom wij dan niet rechtstreeks op die Schriften teruggrijpen? De reden daarvan is gelegen in het feit dat wij in de kerk van de eeuwen niet onhistorisch te werk mogen gaan. Het beroep op de Schrift is niet de vijand van het historisch besef. Dat besef bewaart ons schriftberoep voor biblicistische verenging of fundamentalistische rationalisaties. De ambtelijke diensten in de kerk hebben altijd ook het merk van de eigen tijd bij zich gedragen. Want zij zijn juist ingesteld met het oog op de historische gang van de kerk door de landen en de eeuwen heen. Evenmin als het beroep op de Schrift de vijand van het historisch besef is, komt het historisch merk in mindering op het schriftuurlijk karakter van de concrete structurering van de ambten. Het is de Heilige Geest die de kerk in staat stelt tot zodanige gestaltevorming. Rampen voltrekken zich op het moment, waarop men buiten het woord van de levende Christus zijn normen tracht te vinden in de ‘levende traditie’ óf de ‘geloofszin’ óf het eigentijdse cultuurpatroon óf de evolutie van ‘de’ wetenschap.

Wie zich daarom het onderwijs van de reformatoren heeft eigen gemaakt, beseft dat hij daardoor wordt verplicht om de bijbel te blijven lezen en zich met de eigen tijd te confronteren. Beide zaken zijn levensbehoeften voor de kerk die haar roeping wil verslaan. Worden wij op die manier twee kanten tegelijk uitgestuurd? Het

|215|

tegendeel is waar. Want de bijbel is het levende Woord van God en de eigen tijd staat onder het regiment van de levende Zoon van God. Wij lezen de bijbel niet als ‘oud-christelijke literatuur’ of als ‘bron van het christendom’ en evenmin als het verouderde verslag van menselijke godservaringen, maar als het woord dat destijds met het oog op vandaag gesproken werd door Hem, die gisteren en vandaag dezelfde is.

En terwijl het schip van de kerk verder vaart, hebben de roeiers bij wisselend getij voortdurend dezelfde plicht: roeien met de riemen die zij kregen en daarbij uitsluitend letten op de Kapitein1. Zij zijn immers niet minder en niet meer dan medewerkers van Hém.


1 Zinspeling op de Confessio Helvetica Posterior (art. 18). Sprekend over 1 Kor. 4: 1 legt deze confessie het daar gebruikte woord hupèretas (‘dienaren’) aldus uit: „subremigatores, qui ad nauclerum unice respiciunt” (BSRK,202). Deze uitleg gaat terug op een bepaalde etymologie van het hier gebruikte woord, vgl. K.H. Rengstorf in ThWNT 8,534.