|19|
Het is niet mogelijk om de formuleringen van de reformatoren
te verstaan, wanneer wij geen oog hebben voor de strijdpositie,
waarin zij zich bevonden. Daarom moeten wij ons allereerst
oriënteren in de ambtsconceptie, die aan het spreken en handelen
van de roomse kerk ten grondslag ligt. Wij geven daarbij veel
aandacht aan officiële formuleringen en we stellen de uitspraken
van het concilie van Trente en van het Tweede Vaticaans Concilie
daarbij centraal. Dit gebeurt vooral in de uitvoerige excurs (sub
7). Uit de ambtsleer van de roomse kerk bespreken wij drie
karakteristieke ideeën: de apostolische successie, het ‘goddelijk
recht’ en de ‘character indelebilis’.
De indeling is aldus:
1 Ordo en potestas ordinis
2 Potestas iurisdictionis
3 De samenhang tussen beide potestates
4 De apostolische successie
5 Het ‘goddelijk recht’
6 De ‘character indelebilis’
7 Excurs met informatie over een aantal officiële
uitspraken
8 De ordines
9 De verhouding priester-bisschop
10 De drievoudige taak van de bisschop en de plaats van de
prediking
Om de uitgangspositie van de kerken der Reformatie terzake van de ambtelijke dienst te verstaan, zal het nodig zijn ons te confronteren met de roomse leer over de ambtelijke macht van de clerus. Deze leer is in de loop der eeuwen uitgegroeid tot een imposant gedachtensysteem waarin het ambt met grote consequenties wordt beschreven als een sacramentele1 stand, die in zijn hiërarchische
1 ‘Sacramenteel’ wil zeggen, dat Christus zelf in de ambtsdragers present is, vgl. b.v. de Constitutie van Vaticanum II over de kerk (Lumen gentium), III,21. CD, 70v.; COD,864v.
|20|
structuur zich verheft boven de leken-stand van gemeenteleden2. Deze twee-standen-leer is karakteristiek voor de gehele inrichting van de roomse kerk; tot in kleding en levenswijze (het celibaat!) wordt de eigensoortigheid van de ambtelijke status publiek gemanifesteerd.
Het culturele proces van de afbraak van de standenmaatschappij kan veel expressievormen reduceren3, maar het is niet in staat het stands-bewustzijn te elimineren. Dit bewustzijn heeft immers diepere wortels dan louter historisch-culturele: de ‘stand’ heeft sacramentele verankering4.
Vandaar, dat wij wel verschuivingen in accentuering zullen ontmoeten, maar geen essentiële wijzigingen in de ambtsleer, die in de loop van de eeuwen in het dogma is vastgelegd.
Wij zien ons op dit moment allereerst geconfronteerd met de leer omtrent de ordo en de ordines.
Het woord ordo is als zodanig aanduiding van de regeer-status van een overheidspersoon, waaraan hij samen met zijn collega’s deel heeft. Zo komen wij het woord tegen in het romeinse recht: de senatoren vormen met elkaar de leidinggevende stand, die als zodanig onderscheiden is van en staat tegenover de populus (of plebs) — het aan de regering onderworpen volk5.
Via het taalvormend werk van Tertullianus6 is dit woord uit het wereldlijke recht in het kerkelijk spraakgebruik geïntroduceerd.
Vanuit dit gezichtspunt laat de betekenis van het woord ordo zich nader expliceren. Ordo kan immers ook aanduiding zijn van de activiteit waardoor iemand in deze stand wordt opgenomen. In dit geval valt ordo samen met ordinatio.
2 Over de hiërarchie als wezenskenmerk van de
kerk schreef reeds paus Leo I, omstreeks het jaar 446, vgl.
DS 282.
3 Vgl. b.v. H. Küng, De kerk,
Hilversum-Antwerpen 1967, 498.
4 Zie sub 6.
5 ‘Ordo’ is in de Vulgata de vertaling van het Griekse
woord taxis, vgl. b.v. Heb. 5: 10; 6: 20; 7: 11, 17.
Vgl. hier H.A.J. Wegman, Geschiedenis van de christelijke
eredienst in het Westen en in het Oosten, Hilversum 1976,
107 en E. Schillebeeckx, Kerkelijk ambt. Voorgangers in
de gemeente van Jezus Christus. Bloemendaal 1980, 50.
6 Vgl. J. Martin, Die Genese des Amtspriestertums
in der frühen Kirche, Freiburg 1972, 98vv. en R.P.C. Hanson
in TRE 2,538-543.
|21|
Vervolgens kan het staan voor de macht en bevoegdheid die door de ordinatio worden verleend.
Tenslotte kan het woord ordo in zijn meervoudsvorm ordines de diverse trappen binnen de ene ordo aanduiden.
1.1 Wij willen eerst letten op de constituerende akte: ordo als ordinatio.
Naar de omschrijving van Thomas van Aquino is deze ordinatio een „sacer ritus quo potestas spiritualis confertur ad sacra munera exercenda”7. Deze ‘heilige ritus’ blijkt een sacramentele ritus te zijn: door handoplegging en gebed wordt dit sacrament gevormd en uitgedeeld8.
De ‘heilige taken’ blijken hun centrum te vinden in de volmacht en het vermogen om brood en wijn van het avondmaal te veranderen in het lichaam en bloed van Christus: de mis als ‘sacramentum sacramentorum’.
Op deze wijze wordt ons het sacrament van de ordo gepresenteerd. Dit sacrament drukt — evenals doop en confirmatie — een onuitwisbaar merk in en stempelt aldus de geordineerde ambtsdrager voor heel zijn leven als lid van de hiërarchische stand. De ambtsdrager wordt op ‘ontologische’ wijze aan Christus gelijkvormig gemaakt; niets en niemand is in staat dit stempel onzichtbaar te maken9.
Wat is de strekking van deze sacramentaliteit van de ordo als ordinatio?
Het betekent dat wij hier rechtstreeks te maken hebben met de bovennatuurlijke kracht van de genade, die Christus aan zijn kerk verleent. In het sacrament dat door de kerk wordt bediend, breekt dit bovennatuurlijke leven zich baan. In de bediening daarvan zien wij de kerk als moeder bezig in haar essentiële activiteit: zij brengt leven voort.
Wij kunnen dit nog sterker zeggen: in het sacrament vertoont zich de kerk als het mystieke lichaam van Christus, waarin Christus zelf dynamisch en substantieel voortleeft10.
7 ST Supplementum, 34-2.
8 In de 12e en 13e eeuw is er nog veel onzekerheid
geweest over deze sacramentaliteit, b.v. bij Hugo van St. Victor,
vgl. W. Stein, Das kirchliche Amt bei Luther, Wiesbaden
1974, 102.
9 Zie sub 6.
10 Vgl. de titel boven de sacramentsleer bij M.J.
Scheeben-L. Assberger, Handbuch der katholische
Dogmatik, IV, Freiburg 1933 (oorspronkelijke editie
1898-1903), 279.
|22|
Nergens wordt duidelijker dan hier, dat de bruid van Christus de moeder van de gelovigen is! Deze moederarbeid geschiedt in de bediening van al de sacramenten, die Christus aan zijn kerk heeft toevertrouwd. Maar bij het ordo-sacrament wordt dit alles in feite geïntensiveerd. Het is immers het sacrament dat tot bediening van de sacramenten in staat stelt en de ambtelijke dienst voortplant: vis generativa sacerdotii11!
Vandaar dat wij in dit verband horen gewagen van de ‘sacramentele moederschoot’ van de kerk12. Stagnatie van deze ordinatio zou de algehele versterving van de kerk tot gevolg hebben.
1.2 Letten wij vervolgens op de ordo als de door de ordinatie verleende potestas.
Wij zagen reeds dat de focus van de potestas wordt gevonden in de bovennatuurlijke macht om het lichaam en bloed van Christus present te stellen en opnieuw te offeren in het kader van de mis.
Wat is de zin hiervan?
Het concilie van Trente heeft in zijn uitspraak over de mis daarover gesproken. Het gebruikte in dit verband de woorden representatie en applicatie13.
Deze uitdrukkingen willen antwoord geven op de vraag hoe het offer van Christus, eenmaal aan het kruis van Golgotha volbracht, effectief wordt en blijft in deze wereld.
Christus bracht zijn offer eeuwen geleden en Hijzelf oefent in de hemel een onzichtbaar priesterschap uit. Hoe wordt nu de afstand tussen toen en nu en tussen hemel en aarde overbrugd? Hoe kan het heil van Christus aan de zondaar-van-vandaag ten deel vallen? Het kan hem immers slechts ten goede komen, wanneer het tót hem komt14?
Het antwoord op deze vraag heeft Christus zelf gegeven in de instituering van zijn hiërarchisch gestructureerde kerk. De kerk is
11 Vgl. paus Pius XII in zijn encycliek
Mediator Dei (20 november 1947): „per spiritualem
quamdam illius Ordinis generationem”, Ecclesia Docens,
6e dr. Hilversum 1961, 47.
12 E. Eichmann-K. Mörsdorf, Lehrbuch des
Kirchenrechts auf Grund des Codex Iuris Canonici, I,6.A.,
Paderborn 1951, 23.
13 Vgl. het citaat dat we sub 7.3. hopen te geven.
14 Door M.J. Scheeben (a.w., IV, 279) worden
de vragen rondom het ambt en de ambtelijke macht besproken onder
de titel: ‘Die fortdauernde Ausführung des Erlösungswerkes durch
den in der Kirche als seinem mystischen Leibe dynamisch und
substantiell fortlebenden Christus’.
M. Schmaus gaat uit van de volgende probleemstelling: „Wie der
jetzt und hier lebende Mensch an dem auf das Damals und Dort
eingeengten Leben Jesu ➝
|23|
in haar sacramentele macht het principe van de presentie van Christus in deze wereld. Hij oefent zijn priesterschap uit door middel van haar priesterschap.
Representatie! Dit woord van Trente, dat zich in onze tijd in een sterke herleving mag verheugen15, is de kern van de zaak, zovaak het gaat om het geheim van kerk, sacrament en ambt. Uit de ordo als ordinatio komt voort de potestas ordinis, de wijdingsmacht (= macht om tot consacreren) van de hiërarchie.
In deze potestas is kennelijk het werk van de Heilige Geest volledig geobjectiveerd en in de beschikkingsmacht van de kerk gekomen.
Wij moeten vervolgens enige aandacht geven aan de tweelingzuster van de potestas ordinis; zij draagt de naam van potestas iurisdictionis.
Het is karakteristiek voor de kerkelijke hiërarchie dat zij op tweevoudige wijze blijkt te functioneren, t.w. langs de lijnen van wijding en jurisdictie. Het onderscheid tussen beide volmachten wordt in deze vorm sinds de elfde eeuw geponeerd16.
Ook het woord jurisdictie is uit het romeinse recht overgenomen in het canonieke recht. Onder deze jurisdictie wordt verstaan het geheel van werkzaamheden waardoor het volk van God wordt geleid door de herderlijke zorg van de kerk.
➝ Christi Anteil gewinnen kann. Für diese Teilnahme
scheint sich nur dann ein Zugang zu eröffnen, wenn das Leben Jesu
Christi dem Menschen jeweils gegenwärtig wird”.
Deze tegenwoordig-stelling gebeurt door de representatieve
functie van de kerk; zij is „der in der Zeit bis zur Vollendung
der Welt fortlebende und fortwirkende Christus”. Dit is tegelijk
het sacramentele karakter van de kerk. M. Schmaus,
Katholische Dogmatik (1941), 3.4.A., München 1952,
IV/1,1vv.
15 Vgl. P.E. Persson, Repraesentatio Christi.
Der Amtsbegriff in der neueren römisch-katholischen Theologie,
Göttingen 1966, 46vv.; G.N. Lammens, Tot zijn
gedachtenis. Het commemoratieve aspect van de
avondmaalsviering, Kampen 1968, 252vv., 329vv.; W.F. Golterman,
Eucharistie en offer, in H. Berkhof e.a.,
Protestantse verkenningen na Vaticanum II, ’s Gravenhage
1967, 152vv. Het spreken over ‘representatie’ staat niet
tegenover de idee van de ‘herhaling’ (vgl. Heid. Cat.,
zondag 30). Vgl. Pius XII, die in 1954 sprak over Christus, die
het ‘confidenter iterari’ van zijn kruisoffer bij het laatste
avondmaal heeft bevolen, vgl. K.J. Becker, Wesen und
Vollmachten des Priestertums nach dem Lehramt, Freiburg
1970, 116.
|24|
Christus geeft leven en ordent het door Hem gegeven leven. Laatstgenoemde activiteit oefent Hij uit door middel van de herdersmacht van de kerk — een minder juridisch gekleurde, maar zakelijk equivalente omschrijving van de potestas iurisdictionis17.
Déze macht wordt naar het gevoelen van de middeleeuwse scholastiek en het canonieke recht niet sacramenteel verkregen. Evenmin is zij principieel onverliesbaar op de wijze van de potestas ordinis. Zij wordt verkregen door bevoegdheidstoedeling door een hogere kerkelijke instantie, de zgn. missio canonica en zij kan ook herroepen worden.
De opperherder van de kerk — de paus te Rome — bezit de volheid van de jurisdictie, volgens de uitspraak van het Eerste Vaticaans concilie18 en hij is de bron van deze potestas van de clerici. Door hem wordt de kerk geleid en hij maakt daarbij gebruik van aan hem ondergeschikte herders, wier ambten óf door goddelijk recht óf door kerkelijke instelling zijn geformeerd (bisschop — presbyter — diaken — subdiaken — akolyth — exorcist — lector — ostiarius). Tot de
16 CIC,108.3: „Ex divina institutione
sacra hierarchia ratione ordinis constat Episcopis, presbyteris
et ministris; ratione iurisdictionis, pontificatu supremo et
episcopatu subordinato; ex Ecclesiae autem institutione alii
quoque gradus accessere”. Thomas (ST,II/II-39-3):
„Duplex est spiritualis potestas: una sacramentalis, alia
iurisdictionalis”. De eerste wordt verkregen ‘per aliquam
consecrationem’, de andere ‘ex simplici iniunctione hominis’.
Vgl. voorts de informatie van E. Schillebeeckx, a.w., 66
en van W. Kasper, Dienst an der Einheit und Freiheit der
Kirche, in A. Brandenburg en H.J. Urban (ed.), Petrus
und Papst. Evangelium, Einheit der Kirche, Papstdienst,
Münster, deel I 1977, deel II 1978. Het artikel van Kasper
aldaar, II,127-133.
17 Dit is de interpretatie van E. Eichmann,
a.w., I,23,235v., vgl. ook K. Mörsdorf in LThK
6,220 en H. Dombois, Das Recht der Gnade, 2.A., Witten
1969, 548vv.
O. Semmelroth schetst een andere achtergrond in LThK
1,460. Hij benadert het onderscheid vanuit de christologie:
Christus is profeet én priester. Dit hangt samen met de
doorwerking van de idee van het munus triplex Christi in de
ecclesiologie, vgl. sub 10 en noot 193.
18 Vgl. het citaat dat we sub 9.2. hopen te geven en
CIC,218.1: „Romanus Pontifex, Beati Petri in primatu
Successor, habet non solum primatum honoris, sed supremam et
plenam potestatem iurisdictionis in universum Ecclesiam, tum in
rebus quae ad fidem et mores, tum in iis quae ad disciplinam et
regimen Ecclesiae per totum orbem diffusae pertinent”, vgl. ook
het citaat in noot 16.
19 Catechismus Romanus, II,7,6: „Quotuplex
sit potestas ecclesiastica.
Ea autem duplex est: ordinis et iurisdictionis. Ordinis potestas
ad verum Christi Domini corpus in sacrosancta eucharistia
refertur. Iurisdictionis vero potestas tota in Christi corpore
mystico versatur. Ad ea enim spectat, christianum populum
gubernare et moderari, et ad aeternam caelestemque beatitudinem
dirigere”. ➝
|25|
werksoorten van deze machtsuitoefening behoort volgens het canonieke recht het herderlijk werk van wetgeving, rechtspraak en beheer19.
Het valt te betreuren dat E. Sehling in zijn artikel over
deze materie20 de potestas ordinis (sacramentalis)
betrekt op het forum internum en de potestas iurisdictionis op
het forum externum. Hierdoor maakt hij zichzelf het rechte zicht
op de strekking van de potestas iurisdictionis onmogelijk.
Want ‘forum’ geeft het ‘kerkelijk rechtsgebied’ aan,
waartoe zowel het publieke leven als het geweten van de mens
behoort. Beide fora worden derhalve bepaald door de iurisdictio
van de kerk. Met name voor het verstaan van de leer van de boete
is deze zaak van betekenis21. Want het blijkt dat men
enerzijds daarbij kan onderscheiden tussen een poenitentia
exterior en interior, waarbij laatstgenoemde een poenitentia ‘in
foro Dei’ is; anderzijds moet men oog hebben voor het feit dat
genoemde poenitentia exterior in twee delen uiteenvalt: in foro
interno ecclesiae én in foro externo ecclesiae.
Een poenitentia exterior in foro interno ecclesiae bestaat in de
sacramentele poenitentia privata, terwijl de poenitentia exterior
in foro externo ecclesiae plaats vindt in de poenitentia publica.
In beide gevallen is het forum ecclesiae zaak van de
potestas iurisdictionis22.
➝ In de volgende quaestio wordt gesteld, dat alles wat
„quovis modo” met de eucharistie heeft te maken, tot de potestas
ordinis behoort. Ook het voorbereiden van de mensen op de
ontvangst daarvan. Dus moeten we ook de prediking daaronder
rekenen. We hopen op dit punt terug te komen sub 10.2.
20 PRE 10,384.
21 Vgl. B. Fries in LThK 2,224v.
22 Wij gaven hier het een en ander weer uit de
poenitentia-leer van Gabriel Biel, vgl. J. Heckel, Initia
iuris ecclesiastici Protestantium, München 1950, 90. Deze
verhandeling is herdrukt in J. Heckel, Das blinde,
undeutliche Wort ‘Kirche’ (ed. S. Grundmann), Köln-Graz
1964, 132-243.
Soortgelijke opmerkingen zouden te maken zijn ten aanzien van de
poenitentia-leer van Joh. Gerson, die eveneens spreekt van
potestas ecclesiastica iurisdictionis in foro exteriori én in
foro interiori, vgl. de weergave bij W. Stein, a.w.,
23.
Ook de CIC is op dit punt volstrekt duidelijk: „Potestas
iurisdictionis seu regiminis quae ex divina institutione est in
Ecclesia, alia est fori externi, alia fori inteni, seu
conscientiae, sive sacramentalis sive extra-sacramentalis” (can.
196). Vgl. het commentaar bij E. Eichmann, a.w.,
I,292vv. Eichmann schrijft o.m. het volgende: „Der äussere
Bereich trägt sozialen und der inneren Bereich
individualen Charakter, d.h. bei dem einen
steht das Wohl der Gemeinschaft und bei dem anderen das Wohl des
Einzelnen in Vordergrund” (293).
Vgl. verder de informatie bij A. Hauck in PRE 16,51;
E.C. Achelis, Lehrbuch der praktischen Theologie 3.A.,
Leipzig 1911, I,82; Erik Wolf, Ordnung der Kirche. Lehr-
und Handbuch des Kirchenrechts auf ökumenischer Basis, Frankfurt
a.M. 1961, 233v., 309, 646v.; H. Barion in RGG 2,1008 en
B. Fries in LThK 4,224v. ➝
|26|
De vergissing van Sehling valt temeer te betreuren omdat daardoor ook de informatie van H. Bouwman23 inzake het onderscheid tussen potestas ordinis en iurisdictionis is beïnvloed en in feite onbruikbaar is geworden.
3.1 Het spreekt vanzelf dat de uitoefening van deze twee hiërarchische functies niet via gescheiden kanalen plaats vindt. Beide potestates zijn op elkaar gericht, hebben elkaar nodig en ontmoeten elkaar regelmatig.
Dit betekent in de praktijk o.m. het volgende:
a Om in het bezit te komen van de jurisdictiemacht,
behoort men drager van de wijdingsmacht te zijn24.
b De rechtmatige uitdeling van de wijzing en de
legitieme uitoefening van de wijdingsmacht worden geordend door
het herderlijk gezag van de hogere kerkelijke overheden.
De paus kiest en wijdt de bisschop25 en de bisschop is
de aangewezen ambtsdrager voor de uitdeling van het
ordo-sacrament aan de priester26.
c Deze vervlochtenheid van de wijdings- en de
jurisdictie-hiërarchie blijkt vooral bij het sacrament van de
absolutie tijdens de biecht27.
➝ B. Fries (a.a.) wijst erop, dat door het
vervallen van de ‘publieke boete’ een gedachtengang begunstigd
kon worden, die forum internum gelijkstelt met forum Dei en forum
externum met forum ecclesiae. „Demgegenüber ist festzustellen,
dass die Kirchenrechtsquellen die Unterscheidung immer im
institutionellen, aus der Busstheologie überkommenen Sinn
gebrauchen, selbst wenn der Begriff forum conscientiae verwendet
wurde”. Forum internum en externum zijn „nur Abgrenzungen des
Wirkungsbereiches der Kirche”. „In beiden wird die gleiche
iurisdictio geübt. Die Unterscheidung der 2 Fora bringt
keine Gewaltenunterscheidung mit sich”.
23 H. Bouwman, Gereformeerd kerkrecht, Kampen
1928, I,349v.
24 Vgl. E. Eichmann, a.w., I,24,237.
25 De paus voltrekt deze wijding persoonlijk of door
middel van de bisschoppen die in hiërarchische eenheid met de
paus handelen. Vgl. CIC,951: „Sacrae ordinationis
minister ordinarius est Episcopus consecratus ...” en
CIC,953: „Consecratio episcopalis reservatur Romano
Pontifici ita ut nulli Episcopo liceat quemquam consecrare in
Episcopum, nisi prius constet de pontifico mandato”. Vgl. E.
Eichmann, a.w. II,100 en LThK 2,499.
26 Vgl. E. Eichmann, a.w., II,98-100.
27 Vgl. F. Kattenbusch in PRE 17,116: „Die
potestas solvendi im sacramentum poenitentiae ist gewissermassen
das verbindende Glied zwischen beiden potestates”.
|27|
De biecht is een zaak van rechtspraak en sleutelmacht en valt dus als zodanig onder de potestas iurisdictionis. Wanneer een priester geen jurisdictiemacht over de poenitent bezit, kan hij de biecht niet afnemen28.
Tegelijk is de macht tot het uitreiken van het sacrament van de absolutie een zaak van de potestas ordinis.
De absolutie heeft dienovereenkomstig een dubbel karakter; zij is een actio sacramentalis en een sententia iudicialis29.
Hier blijkt in de praktijk van de ambtsuitoefening hoezeer beide machten op elkaar betrokken en van elkaar afhankelijk zijn. De wijdingsmacht kan slechts effectief worden ten opzichte van hen die door hoger kerkelijk gezag aan de jurisdictie van de ambtsdrager onderworpen zijn. De uitoefening van de in de ordo verkregen bovennatuurlijke macht is in concreto van de jurisdictie van de hogere kerkregeerders afhankelijk.
Hebben wij in het sacramentum ordinis het door Christus gegeven levensprincipe van de kerk te zien — het is de hiërarchische kerkleiding die dit leven kanaliseert en aan de geordineerde ambtsdrager de onderdanen toewijst, die hem de op zijn potestas correlerende onderworpenheid bewijzen. Deze potestas is immers niet louter een facultas tot het sacramentele handelen, maar het is een machtsbevoegdheid over onderdanen, die slechts het hoogste kerkbestuur schenken kan30.
Deze vervlochtenheid van beide potestates, die samen het concrete gezag van de ambtsdrager constitueren, is een typisch blijk van de ineenstrengeling van genade van Christus en kerkrechtelijk beleid van de hiërarchie. De kerk zelf behoudt de regie over de in de ordo geobjectiveerde levendmakende Geest van Christus. Het ambt
28 CIC,872: „Praeter potestatem
ordinis, ad validam peccatorum absolutionem requiritur in
ministro potestas iurisdictionis ... in poenitentem”. Vgl. M.J.
Scheeben, a.w., IV,726; F. Diekamp, Katholische
Dogmatik nach den Grundsätzen des heiligen Thomas, 7.8.A.,
III, Münster 1937, 304. Vgl. bij Thomas, ST
Supplementum, 19, 20, 25 en 26 en de samenvatting daarvan door J.
Kunze in PRE 17,633.
29 M.J. Scheeben, a.w., IV,726 en E.
Eichmann, a.w., II,69,71.
30 M.J. Scheeben, a.w., IV,381; R. Seeberg,
Lehrbuch der Dogmengeschichte, III,4.A., Leipzig 1930,
569. Interessant is in dit verband de terminologie van de Not
explicativa praevia bij Lumen gentium, waarin
scherp tussen munus en potestas wordt
onderscheiden. Op deze Nota zullen we terugkomen sub 7.5. Vgl.
hierover J. Ratzinger, in G. Barauna (ed.), De kerk van
Vaticanum II. Commentaren op de concilieconstitutie over de
kerk, Bilthoven 1966, II,63vv. en K.J. Becker, a.w.,
139v.
|28|
legitimeert hier de sacramenten en de woorden, die in de kerk in naam van Christus worden uitgedeeld, resp. gesproken31.
3.2 Het zal ons in het vervolg duidelijk worden, dat onder invloed van diverse factoren de tendens tot verstrengeling van beide potestates in de twintigste eeuw steeds krachtiger heeft doorgewerkt. De diverse uitspraken van Vaticanum II inzake de verhouding van priesters en bisschoppen wijzen in de richting van een soort fusie tussen beide potestates tot één potestas. Maar ook dán blijven de fuserende partners herkenbaar.
De priester krijgt zijn volmacht van Christus in het sacrament van de wijding. Tegelijk kan hij slechts priester zijn áls medewerker van de bisschop. Hij viert de eucharistie ‘in de persoon van Christus’ én in naam van de bisschop.
De bisschop ontvangt zijn macht in de sacramentele wijding én tegelijk door de hiërarchische gemeenschap met het hoofd (= de paus) en de leden van het bisschoppencollege32. Ook na Vaticanum II behoudt de hiërarchie de regie.
In deze globale oriëntatie inzake de roomse ambtsidee behoren wij vervolgens enige aandacht te geven aan de gedachte van de apostolische successie. Als een door de eeuwen heen volgehouden refrein komt ons immers uit de leerdocumenten van de roomse kerk de bewering tegemoet, dat de bisschoppen de opvolgers van de apostelen zijn en dat zij hun ambtelijke macht (slechts kunnen) uitoefenen in gemeenschap met de monarchische spits van de hiërarchie: de paus te Rome. Gezeten op de Apostolische Stoel is deze paus immers de opvolger van Petrus, de eerste van de apostelen.
Wij stuiten hier op een zeer complexe materie, waarop wij terwille van ons thema enig zicht zullen moeten ontvangen.
31 Vgl. de duidelijke analyse van P.E. Persson,
Das Amt des Geistes. Ein kontrovers-theologische Skizze,
in KuD 5 (1959), 99-116. We geven één citaat: „Löst man
den Geist vom Wort und betrachtet ihn als schon im Amt enthalten,
dann wird dieses Amt zwangsläufig in den Kategorien des
‘Herr-Seins’ verstanden. Das Werk des Geistes in der Kirche kommt
in der Macht zum Ausdruck, der ‘potestas’, mit der das Amt
bekleidet ist und die sein vornehmstes Kennzeichen ist”
(113).
32 Vgl. C.H. Ratschow in TRE
2,601-609.
|29|
Enige literatuur over de apostolische successie.
A. Harnack in PRE 20,537vv.; K.G. Steck in RGG
6,521v.; A. Adam in RGG 3,1537vv.; J. Roloff in
TRE 2, 521vv.; C.H. Ratschow in TRE 2,590vv. en
603vv.; G.G. Blum in TRE 3,445vv. en F. Mildenberger in
TRE 3,466vv.
J. Calvijn, Inst., IV,2,2 en 3; G.C. Berkouwer, De
strijd om het rooms-katholieke dogma, Kampen z.j., 157vv.;
id., De kerk, deel II, Kampen 1972, 68vv.; id.,
Vaticaans concilie en nieuwe theologie, Kampen 1964,
202vv.
K. Barth, KD, I/1,97-106 en IV/1,798vv.
G.G. Blum, Tradition und Sukzession. Studien zum
Normbegriff des Apostolischen von Paulus bis Irenäus,
Berlin-Hamburg 1963. E. Schlink, Die apostolische
Sukzession, in Der kommende Christus und die kirchliche
Traditionen, Göttingen 1961, 160vv.
J.L. Ainslie, The Doctrines of Ministerial Order in the
Reformed Churches of the 16th and 17th Centuries, Edinburgh
1940, 199vv. P.E. Persson, Das Amt des Geistes in
KuD 5 (1959), 99vv.
J.A.M. Weterman, De kerk in het Nieuwe Testament, in G.
Kreling e.a., Genade en kerk, Utrecht-Antwerpen 1953,
254vv.; O. Cullmann, Petrus-Jünger-Apostel-Märtyrer. Das
historische und das theologische Petrusproblem, Zürich 1952,
233vv., 241vv.
H. Küng e.a. in tijdschrift Concilium 4/4 (april 1968),
waarin een poging wordt gedaan aan het begrip ‘successie’ een
rijkere inhoud te geven en het te bevrijden uit de juridische en
klerikalistische verenging waarin het in de loop van de tijd is
geraakt. Vgl. daarover ook H. Küng in zijn Structuren van de
kerk, Hilversum-Antwerpen 1962, 161-207; id., De
kerk, Hilversum-Antwerpen 1967, 406vv., 503vv.; id.,
Onfeilbaar? Roermond 1970, 211vv.
4.1 Wij willen allereerst enige zinsneden uit officiële documenten lezen.
Vaticanum II sprak in hoofdstuk 3 van de Constitutie
over de kerk o.m. het volgende uit: „Deze heilige
kerkvergadering, in de voetstappen tredend van het Eerste
Vaticaans Concilie en zich daarbij aansluitend, leert en
verklaart, dat Jezus Christus, de eeuwige Herder, de heilige Kerk
gesticht heeft door zijn apostelen te zengen zoals Hijzelf door
de Vader gezonden was (vgl. Joh. 20: 21); Hij is het die gewild
heeft, dat hun opvolgers, namelijk de bisschoppen, tot aan de
voleinding der tijden de herders van zijn Kerk zouden zijn. Maar
om het episcopaat één en onverdeeld te bewaren, heeft Hij de
heilige Petrus aan het hoofd van de andere apostelen gesteld en
in hem het blijvend en zichtbaar beginsel en fundament van de
eenheid in geloof en gemeenschap vastgelegd.
Deze leer nu over de instelling, de eeuwige duur, de macht en de
aard van het gewijde primaat van de paus van Rome en over zijn
onfeilbaar leergezag houdt de heilige kerkvergadering nogmaals
als vast te geloven aan alle gelovigen voor en, in dezelfde opzet
verdergaand, neemt zij zich voor
|30|
de leer betreffende de bisschoppen, de opvolgers van de
apostelen, die samen met de opvolger van Petrus, de
plaatsbekleder van Christus en het zichtbaar hoofd van de gehele
Kerk, het huis van de levende God besturen, ten overstaan van
allen te belijden en te verklaren”33.
In hetzelfde hoofdstuk wordt verklaard:
„De goddelijke zending die door Christus aan de apostelen is
toevertrouwd, zal tot het einde der tijden duren (vgl. Mt. 28:
20), want het evangelie dat zij moeten doorgeven, is voor alle
tijden het beginsel van het gehele leven van de Kerk. Daarom ook
hebben de apostelen, in deze hiërarchisch ingerichte gemeenschap,
voor het aanstellen van opvolgers zorg gedragen. Zij hadden
immers niet alleen verschillende helpers voor hun ambt, maar om
de hun toevertrouwde zending na hun dood te doen voortduren,
hebben zij aan hun onmiddellijke medewerkers, als het ware bij
wijze van testament, opgedragen hun taak te voltooien en het door
hen begonnen werk te bevestigen, hun aanbevelend over heel de
kudde te waken waarover de Heilige Geest hen als herders van Gods
Kerk heeft aangesteld (vgl. Hand. 20: 28).
Zij stelden dus zulke mannen aan en gaven verder als voorschrift,
dat na hun dood andere uitgelezen mannen hun ambt zouden
overnemen. Tussen die verschillende ambten die vanaf het begin in
de Kerk worden uitgeoefend, komt, naar het getuigenis van de
traditie, op de voornaamste plaats het ambt van degenen die, in
het episcopaat opgenomen, dank zij een opvolging vanaf het begin
zelf, de ranken van het zaad van de apostelen bezitten. Aldus, zo
getuigt de heilige Irenaeus, hebben zij die door de apostelen tot
bisschoppen werden aangesteld en hun opvolgers, tot in onze
dagen, de apostolische overlevering voor geheel de wereld
bekendgemaakt en bewaard.
De bisschoppen hebben dus, samen met hun helpers, de priesters en
diakens, de dienst van de gemeenschap op zich genomen; in de
plaats van God besturen zij de kudde waarvan zij de herders zijn,
als verkondigers van de leer, priesters van de gewijde eredienst
en bedienaars van het bestuur. Evenals nu het ambt blijft
voortduren dat de Heer aan Petrus, de eerste van de apostelen,
afzonderlijk had geschonken en dat deze aan zijn opvolgers moest
overdragen, zo blijft ook het ambt van de apostelen als herders
van de Kerk voortduren in de bestendige ambtsuitoefening van de
gewijde orde van de bisschoppen.
Dientengevolge leert de heilige kerkvergadering, dat de
bisschoppen krachtens goddelijke instelling in de plaats van de
apostelen zijn getreden, als herders van de Kerk: wie hen
aanhoort, aanhoort Christus, en wie hen
33 CD,68; COD,863, onder verwijzing naar o.m. Vaticanum I, DS 3050v., 3059; COD,811v.
|31|
versmaadt, versmaadt Christus en Degene, door wie Christus
gezonden werd (Vgl. Lk. 10: 16)”34.
We lezen vervolgens: „In de bisschoppen dus, die door priesters
en diakens worden bijgestaan, is de Heer Jezus Christus, de
Opperpriester, te midden van de gelovigen aanwezig. Hoewel Hij
aan de rechterhand van God de Vader gezeten is, blijft Hij niet
verre van de verzameling van zijn hogepriesters...
Om deze zo verheven taken (nl. prediking, sacramentsbediening,
leiding) te vervullen, zijn de apostelen door Christus met een
bijzondere uitstorting van de Heilige Geest, die over hen kwam,
bedeeld (vgl. Hand. 1: 8; 2: 4; Joh. 20: 22, 23) en op hun beurt
hebben zij aan hun medehelpers, door de handoplegging de
geestelijke gave meegedeeld (vgl. 1 Tim. 4: 14; 2 Tim. 1: 6, 7),
die tot aan ons toe in de bisschopswijding is
overgedragen”35.
Vervolgens brengt de Constitutie het collegiaal karakter van de
orde der bisschoppen ter sprake en verklaart in dat verband: „Het
college of corps van bisschoppen heeft echter geen gezag, als men
het niet beschouwt als verenigd met de paus te Rome, de opvolger
van Petrus, als met zijn hoofd en daarbij de macht van dienst
primaat over allen, herders zowel als gelovigen, niet volledig in
stand houdt.
De paus van Rome immers bezit over de Kerk, juist krachtens zijn
ambt als plaatsbekleder van Christus en herder over de gehele
Kerk, de volledige, hoogste en universele macht, die hij steeds
vrij kan uitoefenen. De orde nu van de bisschoppen, die het
college van apostelen in het leergezag en het herdersambt
opvolgt, meer nog, waarin het corps van apostelen bestendig
voortduurt, staat eveneens, wanneer zij in gemeenschap is met de
paus van Rome als haar hoofd en nooit zonder dit hoofd, als
subject van de hoogste en volledige macht over de gehele Kerk,
doch kan deze macht niet zonder instemming van de paus van Rome
uitoefenen.
De Heer heeft alleen Simon als de steenrots en de sleuteldrager
van de Kerk aangesteld (vgl. Mt. 16: 18, 19) en tot herder van
zijn gehele kudde geroepen (vgl. Joh. 21: 15vv.), doch de macht
om te binden en te ontbinden, die aan Petrus geschonken is (vgl.
Mt. 16: 19), is klaarblijkelijk ook aan het met zijn hoofd
verenigd volle college van apostelen gegeven (vgl. Mt. 18: 18;
28: 16-20)”36.
Wij komen dezelfde zaak ook tegen in verband met de traditieleer. In hoofdstuk 2 van de Dogmatische constitutie over de goddelijke openbaring sprak Vaticanum II o.m. het volgende uit:
34 CD,69v.; onder verwijzing naar o.m.
Trente (DS 1768), Vaticunum I (DS 3061) en de
encycliek Mystici Corporis uit 1943, no. 37, 41 (ed.
Ecclesia Docens, 5e dr., Hilversum 1961, 42v., 46).
35 CD,70; COD,865.
36 CD,71v.; COD,866. Vgl. hierbij E.
Sigurbjörnsson, Ministry within the People of God. The
development of the Doctrines on the Church and on the Ministry in
the Second Vatican Council’s De Ecclesia, Lund 1974,
106vv.
|32|
„Maar opdat voortdurend het evangelie ongerept en levend
in de Kerk bewaard zou blijven, hebben de apostelen bisschoppen
als opvolgers nagelaten, aan hen ‘hun eigen leraarsplaats
overleverend’37 ... De apostolische prediking, welke
in de geïnspireerde boeken op bijzondere wijze ligt uitgedrukt,
moest derhalve door ononderbroken opeenvolging tot aan de
voltooiing der tijden worden bewaard ... Deze van de apostelen
stammende overlevering vordert in de Kerk onder bijstand van de
Heilige Geest38. Want het inzicht zowel in de
overgeleverde werkelijkheden als in de overgeleverde woorden
groeit: door de beschouwing en de studie van de gelovigen die dit
alles in hun hart bewaren (vgl. Lk. 2: 19, 51), door het
innerlijk begrip van de geestelijke dingen, die zij ervaren, door
de verkondiging van hen, die met de opvolging in het
bisschopsambt de betrouwbare geestesgave van de waarheid
ontvangen hebben.
Want de Kerk streeft in de loop der eeuwen onafgebroken naar de
volheid van de goddelijke waarheid, totdat in haar de woorden van
God in vervulling gaan. De uitspraken van de heilige Vaders
leggen getuigenis af van de tot leven wekkende aanwezigheid van
deze overlevering, waarvan de rijkdom de praktijk en het leven
van de gelovende en biddende Kerk doordringt. Door deze
overlevering leert de Kerk de volledige canon van de heilige
boeken kennen en daarin worden de heilige geschriften ook dieper
begrepen en voortdurend werkzaam tegenwoordig
gesteld”39.
Hierop volgt een gedeelte waarin op de nauwe verbondenheid van
het aan-elkaar-deelhebben van Schrift en overlevering wordt
gewezen40.
4.2 De voorgelegde citaten bieden ons de mogelijkheid om de centrale betekenis van de successie-gedachte te ontdekken.
De successie blijkt in de eerste plaats het transport van de ambtelijke macht door de geschiedenis te garanderen.
In de tweede plaats is zij het kanaal waardoor de waarheid als ongerepte, levende en levendmakende traditie bewaard blijft in de kerk der eeuwen.
In beide gevallen dient de successie als het principe van leven en presentie; zó blijven Christus, de apostelen en hun woord aanwezig in de kerk in haar historische gang door de tijden. Haar leer is voortdurend afhankelijk van de Heilige Geest en deze Geest heeft zijn eigen presentie gegarandeerd in deze apostolische successie41.
37 Deze zinsnede is een citaat van
Irenaeus.
38 Verwijzing naar Vaticanum I, DS 3020.
39 CD,252vv.; COD,974.
40 Vgl. mijn Betwist schriftgezag,
209-215.
41 H. Echternach schrijft over de apostolische
successie aldus: „Sie ist nur verständlich und einsichtig,
solange sie nicht nur durch den Heiligen Geist gepredigt, sondern
durch denselben Heiligen Geist gebetet und gesungen wird zum
➝
|33|
Daarom is er geen mogelijkheid om zelfstandig, buiten de bisschoppen om, een kanaal te graven naar de bron van de waarheid en haar gezag in de kerk. Ook al zou men dat doen in naam van het ‘sola Scriptura’, dan nog moet deze poging falen. Want het kanaal is gegeven: de ordinatie-onder-handoplegging wijst ons terug naar de enige vindplaats van het werk van de Heilige Geest in de geschiedenis42. Zelfs al zou men zich sterk kunnen maken met een verwijzing naar een formeel ononderbroken keten van wijdingen (wij denken aan de anglicaanse wijdingen), zal toch de invaliditeit en de inefficiëntie daarvan aangewezen moeten worden: het waren immers wijdingen die buiten de eendracht met de paus te Rome zijn voltrokken en daarom absoluut ongeldig moeten heten43.
Op deze wijze stranden de pretenties van de Reformatie en van het anglicanisme op deze successieleer!
➝ Lobpreis Gottes und wiederum durch denselben Heiligen
Geist bekannt und im Leben verwirklicht wird. Sie ist eine Blüte,
die nur leben kann, solange sie gespeist wird von den Kräften des
Heiligen Geistes, der gleichsam der Saft im Baum der Kirche
ist”.
Hij verwijt het lutheranisme, dat het de leer heeft
verabsoluteerd en op die wijze heeft losgemaakt uit het geheel
„des lebendigen kirchlichen Geschehens, aus Liturgie und Praxis”.
Daarom is het lutheranisme stukgelopen in rationalisme en
historisme. Deze schrijver wil zich dus duidelijk richten tegen
de idee, dat de apostolische successie slechts een zaak van de
leer zou zijn. Het gaat om het doorgeven van de Heilige
Geest (Das Papsttum — evangelisch gesehen, in A.
Brandenburg-H.J. Urban, a.w., I,236).
42 Vgl. over het ‘kanaal’, M.J. Scheeben,
a.w., IV,357.
43 Vgl. over de anglikaanse wijdingen de uitspraak van
de paus, die we sub 7.4 citeren. Voorts: J. Ratzinger, Die
kirchliche Lehre vom sacramentum ordinis, in Y. Congar e.a.,
Pluralisme et Oecuménisme en Recherches Théologiques,
Mélanges offerts au R.P. Dockx O.P., Paris-Gembloux 1976, 162;
J.J. Hughen, Zur Frage der anglikanischen Weihen,
Freiburg 1973; G. Gassmann, Apostolische Sukzession und
Einheit der Kirche in der anglikanischen Theologie, in
KuD 10 (1964), 257vv. Feitelijk moest hier de gehele
zaak van de bisschoppelijke collegialiteit en de spanningen
daaromtrent op het Tweede Vaticaans Concilie behandeld worden,
vgl. G. Barauna, a.w., II,45vv. en volgende artikelen;
G.C. Berkouwer, Nabetrachting op het concilie, Kampen
1968, 143vv.; E. Sigurbjörnsson, a.w., 113.
Wij volstaan met het attenderen op de nauwe samenhang tussen de
successiegedachte en de traditieleer. J. Ratzinger schrijft
(a.w., 163) het volgende: „Das Sakrament (t.w. van de
handoplegging bij de ordinatie, C.T.) ist Sakrament der Kirche
und nicht Privatweg in den Anfang hinein. Die Frage, die hier
zwischen katholischen Kirchen und reformatorischen Gemeinschaften
besteht, berührt insofern nicht nur das Problem des Sakraments
und der Sakramentalität, sondern tiefer das Problem von Schrift
und Überlieferung. Sie lautet etwa: Kann das Eigentliche des
Wortes und das Eigentliche der Kirche hervortreten im Bruch mit
der konkreten Kontinuität der mit den Bischöfen Eucharistie
feiernden Kirche? Kann das Evangelium im isolierten Vorstoss zur
Schrift, im sola scriptura gefunden werden oder gilt: scriptura
in communione traditionis?”.
|34|
4.3 Het zal ons niet mogelijk zijn om in dit kader het zeer complexe begrip van de apostolische successie (en de apostoliciteit van de kerk) te behandelen. Ook ontbreekt ons de mogelijkheid om de wendingen in de hantering van dit begrip te schetsen.
Uit de monografie van G.G. Blum kan ons duidelijk worden dat de centrale fixatie van deze successie in de Apostolische Stoel van Rome’s bisschop al evenmin authentiek gegeven van de eerste eeuw is als de juridische legitimatie ervan in de band met deze zetel. Wij wijzen slechts op de volgende gezichtspunten.
De kerk heeft zich in haar geschiedenis voortdurend geconfronteerd gezien met het feit dat in de overdracht van de waarheid aan volgende generaties garanties vereist werden ten behoeve van de integriteit van het waarheidsbezit.
In de confrontatie met de valse leer werd die garantie evenzeer vereist. Waar vindt de kerk haar houvast in de aanvechtingen van de tijd, de bedreiging van haar eenheid en katholiciteit, de wisseling van de generaties, de verschuivingen in de confrontaties?
Toen Christus zich zette in de hemel, had zijn kerk tevoren vaste voet op aarde gevonden in de personen van de apostelen. Zij stonden in voor de eendracht, de waarheid en de vrede van de kerk. Maar de apostelen zijn gestorven en voordat zij stierven, riepen zij om de bewaring van het toevertrouwde pand. Maar wie bewaart? Waar is de onaantastbare wijkplaats van de waarheid in deze wereld? Waar ontmoeten wij de ambtelijke macht (met haar levenwekkende kracht) die eens aan Petrus werd toevertrouwd?
Het antwoord van de Schrift is niet onduidelijk. Zij verhaalt ons van de belofte van de Heilige Geest die Christus tot Zijn volk zenden zal vanuit zijn troon. De Geest is de Geest van de waarheid, de eendracht, het leven. De Geest is niet de Geest van één generatie, maar is — als Christus — gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid.
Maar na dit antwoord komen de vragen van daareven in onverminderde kracht terug. Waar is deze Geest? Hoe ontvangen wij deel aan zijn leiding en houvast aan zijn beleid?
Het is een uiterst begrijpelijke zaak dat de kerk op deze vraag een antwoord heeft gezocht, waarin een objectieve aanwijsbaarheid werd geboden aan de kerken en tegenover de ketterij.
Die boven alle misverstand uitgeheven vindplaats van de Geest meende men in de bisschopszetel ontvangen te hebben. Waren de bisschoppen niet met elkaar de opvolgers van de apostelen? Wordt in hun collegialiteit niet bestendigd wat Christus eens in de Twaalf op aarde had geschonken?
|35|
Het begrijpelijk ook — in déze bepaling van de apostoliciteit van de kerk komt een gevaarlijk stuk hiërarchisch objectivisme naar ons toe. Want de Geest presenteert zich in de bediening van het evangelie en Hij maakt woning in de harten van de gelovigen. Niet de woning van de bisschop, maar de vergaderde gemeente is zijn huis op aarde. En zijn gemeente wordt vergaderd onder het Woord, dat te boek gesteld is om voortdurend verkondigd te worden.
Terwille van de voortgang van die verkondiging roept de Geest het ambt te voorschijn als een permanente bediening van het Woord. Het is dat Woord dat het ambt legitimeert. De band met de apostelen door de eeuwen heen is gelegen in het blijven in de leer van de apostelen (Joh. 17: 20). Wie deze verhouding omkeert, ruilt de gehoorzaamheid van het geloof uit voor een objectivistische en gelokaliseerde waarheidsgarantie. Een bisschopslijst kan een indrukwekkende zaak zijn uit historisch oogpunt en binnen een romantiserende visie op de geschiedenis. Men kan er licht toe komen om een polemiek tegen de ketterij daarmee kracht bij te zetten. Maar het is een volstrekt onbeduidende zaak zodra het gaat om de pretentie van de waarheid en haar getrouwe overlevering. De canon van de Schriften is geen produkt van de trouwe kerk, maar een geschenk van de Geest waaraan Hij de kerk in zijn heilzaam beleid onderworpen heeft (vgl. art. 7 N.G.B.). Het is niet de kerk die de Schriften levend maakt door een levend leerambt en in een leven-wekkende traditie. De Geest is het die de kerk levend maakt door de leven-wekkende prediking44.
Deze Geest schept zichzelf de dragers en organen van de ware leer. Hij graaf zich een bedding uit die terwille van de voortgang van zijn werk wordt vereist. Hij verrast ons daarbij met zijn soeverein beleid. Hij damt stromen af wanneer Hij niet verder wil wegens verzet en hardnekkigheid van een gemeente. Hij legt bronnen in de woestijn van het heidendom overeenkomstig het welbehagen van de Vader. Hij is de Here, die levend maakt (vgl. het zgn. Nicenum).
De leer van de apostolische successie kan aan de zaak van Gods verbondswraak en Gods welbehagen geen recht doen. Zij objectiveert het beleid van de Geest, tilt het uit de levende verbondsrelatie waarin God met zijn volk omgaat en heeft in zichzelf geen bescherming tegen de mogelijkheid om een startpunt te bieden aan de pseudo-apostoliciteit waarvan de apostel ons spreekt in o.m.
44 Vgl. P.E. Persson, a.a., 106.
|36|
2 Kor. 1145. De goddelijke Persoon van de Geest wordt tot ‘levensprincipe’ van de kerk; Hij laat zich als ‘anima ecclesiae’ alsdan slechts in het hiërarchisch geformeerde ‘corpus ecclesiae’ en haar ‘magisterium vivum’ ontmoeten. Het is juist deze deformatie waarvoor God in het tweede gebod zijn volk heeft willen beschermen46.
Dat is het diepe motief van de reformatoren geweest om tegenover déze leer te spreken van de enige successio, die voor de kerk relevant is: de successio doctrinae47. In de bewaring van die leer is de gemeenschap met Christus én de onderlinge gemeenschap van gelovigen en kerken gegeven.
De gemeenschap met Christus is voor de gelovende gemeente een ‘open verbinding’. De echte continuïteit van de kerk is dáárin gelegen. Wanneer enig ‘ambt’ déze verbinding onderbreekt, treedt het buiten zijn eigen levenswet, onttrekt het zich aan de controle van de gemeente, maakt het zichzelf onaantastbaar en is het (ipso facto) niet langer een instrument voor de bediening van de Geest48.
5.1 Nauw verwant aan de leer van de apostolische successie is het begrip ‘goddelijk recht’ in het roomse kerkrecht. Het goddelijk recht fungeert daarin immers als dé kerkelijke rechtsbron en vormt
45 Vgl. G.C. Berkouwer, De kerk II,
Kampen 1972, 49vv.
46 Vgl. J. Kamphuis, In dienst van de vrede.
De kerkelijke consensus als dogmatische factor, Groningen 1980,
65: „De Heilige Geest is Spreker in de Schrift en
niet ‘levensprincipe’ van de Schrift, zoals de ziel in
het lichaam of het vegetatieve leven in een plant”.
47 Vgl. H. Bavinck, GD, IV,306.
48 Calvijn schrijft over het feit dat er altijd een
kerk is geweest en zal blijven en merkt dan op: „Hoc etiam modo
non negamus, quin ab exordio evangelii continua usque ad nos
fuerit ecclesiae successio: quemadmodum certo persuasi sumus, ad
finem usque mondi fore. Sed non concedimus, ita affixam esse
externis larvis, ut penes episcopos vel fuerit antehac, vel
posthac futura sit. Et unde, quaeso, id necessarium esse probant?
Nulla usquam invenietur promissio ... Ergo, si penes apostolorum
successores residet ecclesia, eos quaeramus successores, qui
traditam ab illis doctrinam posteris fideliter per manus
tradiderint ... Successores enim apostolorum fuisse negamus, qui
ab eorum fide doctrinaque desciverint. Perfidiosi isti
mediatores, qui tenebras miscent cum luce ... Sit, inquam, Petri
successor papa, si apostoli fungatur officio. Sed in quo sita est
successio, nisi in perpetuitate doctrinae?” (Vera christianae
pacificationis et ecclesiae reformandi ratio 1549,
CR 35,610v.)
|37|
in feite de diepste fundering van de hiërarchische kerkstructuur49.
Kenmerken van dit ius divinum zijn o.m. de bindende kracht, het indispensabel karakter en de onveranderlijkheid van de op dit recht gegronde uitspraken en instituties50.
Met name de volgende essentiële instituties zijn op dit ius divinum gegrond: het primaat van de paus, het episcopaat als wijdingshiërarchie, de scheiding tussen clerus en leken en het stelsel van de zeven sacramenten.
Dit ius divinum kunnen wij kennen uit de goddelijke traditie (inclusief de Heilige Schrift) en uit het natuurrecht51.
Ons interesseert momenteel vooral de positivering van het goddelijk recht, het zgn. ius divinum positivum. Deze positivering blijkt een zaak van ‘traditio’ te zijn — dit wordt genomen in diezelfde actieve zin als waarin het in de leer van de Schrift wordt gebruikt52. De uitleg van deze traditio is op gelijke wijze als bij de ontvouwing van de leer van de kerk toevertrouwd aan het kerkelijke magisterium53.
Zelf zich funderend op het goddelijk recht, is dit leerambt tegelijk de instantie die dit recht expliciteert en positiveert. De formulering van het ‘goddelijk recht’ is immers niet een hemels dictaat, dat aan de kerk op haar gang door de eeuwen als een ‘principe’ is meegegeven. Dat recht ligt vervat in de ‘traditie’ en wordt in de loop van de eeuwen daaruit losgewikkeld en door middel van historische beslissingen en gebeurtenissen geactualiseerd, verfijnd en in formule gebracht54.
De openbaring is immers niet opgesloten in de Schrift alleen en zij blijft niet beperkt tot de tijd van de apostelen. Het ‘geloof van de kerk’ groeit door de eeuwen heen en in deze evolutie wordt de wil van God openbaar. Het gepositiveerde goddelijke recht is dan ook niet exclusief afhankelijk van de historische bewijsvoering55. De menselijke activiteit blijkt niet uitgesloten, maar veeleer ingeschakeld te zijn bij deze ‘evolutie’ van het normatieve kerkelijke recht.
49 Vgl. CIC,108.3 (zie noot 16);
Trente, DS 1764vv., m.n. 1776; Vaticanum I, DS
3050vv.; E. Eichmann, a.w., I,18; E. Wolf,
a.w., 193vv.
50 Vgl. S. Reicke in EKL 2,787.
51 Vgl. Thomas, ST, II/II-57-3.
52 Vgl. Betwist schriftgezag, 195vv.
53 E. Wolf, a.w., 59, 194.
54 K. Rahner, Über den Begriff des ‘Jus Divinum’
im katholischen Verständnis, in Schriften zur
Theologie, V, Einsiedeln 1962, 249-277.
55 K. Rahner in LThK 8,1663.
|38|
Want het ius divinum is wél een onveranderlijke, maar niet een starre, tijdloze of boven-historische norm56.
Op deze wijze is het mogelijk dat de roomse traditieleer de paus in staat stelt zijn primaat te legitimeren met behulp van dat primaat, waaraan immers de onfeilbare uitleg van de openbaring van God eigen is.
Wij stoten hier op de diepe wortels van de roomse ecclesiologie. In deze ecclesiologie vallen tegelijk de diepste beslissingen ten opzichte van het kerkelijke ambt. Omdat Schrift en traditie een hermeneutische cirkel constitueren, laat het zich verstaan dat de bepaling van de aard van de kerk en haar ambten niet exclusief ontleend kan worden aan de tekst van de Schrift. Want het ‘sola Scriptura’ is een abstractie binnen het roomse denkpatroon57. Daarom zal het ook niet mogelijk zijn om status en functie van de kerkelijke ambten vanuit de abstracte norm van ‘de Schrift alleen’ te bepalen. Het Woord van God en de kerk fungeren hier samen als norm en kenbron op een wijze, die zich juist krachtens het mysterie van de kerk aan elke nadere analyse onttrekt.
‘Het mysterie van de kerk’ — wij kunnen deze zaak ook benoemen als de sacramentele structuur van de kerk58. De kerk heeft niet slechts een aantal sacramenten van God ter bediening toevertrouwd gekregen. God heeft zijn kerk op veel intiemer wijze in zijn werk op aarde ingeschakeld. De kerk heeft niet slechts sacramenten, maar zij is zelf hét sacrament, d.w.z. hét zichtbare en werkzame teken van de onzichtbare genade van God. Dit mysterie zullen wij slechts kunnen benaderen vanuit de mens Jezus Christus, die zélf het ‘oersacrament’ is, omdat in Hem het goddelijke en het menselijke element zich onlosmakelijk hebben verbonden59. Deze Christus heeft door zijn Heilige Geest zijn kerk (immers: zijn
56 K. Mörsdorf, in LThK 6,246,
274.
57 Vgl. mijn De actualiteit der prediking,
9vv.
58 Vgl. E. Sigurbjörnsson, a.w., 56 (litt.).
M. Löhrer schrijft over ‘die sakramentale Grundkonzeption des
Verhältnisses von Amt und Gemeinde’ en verwijst daarbij naar de
uitspraak van O. Semmelroth: „In der Begegnung der kirchlichen
Gemeinde auf Erden mit dem diesseitig-sichtbaren Amtsträger wird
die Begegnung des Menschen mit Gott in die horizontale Ebene des
gesellschaftlichen Daseins der Kirche übertragen, ohne
aufzuhören, im eigentlichsten die Begegnung in der Vertikalen
zwischen Mensch und Gott zu sein” (Zur Theologie von
geistlichem Amt und Gemeinde, in M. Roesle en O. Cullmann
(ed.), Begegnung der Christen, Stuttgart-Frankfurt 1959,
20vv.).
59 Vgl. H. Döring, Das ‘ius divinum’ des
Petrus-Amtes. Ansätze zu einem gemeinsamen Verständnis, in
A. Brandenburg en H.J. Urban, a.w., II,91vv.,
97-114.
|39|
lichaam!) tot een universeel heilssacrament gemaakt60 en haar op die wijze een ‘incarnatorisch-sacramentele’ structuur gegeven. Voortaan voltrekt het heilswerk van Christus zich op een ‘god-menselijke’ wijze61.
Vanuit dit ‘theandrisch’ karakter van de kerk zullen wij niet slechts de, historisch gezien, nogal netelige vragen inzake de instelling van de zeven sacramenten, maar ook de gehele ambtsstructuur van de kerk moeten benaderen.
Het primaat van Petrus en het hiërarchisch episcopaat delen in de ‘sacramentele’ of ‘symbolische’62 digniteit van het zichtbare en het is deze digniteit die het ius divinum van het ambt constitueert.
5.2 Het zal duidelijk zijn dat bij deze ‘sacramentele’ fundering van het ius divinum enige zeer moeilijke vragen hun urgentie verliezen.
De vraag naar de historische bewijsvoering en het schriftbewijs terzake van concrete kerkelijke besluiten of gebruiken mag weliswaar gesteld worden, maar deze vraag kan nooit fungeren als een speerstoot naar het hart van de zaak.
De eveneens lastige vraag naar de begrenzing van het ius divinum valt op dezelfde wijze te beantwoorden. Want ‘ius divinum’ en ‘ius humanum’ kunnen niet als twee starre grootheden tegen elkaar afgegrensd worden. Krachtens de god-menselijke structuur van de kerk doordringen zij elkaar63. Krachtens de aard van de kerk is het
60 Vgl. Lumen gentium: „Christus
quidem exaltatus a terra omnes traxit ad seipsum; resurgens ex
mortuis Spiritum suum vivificantem in discipulos inmisit et per
eum corpus suum quod est ecclesia ut universale salutis
sacramentum constituit” (COD,887).
61 „Der unsichtbare Christus wird in den kirchlichen
Amtsträger leibhaftig, konkret-geschichtlich gegenwärtig und
präsent. So entspricht es der Verfassung des Menschen und dem
Geheimnis der Inkarnation”, aldus H. Schützeichel, in zijn
artikel Die Gebundenheit des Papstamtes, in A.
Brandenburg en H.J. Urban, a.w., II,201.
62 ‘Symbool’ in de zin van reële participatie, vgl. H.
Döring, a.a., 101; vgl. ook L. Scheffczyk, Das ‘Amt
der Einheit’: Symbol oder Wirkmacht der Einheit? in A.
Brandenburg en H.J. Urban, a.w., I,127vv. en dezelfde
auteur in a.w., II,145vv. H. Schützeichel
(a.a., 200) noemt de paus ‘die Ikone Christi’. Lumen
gentium zegt: „sacerdos est ‘symbolon’ Christi”, met
verwijzing naar Joh. Chrysostomus (COD,865).
63 Vgl. H.J. Urban, Bekenntnis, Dogma, kirchliches
Lehramt. Die Lehrautorität der Kirche in heutiger
evangelischer Theologie, Wiesbaden 1972, 356vv. Daarom zal men
ook de jurisdictiemacht ten diepste gegrond moeten zien in deze
sacramentaliteit van het ambtelijk functioneren, vgl. L.
Scheffczyk, a.a., 132. Vgl. voorts H. Döring,
a.a., 113 en K. Rahner in LThK 8,1663 over de
participatie van het ius humanum aan het goddelijk recht.
|40|
goddelijk recht altijd ‘god-menselijk’ recht. Tegelijk groeit ook het inzicht van de kerk zelf, zodat zij het goddelijk recht steeds beter leert verstaan en herkennen in haar concreet-historische beslissingen.
Is eenmaal op deze wijze het ius divinum van b.v. het primaat van Petrus en zijn opvolgers herkend en afgelezen uit de concrete gang die de kerk in haar besluitvorming ging, dan zullen vervolgens ook in de Schrift de richtingwijzers en ontwikkelingslijnen naar déze zaak des te gemakkelijker herkend worden.
Immers, het Woord heeft de kerk nodig om op reële wijze in de geschiedenis aan het woord te kunnen komen. ‘Evolutie’ en ‘heilsgeschiedenis’ worden sleutelwoorden in de beschrijving van dit verstaansproces van de kerk der eeuwen64.
Kenmerkend voor het roomse ambtsbegrip is vervolgens de leer omtrent het onverwoestbaar merk, dat in de wijding aan de clericus wordt verleend. In dit onderdeel willen wij enige oriëntatie bieden omtrent deze zgn. character indelebilis.
In de inleiding op de uiteenzetting over de sacramenten die ons
in het zgn. Decretum pro Armenis (1439) geboden wordt,
lezen we de volgende woorden: „Inter haec sacramenta tria sunt:
baptismus, confirmatio et ordo, quae characterem, id est,
spirituale quoddam signum, a ceteris distinctivum, imprimunt in
anima indelebile. Unde in eadem persona non reiterantur.
Reliqua vero quattor characterem non imprimunt et reiterationem
admittunt”65.
Deze uitspraak is door het concilie van Trente herhaald66.
6.1 Wij staan voor de vraag wat de inhoud en strekking is van deze leer omtrent de character indelebilis seu sacramentalis.
Wij treffen het begrip — onder de naam dominicus character — aan bij Augustinus, die het smeedt en hanteert in zijn strijd tegen de
64 Vgl. A. Brandenburg over de geïsoleerde
‘Worttheologie’ van Luther in zijn opstel Evangelium und
Papsttum bei Luther und bei Papst Paul VI, in A. Brandenburg
en H.J. Urban, a.w., I,262v. Vgl. voor de begrippen
‘evolutie’ en ‘heilsgeschiedenis’ K. Rahner, a.w. (noot
54), 273 en H.J. Urban, a.w. (noot 63), 359.
65 DS 1313; COD,542.
66 DS 1609, 1767, 1774; COD, 685,
743v.
|41|
donatisten67. Het vervult een belangrijke functie in de bewijsvoering dat doop en ordinatie niet opnieuw behoeven te worden uitgereikt, wanneer een afvallige terugkeert tot de kerk. Tegelijk is hiermee gegeven dat de doop die buiten de kerk is bediend, als geldige doop door de kerk kan worden erkend.
Cyprianus had destijds de ketterdoop ongeldig verklaard. Voor hem heeft de kerk een monopolistisch beschikkingsrecht over de doop. Deze sterk hiërarchische gedachtengang bracht in zijn consequenties mee dat de geldigheid van de doop afhankelijk wordt van de kerkelijke status en de waardigheid van de bedienaar68. Wie buiten de kerk gaat staan of binnen de kerk onwaardig leeft, kan de sacramenten niet bedienen. Factisch is zijn priesterschap beëindigd69.
Deze stelling werd tégen de Catholica gericht door de donatisten: de persoonlijke integriteit van de bedienaar van de sacramenten is noodzakelijk voor de wettigheid, geldigheid en krachtdadigheid van de heilsmiddelen. De integriteit van het sacrament werd op deze wijze afhankelijk gemaakt van de persoonlijke en kerkelijke integriteit van de bedienaar.
In de anti-donatistische strijd zien wij de poging om zich te bevrijden uit de verlegenheid, waarin de donatisten en hun polemische argumenten het denken over en vanuit het ambt in de kerk hadden gebracht70. Men deed een poging om dit radicalisme te breken en
67 Vgl. R. Seeberg, Lehrbuch der
Dogmengeschichte, II,3.A., Leipzig 1923, 448vv.
68 Over de achtergronden en implicaties van Cyprianus’
leer, vgl. J. Faber, Vestigium ecclesiae. De doop als
‘spoor der kerk’ (Cyprianus, Optatus, Augustinus), Goes 1969,
1-43. Faber schetst en beoordeelt de ontwikkeling en de motieven
van Cyprianus’ positiekeus.
69 E. Dassmann, Character indelebilis.
Anmassung oder Verlegenheit, Köln 1973, 17. H. Fr. von
Campenhausen wijst op de scopus van deze leer: het sacrament moet
terwille van de heilszekerheid sacrament blijven. Hij schrijft:
„Gerade um der Laien willen ist es also nötig, den, wie Augustin
sagt, dominicus character indelebilis der Priester
gelten zu lassen, ein für allemal und unabhängig von ihrer
persönlichen Haltung und Stellung. Neque enim episcopi propter
nos sumus, sed propter eos, quibus verbum et sacramentum
dominicum ministramus (c. Cresc. II,13).
Die Grundlegung des r.-k. Priesterbegriffs hat also mit
hierarchischer Anmassung und Knechtung der Laien nicht das
geringste zu tun. Die Vorstellung des priesterlichen Characters
erstrebt nicht die Unabhängigkeit des Priesters von der Gemeinde,
sondern sozusagen die Unabhängigkeit von seiner eigenen Person,
deren menschlichen Schwächen ihren Dienst nicht gefährden dürfen”
(Die Anfänge des Priesterbegriffs in der alten Kirche,
in Tradition und Leben. Kräfte der Kirchengeschichte,
Tübingen 1960, 281-283).
70 E. Dassmann, a.w., 18.
|42|
aan de wurgende greep van de alles-of-niets-redenering te ontkomen.
Optatus verdedigde dat de doop van scheurmakers een wettige doop is71. Want de doop brengt zijn eigen heiligheid en integriteit mee. De ambtsdrager is wél operarius, maar niet dominus bij de sacramentsbediening. De doop is van Christus!
Déze oppositie is uitgebouwd en verfijnd door Augustinus: het ministerium van het dopen heeft Christus aan de mens gegeven, maar de potestas heeft Hij voor zichzelf bewaard72. Ook bij de heretische gemeenschap blijft Christus dit ministerium in stand houden.
Doopserkenning en ambtserkenning hangen op deze wijze zeer nauw samen. Augustinus is niet bereid op dit punt onderscheid aan te brengen: zowel de doop als de ordinatie, die in een ketterse gemeenschap als ‘sacramenta’ zijn gegeven, behoren erkend te worden. Keren donatistische ambtsdragers terug tot de kerk, dan behoeven zij niet opnieuw geordend te worden. Het sacrament wordt niet in zijn geldigheid aangetast door de afvalligheid van de mens, die het bedient en/of ontvangt.
Het is dit inzicht dat in de character-leer zijn neerslag gevonden heeft. De doop wordt als een merk gezien. J. Faber heeft erop gewezen73 dat deze beeldspraak (ontleend aan het muntwezen en het militaire spraakgebruik74) nauw aansluit bij het spreken van het Nieuwe Testament over het zegel, waardoor iemand of iets als eigendom gestempeld wordt. Hij verwijst in dat verband ook naar de spreekwijze van art. 34 N.G.B. over de gedoopte, die het merk en veldteken van Christus draagt. Het gaat in deze zaak om de voortdurende geldingskracht van de doop, ook als de gedoopte zich buiten de kerk van Christus begeeft. Er is in deze doop een onschendbare en onaantastbare kern — zijn integriteit en heiligheid — die zelfs door de afval niet wordt weggenomen. Ook buiten de kerk bediend, verliest de doop déze integriteit niet. Want Christus zelf regeert over deze zaak75.
Dat wil niet zeggen dat deze conservatie van de sacramentele integriteit tot heil strekt van de afvallige gedoopte. Hij is gedoopt
71 Vgl. de schets bij J. Faber, a.w.,
44vv.
72 Vgl. J. Faber, a.w., 91, 130, 159,
161.
73 A.w., 122vv.
74 Vgl. ook E. Schillebeeckx in ThW
II,3231vv.
75 Vgl. het citaat van H. Fr. von Campenhausen in noot
69.
|43|
en heeft de doop, maar hij heeft hem niet tot heil, veeleer tot zijn eigen verderf.
Wat op deze wijze van de doop geldt, geldt ook van de ordinatie. Tegenover de stelling van de donatisten dat een buiten de gemeenschap werkzame bedienaar niets te geven heeft (omdat hij immers ook niets heeft ontvangen), stelt Augustinus dat doop én ordinatie beide als sacramentum worden bediend. Het geschenk gaat evenmin als het recht-tot-schenken verloren76.
6.2 De scholastieke theologie heeft in haar leer
over de doop, de confirmatie en de ordo de terminologie van
Augustinus overgenomen, maar zij heeft tegelijk deze terminologie
verbonden aan een door Augustinus niet bedoelde
zaak77.
Zoals wij reeds vernamen, sprak zij over een ‘spirituale quoddam
signum’, dat wordt geïmprimeerd ‘indelebile in anima’.
Volgens Faber verwijdert deze leer zich van Augustinus, die
immers niet gesproken had over een dergelijke
‘ziels-impressie’78. Faber mag zich daarbij gesteund
weten door N.M. Haring, die een lucide analyse van de gegevens
bij Augustinus geboden heeft. Deze auteur komt tot de conclusie
dat Augustinus met ‘character’ bedoeld heeft de naam van God
en/of Christus, die bij de doop en de ordinatie uitgeroepen wordt
en de dopeling, resp. de geordineerde ambtsdrager voorgoed als
eigendom van Christus stempelt79.
Dit stempel is niet een zaak van de ‘ziel’, maar een zaak van het
sacramentele signum. Zij bestaat in een zekere
onvergankelijke sanctitas, die
76 Contra epistolam Parmeniani,
II,13,28 (CSEL 51,79): „Utrumque enim sacramentum est et
quadam consecratione utrumque homini datur, illud cum baptizatur,
illud cum ordinatur, ideoque in catholica utrumque non licet
iterari. Nam si quando ex ipsa parte venientes etiam praepositi
bono pacis correcto schismatis errore suscepti sunt, etiamsi
visum est opus esse ut eadem officia gererent quae gerebant, non
sunt rursus ordinati. Sed sicut baptismus in eis ita ordinatio
mansit integra, quia in praecisione fuerat vitium quod unitatis
pace correctum est, non in sacramentis, quae ubicumque sunt ipsa
sunt.”
77 Vgl. H. Fr. von Campenhausen, a.w., 283:
„Die Deutung des Charakters als Privilegierung und persönliche
Auszeichnung, die den Priester von den Laien unentbehrlich und
unantastbar macht, ist demgegenüber (d.w.z. in tegenstelling tot
de vierde eeuw, C.T.) eine spätere, erst im Mittelalter zur
vollen Bedeutung gelangte Wendung des Gedankens”. Vgl. ook L.
Ott, Das Weihesakrament, Freiburg 1969 (= M. Schmaus
e.a., Handbuch der Dogmengeschichte, IV/5), 58; E.
Dassmann, a.w., 7; S.J. Ridderbos, De beteekenis van
den character indelebilis in de roomsche sacramentsleer, in
GTT 40 (1940), 383-404.
78 J. Faber, a.w., 123v.
79 N.M. Haring, St. Augustine’s Use of the Word
Character, in MS 14 (1952), 79-97, m.n. p.
90.
|44|
doet denken aan een bepaalde vorm van bezit van de Heilige
Geest. Deze Geest (van Christus) laat het ministerium niet in de
steek80.
De distantie ten opzichte van Cyprianus heeft Augustinus vooral
duidelijk gemaakt in zijn stelling, dat er onderscheid gemaakt
moet worden tussen sacramentum en effectus (of
usus) sacramenti81.
6.3 Het behoort niet tot onze taak de uitbouw en onderbouw van deze leer te beschrijven. De weg van Augustinus naar Trente is lang en gecompliceerd. Deze weg loopt via Lombardus, Thomas, Duns Scotus en Alexander van Hales82.
Slechts voor de uiteenzetting van Thomas van Aquino willen wij een ogenblik aandacht vragen.
In het kader van zijn sacramentsleer spreekt hij uitvoerig over de aard van de ‘character sacramentalis’83.
Hij legt een nauw verband tussen de sacramenten van doop, confirmatie en orde én de cultus Dei, waartoe deze sacramenten in staat stellen (art. 1).
De character schenkt een potentia daartoe in de vorm van
een instrumentele virtus (art. 2). Voorts verbindt hij
in art. 3 deze ‘character’ aan de hogepriester Christus (en niet
aan het geschenk van de Heilige Geest). Hij komt dan tot de
volgende omschrijving: „Secundo autem deputatur quisque fidelis
ad recipiendum vel tradendum aliis ea quae pertinent ad cultum
Dei. Et ad hoc proprie deputatur character sacramentalis.
Totus autem ritus Christianae religionis derivatur a sacerdotio
Christi. Et ideo manifestum est quod character sacramentalis
specialiter est character Christi, cuius sacerdotio configurantur
fideles secundum sacramentales characteres, qui nihil aliud sunt
quam quaedam participationes sacerdotii Christi, ab ipso Christo
derivatae”.
Dit zielsvermogen (art. 4) is onverwoestbaar, omdat Christus zelf een eeuwig priesterschap heeft (art. 5). Het is een participatie aan de volheid van het sacerdotium, dat Christus eigen is (vgl. Heb. 1: 3).
80 Vgl. het slot van 13,30 in de polemiek met
Parmenianus (noot 76), waar verwezen wordt naar de
onuitblusbaarheid van de Geest én de vermaning van 1 Tess. 5: 19
(CSEL 51,82v.), vgl. ook 11,24 (t.a.p.,
74-76).
81 Vgl. Augustinus’ De Baptismo libri VII,
geciteerd en geanalyseerd door N.M. Haring, a.a., 86v.,
zie ook R. Seeberg, a.w., II,449.
82 Vgl. L. Ott, a.w., m.n. 48v., 53, 57v.,
97; R. Seeberg, a.w., III,289v., 514vv., 554; E.
Schillebeeckx, a.w. (noot 5), 64vv., 82; id., in
ThW 2,3233vv.
83 ST, III-63.
|45|
In het Supplementum heeft Thomas deze leer ten aanzien van het ordo-sacrament verder uitgewerkt84 (op een wijze die niet onbetwist gebleven is85).
De verschuiving ten opzichte van Augustinus kan ons thans enigermate duidelijk zijn: de character sacramentale is gesitueerd in een zielsvermogen en is gericht op het bedienen en ontvangen van het offer van Christus. Het werk van de Heilige Geest is uit de aandacht verdrongen, want de character-leer ligt thans geheel onder het beslag van de misoffer-theorie. Deze ‘character indelebilis’ vormt de menselijke pendant van het eeuwig priesterschap van Christus en is de participatio aan Christus’ sacerdotium86. Deze leer is ingevoegd in een ontologie omtrent de mens en brengt de onvergankelijkheid van de kerk als offer-gemeenschap onder woorden87.
Vandaar dat Scheeben spreekt over een ‘der Seele inhärirende ontologische Form’, die als een bovennatuurlijke kwaliteit de mens gelijkvormig maakt aan God zelf en/of aan Christus88. De geestelijke macht van de ordo-stand is permanent voorzien van heiligmakende genade, zodat Christus in zijn mystieke lichaam
84 q. 35.
85 Vgl. ThW 2,3236.
86 Vgl. de verwijzing naar het eeuwig priesterschap
van Christus door Pius XI in 1936, geciteerd door K.J. Becker,
a.w., 117 (vgl. ook DS 3756) en Vaticanum II
(COD,1044, r. 5,6 en 865, r. 24, vgl. ook C.H. Ratschow
in TRE 2,608).
87 Vgl. J. Mulders in LThK 2,1020-1023.
88 Vgl. K.J. Becker, a.w., 117: „Der
Charakter umschloss in Trient die Vollmachten, die dem Priester
in der Weihe gegeben werden. Die Päpste greifen diesen Gedanken
auf und vertiefen ihn dadurch, dass sie im Charakter die
Gleichgestaltung mit dem Priester Christus sehen”.
E. Schillebeeckx schrijft over het feit, dat het sacramentele
merkteken in de middeleeuwen de basis gaat vormen van het
sacramentum ordinis en een integrerend onderdeel wordt van de
„ontologische, zelfs magische sacerdotalisering van het
priesterschap” (a.w., 64), waardoor „de band met de
keuze door de gemeente, de ecclesialiteit van het ambt, dreigt
weg te vallen” (a.w., 63) en de weg wordt gebaand voor
de idee van de ‘plenitudo potestatis’: een „gezag als
waarde-op-zichzelf los van de gemeente, in de burgerlijke én de
kerkelijke sfeer” (a.w., 65). Voor deze auteur is hier
de beslissende stoot gegeven om het priesterschap te zien als
stand in onderscheiding van ‘ambtelijke
gemeentebediening’ (a.w., 66). „Het gevolg van dit alles
is dat de oude relatie tussen gemeente en ambt, ‘ecclesia’ en
‘ministerium’, nu verschuift naar een relatie tussen ‘potestas’
en ‘eucharistia’, wijdingsmacht en eucharistie. Deze verschuiving
werd bovendien in de hand gewerkt door een geenszins toevallige
semantische ombuiging, nl. de vroegmiddeleeuwse
betekenisverwisseling van ‘corpus verum Christi’ in
‘corpus mysticum Christi’” (a.w., 66, vgl. ook
82, 141v.). Ook op dit punt is Schillebeeckx bestreden door
Th.J.C. van Bilsen, Kerkelijk ambt in discussie.
Kritische kanttekeningen bij prof. E. Schillebeeckx’ boek:
Kerkelijk ambt. Voorgangers in de gemeente van Jezus Christus,
Hilversum 1981, 29vv., 39vv.
|46|
‘dynamisch’ en ‘substantieel’ kan voortleven89. Dit geschenk stelt de mens in staat om voortdurend de ‘rol’ van Christus op zich te nemen in de cultus90.
De character is een fysische entiteit geworden en blijkt de diepste draaggrond te zijn van de status van het ambt. Niet de uitoefening van het ministerium, maar de blijvende potestas van de ambtsdrager staat hier centraal91.
Dus worden in deze character-leer de diepste intenties en consequenties van de roomse ambtsidee onthuld. De ‘character sacramentalis’ blijkt constitutief te zijn voor de hiërarchie-als-stand en voor het essentiële karakter van het onderscheid tussen clerus en leken92. Feitelijk maakt de onvergankelijke aard van deze ‘character’ het steeds nieuwe werk van de Heilige Geest in en bij de ambtsuitoefening overbodig. Deze ‘character’ is een soort geobjectiveerde en blijvend ter beschikking van de mens gestelde ‘ambtsgeest’93.
Toen Luther déze ambtsleer verwierp en stelde dat een ambtsdrager weer laicus kon worden94, heeft Trente de character-leer verdedigd en bevestigd95.
In deze excurs geven wij enige informatie inzake officiële uitspraken van de (roomse) kerk, resp. van diverse pausen over de ambtelijke volmacht. Daarbij laten wij terzijde de vragen rondom het exacte gezag van de diverse canones, constituties, decreten, bullen en encyclieken96.
89 M.J. Scheeben, a.w., IV,492-500,
764.
90 Vgl. M. Schmaus, a.w., IV/1,575, 597; E.
Eichmann, a.w., I,23, 237, II,96v.
91 J. Faber, a.w., 159-161.
92 Vgl. Lumen gentium, II,10
(COD,857).
93 Vgl. de encycliek Mediator Dei over de
character en over het onderscheid tussen priesters en leken, in
Ecclesia Docens, 48. Vgl. ook sub 7.4.
94 De captivitate babylonica ecclesiae
praeludium, 1520 (WA 6,567), vgl. ook H. Lieberg,
Amt und Ordination bei Luther und Melanchthon, Göttingen
1962, 227v. Vgl. voor Zwingli’s oppositie, BSRK, 6,11
(Thesen van 1523, no. 61 en Züricher Einleitung
van 1523). E. Schillebeeckx wijst (a.w., 52) op het
verschil tussen de praktijk van de eerste eeuwen en de huidige
opvattingen inzake de laïcalisatie van een priester, zie ook
Th.J.C. van Bilsen, a.w., 25.
95 Vgl. sub 7.3 en DS 1767;
COD,742v.
96 Vgl. hierover K.J. Becker, a.w.,
passim.
|47|
7.1 Bepalingen van het concilie van
Nicea (325) inzake de ordinatie, die tijdens het tweede
concilie van Nicea op 23 oktober 787 zijn
herhaald97.
De vierde canon spreekt over de ordinatio van de bisschoppen op
deze wijze: „Episcopum convenit maxime quidem ab omnibus qui sunt
in provincia episcopis ordinari. Si autem hoc difficile fuerit,
aut propter instantem necessiatatem aut propter itineris
longitudinem: modis omnibus tamen tribus in id ipsum
convenientibus et absentibus episcopis pariter decernentibus et
per scripta consentientibus tunc ordinatio celebretur. Firmitas
autem eorum, quae per unamquamque provinciam, metropolitano
tribuatur episcopo”98.
7.2 Uit de middeleeuwen vermelden wij de
volgende uitspraken.
Toen Durandus van Huesca en zijn ‘socii’ vàn de Waldenzen
terugkeerden naar de kerk, krijgen zij een professio voorgelegd,
de zgn. Professio fidei Waldensibus praescripta van 18
december 1208.
Daarin wordt o.m. gesteld, dat de wettigheid en efficaciteit van
de sacramentsbediening niet afhankelijk zijn van de zedelijke
gesteldheid van de priester. Tegelijk werd vastgesteld dat deze
bedienaar van het sacrament méér nodig heeft dan het vermogen om
de sacramentele formules correct te kunnen uitspreken. Hij
behoort immers ook gewijd te zijn, wil hij verlof en macht hebben
tot het uitdelen van de sacramenten. Niemand kan of
behoort de eucharistie (te) consecreren „nisi sit
presbyter a visibili et tangibili episcopo regulariter
ordinatus”.
Het kunnen ziet m.i. op de potestas iurisdictionis, het
behoren op de potestas ordinis. De nadruk op de
‘visibilis et tangibilis episcopus’ wil wellicht terugwijzen de
idee dat een wijding door Christus, de bisschop van 1 Petr. 2:
25, voldoende zou zijn99.
Tenslotte vernemen wij dat wie gelooft en beweert dat hij ook
zonder voorafgaande ordinatie van de bisschop het offer van de
kerk kan voltrekken een haereticus is en „perditionis Core et
suorum complicum est particeps atque consors”100.
Deze uitspraak keert terug in de Professio Bernardi van
1210, met een omschrijving van het ‘regulariter’ in de zin van
‘per impositionem manus’101.
Het Vierde Lateraans Concilie van 1215 spreekt tegenover
de Waldenzen van de ‘necessitas missionis canonicae’, wil men
bevoegd zijn tot de prediking. Daarbij wordt verwezen naar Rom.
10: 15.
Alleen de apostolische stoel of een katholieke bisschop kan het
gezag aan de ambtsdienst verlenen102.
97 DS 604; COD,140.
98 COD,7. Daar is ook de Griekse tekst
afgedrukt.
99 Vgl. K.J. Becker, a.w., 18-26.
100 DS 794.
101 K.J. Becker, a.w., 26vv.
102 DS 809; COD,234v.
|48|
Tegenover de Albigenzen en de Katharen wordt het dogma van
de transsubstantiatie gedefinieerd: „Et hoc utique sacramentum
nemo potest conficere, nisi sacerdos, qui rite fuerit ordinatus,
secundum claves Ecclesiae, quae ipse concessit Apostolis eorumque
successoribus Iesus Christus”103.
De hier genoemde sleutelmacht ziet kennelijk ook op de kerkelijke
wijdingsmacht104.
Het Tweede Concilie van Lyon van 1274 formuleert in zijn
poging om de eenheid met de oosterse kerken te herstellen de
roomse leer van de zeven sacramenten, inclusief de
transsubstantiatieleer105. Dit wordt breedvoerig en
overzichtelijk herhaald door het Concilie van Florence
uit 1439.
Het desbetreffende gedeelte wordt genoemd de Brevis
Formula omtrent de zeven sacramenten van de kerk en staat
ook bekend als het Decretum pro Armenis. De
formuleringen gaan terug op de uiteenzettingen van Thomas van
Aquino106.
Ten aanzien van het ordo-sacrament wordt verklaard, dat daardoor
„Ecclesia gubernatur et multiplicatur
spiritualiter”107.
In de tweedeling gubernari en multiplicari
mogen wij een lichte verwijzing zien naar de tweeërlei potestas.
In dit verband wordt ook de leer omtrent de character indelebilis
geformuleerd. Krachtens dit ‘spirituale quoddam signum
indelebile’ is geen herhaling van dit sacrament mogelijk of
noodzakelijk108.
Inzake de transsubstantiatie wordt uitgesproken:
„Forma huius sacramenti sunt verba Salvatoris, quibus
hoc confecit sacramentum; sacerdos enim in persona Christi
loquens hoc conficit sacramentum”109.
De materie van het ordo-sacrament wordt
aangewezen in hetgeen aan de ordinandus wordt
overhandigd110.
De forma bestaat in de woorden: „Accipe potestatem
offerendi sacrificium in Ecclesia pro vivis et mortuis, in nomine
Patris et Filii et Spiritus Sancti”. De ordinarius is de
episcopus111.
7.3 De positiekeus van de roomse kerk in de
zestiende eeuw tegenover de Reformatie, m.n. tegenover
Luther, Bucer en Calvijn.
Paus Leo X had reeds in de bul Exsurge Domine van 15
juni 1520 vele
103 DS 802; COD,230.
104 K.J. Becker, a.w., 30vv., 33.
105 DS 860.
106 K.J. Becker, a.w., 48vv.
107 Door het huwelijkssacrament groeit de kerk
‘corporaliter’. DS 1311; COD,541.
108 DS 1313; COD,542.
109 DS 1321; COD,546.
110 Dit is in overeenstemming met de opvatting van
Thomas. Deze uitspraak van het concilie is later geïnterpreteerd
en gerelativeerd en tenslotte gecorrigeerd door Pius XII in zijn
constitutie van 30 november 1947, vgl. het vervolg.
111 DS 1326; COD,549v.
|49|
dwalingen van Luther opgesomd en afgewezen in reactie op
Luthers 95 stellingen en zijn tussen 1517 en 1520 verschenen
publikaties. Uit deze geschriften werd in genoemde bul
geciteerd.
Bij wijze van voorbeeld vermelden wij de 13e dwaling van Luther:
„In sacramento paenitentiae ac remissione culpae non plus facit
papa aut episcopus, quam infimus sacerdos: immo, ubi non est
sacerdos, aeque tantum quilibet Christianus, etiamsi mulier aut
puer esset”112.
De totale confrontatie met de Reformatie werd voltrokken door het
Concilie van Trente (1546-1563). Wij letten op het
volgende:
In de zevende zitting (3 maart 1547) wordt nogmaals betuigd, dat
de zeven sacramenten door Christus zijn ingesteld en dat
doop, confirmatie en priesterwijding een character indelebilis
verlenen113.
Tijdens de veertiende zitting (25 november 1551) komen de
biecht en het laatste oliesel aan de orde.
Ter fundering van het sacramenteel karakter van de biecht wordt
gewezen op Joh. 20: 22, 23 en de tekst gaat dan aldus verder:
„Quo tam insigni facto et verbis tam perspicuis potestatem
remittendi et retinendi peccata, ad reconciliandos fideles post
baptismum lapsos, Apostolis et eorum legitimis successoribus
fuisse communicatum, universorum Patrum consensus semper
intellexit”114. Vandaar dat de sancta synodus
veroordeelt „eorum commentitias interpretationes, qui verba illa
ad potestatem praedicandi verbi Dei et Christi Evangelium
annuntiandi contra huiusmodi sacramenti institutionem falso
detorquent”115. Deze in Joh. 20 bedoelde sleutelmacht
is uitsluitend aan de bisschoppen en priesters geschonken. Dit
wordt gehandhaafd tegenover alle vreemde leringen, die van de
mening uitgaan, dat Mat. 18: 18 en Joh. 20: 23 „ad omnes Christi
fideles indifferenter et promiscue contra institutionem huius
sacramenti ita fuisse dicta, ut quivis potestatem habeat
remittendi peccata, publica quidem per correptionem, si correptus
acquievereit, secreta vero per spontaneam confessionem cuicumque
factam”116.
De tweeëntwintigste zitting (17 september 1562) is gewijd aan het
misoffer.
In cap. I wordt allereerst de brief aan de Hebreeën geciteerd
inzake het voortreffelijke hogepriesterschap van Christus naar de
orde van Melchizedek. Tot zover loopt het betoog parallel aan dat
van de reformatoren117!
112 DS 1463. Het citaat is genomen uit
Ein Sermon von dem Sakrament der Busse 1519 (WA
2,716: „Zum Neunden folget mehr, das ynn dem sacrament der puss
und vorgebung der schult nichts mehr thut eyn Bapst, Bisschoff,
dann der geringiste priester, ja wo eyn priester nit ist, eben
ssovil thut eyn iglich Christen mensch, ob es schon eyn weyb oder
kind were, dann wilch Christen mensch zu dir sagen kan ‘dyr
vorgibt gott deyne sund, yn dem namen etc.”).
113 DS 1601, 1609; COD,684v. Vgl.
ook K.J. Becker, a.w., 60-109.
114 DS 1670; COD,703vv.
115 Vgl. ook canon 3 (DS 1703).
116 DS 1684; vgl. ook canon 10 (DS
1710).
117 DS 1739.
|50|
De wending naar de oppositie tegen de reformatoren volgt
in de volgende complexe en centrale zin: „Is igitur Deus et
Dominus noster, etsi semel se ipsum in ara crucis, morte
intercedente, Deo Patri oblaturus erat, ut aeternam illis
redemptionem operaretur: quia tamen per mortem sacerdotium eius
exstinguendum non erat, in Coena novissima, ‘qua nocte
tradebatur’ ut dilectae sponsae sua Ecclesiae visibile (sicut
hominum natura exigit) relinqueret sacrificium, quo cruentum
illud semel in cruce peragendum repraesentaretur eiusque memoria
in finem usque saeculi permaneret, atque illius salutaris virtus
in remissionem eorum, quae a nobis quotidie committuntur,
peccatorum applicaretur: ‘sacerdotem, secundum ordinem
Melchisedech se in aeternum’ constitutum declarans, corpus et
sanguinem suum sub speciebus panis et vini Deo Patri obtulit ac
sub earundem rerum symbolis Apostolis (quos tunc Novi Testamenti
sacerdotes constituebat), ut sumerent, tradidit, et eisdem
eorumque in sacerdotio successoribus, ut offerent, praecepit per
haec verba: ‘Hoc facite in meam commemorationem’, etc., uti
semper catholica Ecclesia intellexit et
docuit”118.
In de drieëntwintigste zitting (15 juli 1563) is de leer omtrent
het ordo-sacrament gepromulgeerd. Deze leer steunt op
die omtrent het misoffer. De redenering verloopt immers op de
volgende wijze. Omdat de kerk in het Nieuwe Testament een
zichtbaar offer heeft ontvangen, behoort men ook toe te stemmen
dat er een ‘visibile et externum sacerdotium’ in de kerk aanwezig
is, dat door dezelfde Dominus Salvator is ingesteld. De Heilige
Schrift toont ons en de traditie van de katholieke kerk heeft
altijd geleerd119 „Apostolis eorumque successoribus in
sacerdotio potestatem traditam consecrandi, offerendi et
ministrandi, corpus et sanguinem eius, nec non et peccata
dimittendi et retinendi”120.
Aangezien door de ordinatie genade wordt medegedeeld, moet deze
priesterwijding als een van de zeven sacramenten worden
beschouwd. Dit wordt gesteld onder verwijzing naar 2 Tim. 1: 6, 7
(vgl. ook 1 Tim. 4: 14)121. Omdat in dit sacrament de
character indelebilis wordt geschonken, moet veroordeeld worden
de mening van hen die zeggen
a dat het hier slechts gaat om een tijdelijke
potestas;
b dat eenmaal-gewijden weer leken kunnen worden ‘si
verbi Dei ministerium non exerceant’;
c dat alle christenen ‘promiscue Novi Testamenti
sacerdotes’ zijn.
Door dit soort meningen wordt de hiërarchie van de kerk
verwoest122.
Ten aanzien van het episcopaat lezen we: „Proinde sancta Synodus
declarat,
118 DS 1740; COD,732vv.; vgl.
ook canon 2, DS 1752.
119 Vgl. de interpretatie van K.J. Becker,
a.w., 95.
120 DS 1764; COD,742vv.; vgl. ook
canon 1, DS 1771.
121 DS 1766.
122 DS 1767.
|51|
praeter ceteros ecclesiasticos gradus episcopos, qui in Apostolorum locum successerunt, ad hunc hierarchicum ordinem praecipue pertinere, et ‘positos’ (sicut idem Apostolus ait) ‘a Spiritu Sancto regere Ecclesiam Dei’, eosque presbyteris superiores esse, ac sacramentum confirmationis conferre, ministros Ecclesiae ordinare, atque alia pleraque peragere ipsos posse, quarum functionum potestatem reliqui inferioris ordinis nullam habent”123.
7.4 Wij attenderen vervolgens op enige (min of
meer) recente pauselijke uitspraken. Van al deze uitspraken geldt
dat de beslissingen van Trente, met name inzake het karakter van
het eucharistisch offer, als grondslag fungeren.
Allereerst is van betekenis de brief van paus Leo XIII d.d. 13
september 1896 inzake de geldigheid van de anglicaanse
wijdingen124. Deze brief wordt, naar zijn
beginwoorden, aangeduid met de woorden Apostolicae
curae.
Op weg naar een antwoord op de vraag of de anglicaanse wijdingen
door Rome erkend kunnen worden, argumenteert de paus vanuit de
overweging dat het de Anglicanen bij hun ambtsdragers niet
begonnen is om de gratia et potestas „quae praecipue est potestas
consecrandi et offerendi verum corpus et sanguinem Domini, eo
sacrificio, quod non est nuda commemoratio sacrificii in cruce
peracti”.
Uit deze zinsnede blijkt dat men slechts wettig ordineren kan
wanneer men een priesterschap bedoelt als door het concilie van
Trente is beschreven. Wijkt men af van de door Trente
vastgestelde misoffer-theorie, dan is er gebrek in de forma en de
intentio bij de sacramentele priester- en bisschopswijding. De
wóórden mogen in dat geval correct gekozen zijn, de záák
ontbreekt: ‘nomine sine re quam instituit Christus’. De conclusie
luidt dan ook ondubbelzinnig: „Itaque ... auctoritate Nostra,
motu proprio, certa scientia pronuntiamus et declaramus,
ordinationes ritu Anglicano actas irritas prorsus fuisse et esse
omninoque nullas”125.
Uit de encycliek van paus Pius XI, die op 20 december 1935 onder
de titel Ad catholici sacerdotii verscheen, noteren we
de volgende belangrijke typering van de priester en zijn werk:
„Minister Christi sacerdos: divini igitur Redemptoris quasi
instrumentum est, ut mirabilem eius operam,
123 DS 1768; vgl. ook canones 4 en 6,
DS 1774, 1776.
Can. 4 luidt aldus: „Si quis dixerit, per sacram
ordinationem non dari Spiritum Sanctum, ac proinde frustra
episcopos dicere: Accipe Spiritum Sanctum; aut per eam non
imprimi characterem; vel eum, qui sacerdos semel fuit, laicum
rursus fieri posse: an.s.”
Canon 6: „Si quis dixerit, in Ecclesia catholica non
esse hierarchiam, divina ordinatione institutam, quae constat ex
episcopis, presbyteris et ministris: an.s.”. Op deze uitspraak
komen we terug sub 9.1.
124 Vgl. sub 4.2.
125 DS 3315-3319, en de Additio op
p. 830v.
|52|
quae superna efficacitate universum hominum convictum redintegrans, eum ad excellentiorem cultum traduxit, per tempora persequi valeat. Quin immo ipse, quod iure meritoque dicere sollemne habemus, ‘alter est Christus’, cum eius gerat personam secundum illud: ‘Sicut misit me Pater, et ego mitto vos’ ... Istiusmodi potestates, peculiari sacramento sacerdoti collatae, cum ex indelebili forma oriantur eius animo impressa, qua, illius instar, cuius sacerdotium participat, ‘sacerdos in aeternum’ factus est, non caducae sunt et fluxae, sed stabiles atque perpetuae. Etiamsi, ob humanam infirmitatem, in errores sit et in dehonestamenta prolapsus, numquam tamen sacerdotalem hanc formam suo ex animo delere poterit”126.
Op 29 juni 1943 verscheen de grote en belangrijke
encycliek van paus Pius XII over de kerk als het mystieke lichaam
van Christus: Mystici corporis Christi.
Het is niet mogelijk in dit verband op de aanleiding tot en de
inhoud van deze uitvoerige en welsprekende verhandeling in te
gaan en aan de discussie, die deze encycliek heeft uitgelokt,
deel te nemen. Opvallend in deze encycliek is het feit dat de
paus geen tegenstelling wenst toe te laten tussen een mystieke
liefdeskerk en een zichtbare rechtskerk127. De vele
tere woorden over de liefdesband tussen Christus en de gelovigen
worden niet in mindering gebracht op de juridisch-hiërarchische
ambtsorde in de kerk. De lofprijzingen die voor de kerk bestemd
zijn, worden niet onttrokken aan de eer die aan de clerus
verschuldigd is.
Sprekende over de inwoning van de Heilige Geest van Christus in
de kerk, merkt de encycliek op: „Deze mededeling van de Geest van
Christus heeft tot gevolg, dat alle gaven, deugden en charismata,
die op uitmuntende wijze en in de rijkste mate in het Hoofd als
in de werkoorzaak vervat zijn, in alle leden van de Kerk
uitstromen en in hen volgens de plaats die zij in het mystieke
lichaam van Jezus Christus innemen, voortdurend tot grotere
volmaaktheid komen. Hierdoor wordt de Kerk als het ware de
volheid en de aanvulling van de Verlosser en wordt Christus in
alles in de Kerk in zekere zin vervolledigd.
Hiermede komen wij aan de reden, waarom, volgens de boven
aangestipte opvatting van Augustinus, het mystieke hoofd, dat
Christus is, en de Kerk die als een andere Christus hier op aarde
Zijn plaats inneemt, één nieuwe mens vormen in wie bij de
voortzetting van het verlossingswerk van het kruis hemel en aarde
worden verenigd: namelijk Christus, hoofd en lichaam, de gehele
Christus”128.
126 DS 3755, 3756.
127 We citeren uit de editie van Ecclesia
Docens, 5e dr., Hilversum 1961. Het citaat aldaar, 65v.
128 T.a.p., 75v. Op p. 55 wordt verwezen naar
de ecclesiologie van Bellarminus.
|53|
Wij herinneren ons deze spreekwijze uit de encycliek van
20 december 1935. Tóen ging het over de priester, tháns gaat het
over de kerk als mystiek lichaam van Christus.
Het zou een sterke vorm van misinterpretatie zijn wanneer wij
hier zouden spreken van een contrast of een evolutie. Het geheim
is juist, dat beide zaken ten diepste samenvallen. Zij vallen nl.
samen in de eucharistie: „Christus onze Heer immers heeft gewild,
dat deze wonderbare en nooit volprezen band, die ons met elkander
en met ons goddelijk Hoofd verenigt, op bijzondere wijze aan de
gelovigen zou worden aangeduid door het eucharistisch offer. Want
daar nemen de bedienaars niet slechts de plaats in van onze
Verlosser, doch ook van geheel het mystieke lichaam en van de
afzonderlijke gelovigen; en de gelovigen zelf, in gemeenschap van
verlangens en gebeden innig met de priester verbonden, dragen
daar door diens handen aan de eeuwige Vader het onbevlekte Lam
op, dat door de woorden van de priester alleen op het altaar
tegenwoordig is als een welgevallig offer van lof en verzoening
voor de noden van geheel de Kerk.
En evenals onze goddelijke Verlosser, stervend aan het kruis,
Zichzelf als het hoofd van geheel het menselijk geslacht aan de
eeuwige Vader heeft opgedragen, zo draagt Hij ‘in deze reine
offerande’ aan de hemelse Vader niet slechts Zichzelf op als
hoofd van de Kerk, maar in Zich ook Zijn mystieke ledematen, die
Hij immers allen, zelfs de zwaksten en gebrekkigsten, liefdevol
in Zijn hart sluit”129.
Dit doet ons de zin verstaan van wat de paus tevoren had
opgemerkt over de leiding van de kerk door Christus én door de
clerus: „Men moet echter niet menen, dat Zijn bestuur zich enkel
op onzichtbare wijze of in buitengewone gevallen uit, daar de
goddelijke Verlosser immers ook op zichtbare wijze en in de
gewone gang van zaken Zijn mystiek lichaam door middel van Zijn
plaatsbekleder op aarde bestuurt. Gij weet toch, eerbiedwaardige
broeders, dat Christus de Heer, na gedurende Zijn sterfelijk
bestaan ‘de kleine kudde’ persoonlijk, op zichtbare wijze te
hebben geleid, kort voordat Hij deze wereld zou verlaten en naar
de Vader zou terugkeren, het zichtbare bestuur van de door Hem
gestichte gemeenschap aan het hoofd der apostelen heeft
toevertrouwd.
In Zijn hoogste wijsheid kon Hij immers het maatschappelijke
lichaam van de Kerk, dat Hij had ingericht, niet zonder zichtbaar
hoofd achterlaten. Tegen deze waarheid kan men niet aanvoeren,
dat door de instelling van het jurisdictieprimaat in de Kerk, het
mystieke lichaam een dubbel hoofd zou hebben ontvangen. Petrus is
immers, op grond van zijn primaat, niets anders dan
plaatsbekleder van Christus, en zo is er slechts één primair
hoofd van dit lichaam, namelijk Christus.
Deze houdt niet op, de Kerk op verborgen wijze persoonlijk te
besturen, maar leidt die Kerk toch op zichtbare wijze door hem,
die op aarde Zijn
129 T.a.p., 78v.
|54|
plaats inneemt; zij is immers na Christus’ glorievolle
hemelvaart niet meer op Hem alleen, maar ook op Petrus als
zichtbaar fundament gebouwd. Dat Christus en Zijn plaatsbekleder
slechts één hoofd vormen, heeft onze voorganger z.g. Bonifatius
VIII door zijn apostolische brief Unam sanctam plechtig
geleerd, en na hem hebben zijn opvolgers nooit opgehouden dit te
herhalen.
Derhalve verkeren diegenen in een gevaarlijke dwaling, die menen,
dat zij Christus als Hoofd van de Kerk kunnen aanhangen, zonder
Zijn plaatsbekleder op aarde getrouw te volgen. Want door het
wegnemen van dit zichtbare hoofd en het verbreken van de
zichtbare eenheidsbanden, verduisteren en misvormen zij het
mystieke lichaam van de Verlosser zozeer, dat zij, die de haven
van het eeuwig heil zoeken, dit lichaam niet meer kunnen
onderscheiden en vinden”130.
De tweede grote encycliek van Pius XII is eveneens gericht
tegen het scheppen van valse tegenstellingen. Deze encycliek
handelt over de aanwezigheid van Christus in de liturgie van de
kerk. Zijn brief verscheen op 20 november 1947 onder de titel
Mediator Dei et hominum.
De primaire bewering in dit pauselijk woord is de constatering,
dat in de liturgie van de kerk Christus zijn priesterlijk
ambtswerk voortzet. In overeenstemming met en onder verwijzing
naar de 22e zitting van Trente zegt de paus: „De goddelijke
Verlosser wilde ..., dat het priesterlijk leven, door Hem in Zijn
sterfelijk lichaam met Zijn gebeden en Zijn offer begonnen,
gedurende de loop der eeuwen niet zou onderbroken worden in Zijn
mystiek Lichaam: de Kerk. Daarom stelde Hij een zichtbaar
priesterschap in, om op alle plaatsen de zuivere offerande op te
dragen, opdat de mensen uit de streken van het Oosten of het
Westen van de zonde bevrijd uit gewetensplicht vrijwillig en
blijde God zouden dienen.
De Kerk derhalve, trouw gehoorzamend aan het bevel van haar
Stichter, zet het priesterlijk ambt van Jesus Christus vooral
door de heilige Liturgie voort. Dit doet zij op de eerste plaats
aan de altaren, waar het offer van het kruis voortdurend wordt
voorgesteld en, alleen met verschil in de wijze van offeren,
wordt hernieuwd. Zij doet het vervolgens door de sacramenten, die
bijzondere werktuigen zijn, door middel waarvan de mensen deel
krijgen aan het bovennatuurlijk leven. Zij doet het tenslotte
door de lofprijzing, die dagelijks wordt aangeboden aan de
algoede, allerhoogste God”.
Even verder zegt deze encycliek over Christus het volgende: „Bij
Zijn intrede in het verblijf van de hemelse zaligheid wil Hij,
dat de eredienst, door Hem in de loop van Zijn sterfelijk leven
ingesteld en gebracht, nooit zal onderbroken worden. Immers, Hij
laat het mensdom niet als wezen achter, maar zoals Hij het met
Zijn krachtige en altijd gerede bescherming te allen tijde
bijstaat door in de hemel bij de Vader het ambt van
130 T.a.p., 44vv. vgl. DS 3804.
|55|
voorspreker waar te nemen, zo helpt Hij het ook door Zijn
Kerk, waarin Zijn goddelijke tegenwoordigheid door alle eeuwen
heen voortduurt. Die Kerk heeft Hij gesteld tot ‘zuil van de
waarheid’ en uitdeelster van de genade, en heeft Hij door Zijn
kruisoffer gesticht, gewijd en voor eeuwig bevestigd.
De Kerk heeft dus hetzelfde doel, dezelfde taak, hetzelfde ambt
gemeen met het Vleesgeworden Woord, d.w.z. allen de waarheid te
leren, de mensen te leiden en te besturen en aan God het
aangename en welgevallige offer op te dragen ... Bij iedere
liturgische handeling derhalve is tegelijk met de Kerk ook haar
goddelijke Stichter aanwezig. Christus is tegenwoordig in het
hoogheilig offer van het altaar, zowel in de persoon van Zijn
bedienaar als vooral onder de eucharistische
gedaanten”131.
Zeer karakteristiek is de volgende passage: „Om meer en beter te
begrijpen, wat de heilige Liturgie is, moeten wij een andere
karaktertrek ervan beschouwen, en wel een van niet minder belang.
De Kerk is een maatschappij en vordert daarom een eigen gezag en
hiërarchie. Al hebben alle ledematen van het mystieke Lichaam
deel aan dezelfde goederen en al streven zij naar dezelfde
doeleinden, zij hebben toch niet alle dezelfde bevoegdheid en
kunnen niet alle dezelfde handelingen verrichten. De goddelijke
Verlosser heeft gewild, dat Zijn rijk, als op een stevige
grondslag, zou steunen op de gewijde stand. Die gewijde stand
vormt als het ware een afbeelding van de hemelse hiërarchie.
Alleen aan de apostelen en vervolgens aan hen, die op wettige
wijze van hen en van hun opvolgers de handoplegging hebben
ontvangen, wordt de priesterlijke macht verleend, krachtens welke
zij voor het hun toevertrouwde volk de persoon van Jesus Christus
vertegenwoordigen en omgekeerd voor God de vertegenwoordigers
zijn van het volk. Dit priesterschap wordt niet door erfrecht
noch door lichamelijke afstamming overgedragen. Evenmin komt het
voort uit de gemeente van de christenen of uit delegatie door het
volk. Alvorens het volk te vertegenwoordigen bij God is de
priester afgezant van de goddelijke Verlosser, en omdat Jesus
Christus het Hoofd is van dat mystieke Lichaam, waarvan de
christenen de ledematen zijn, is de priester de plaatsbekleder
van God bij het hem toevertrouwde volk. De macht, die hem
verleend wordt, heeft derhalve krachtens haar natuur niets
menselijks; zij is geheel bovennatuurlijk en van God afkomstig.
‘Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u’. ‘Die u hoort,
hoort Mij’. ‘Gaat uit in de wereld en predikt het evangelie aan
alle schepselen; wie gelooft en gedoopt is, zal zalig
worden’.
Daarom wordt het uitwendig en zichtbaar priesterschap van Jesus
Christus in de Kerk niet op een universele, algemene en
onbepaalde wijze overgedragen, maar wordt het verleend aan
uitgezochte personen door de als het ware geestelijke generatie
van het wijdingssacrament, dat een van
131 We citeren uit de editie van Ecclesia Docens, 6e druk, Hilversum 1961. De citaten aldaar, 20, 29v.
|56|
de zeven sacramenten is en dat niet alleen een bijzondere
genade geeft, eigen aan die levensstaat en dat ambt, maar ook een
onuitwisbaar merkteken, waardoor de gewijde bedienaren
gelijkvormig worden aan Christus, priester en tevens geschikt
voor die wettige godsdienstige handelingen, die de mensen
heiligen en God op de verschuldigde wijze verheerlijken volgens
de van godswege gestelde normen en
voorschriften”132.
Breedvoerig bespreekt de encycliek het feit, dat de regeling van
deze liturgie geheel aan de hiërarchie is toevertrouwd. Bovendien
wordt veel nadruk gelegd op de eigen aard van het eucharistisch
offer, in duidelijke aansluiting aan de formules van Trente.
Wij citeren één kenmerkende passage; sprekende over de offerdaad
van Christus op Golgotha, merkt de paus op: „Die vrijkoping heeft
echter niet terstond haar volle uitwerking; daartoe is nodig, dat
Christus, na de wereld vrijgekocht te hebben voor de overrijke
prijs van zich zelf, metterdaad in het werkelijke bezit treedt
van de zielen. Om derhalve te maken, dat hun verlossing en
zaligheid, wat ieder mens individueel en wat alle volgende
geslachten tot aan het einde van de wereld betreft, daadwerkelijk
tot stand komt en door God wordt aanvaard, is het volstrekt
noodzakelijk, dat de mensen elk afzonderlijk in vitaal contact
komen met het kruisoffer en dat aldus de verdiensten daarvan op
hen worden toegepast.
Men kan in zekere zin zeggen, dat Christus op Calvarie een
zuiverend en zaligmakend bad heeft gebouwd, gevuld met het door
Hem vergoten bloed. Maar als de mensen zich daar niet in
onderdompelen en er de vlekken van hun ongerechtigheden niet
afwissen, dan kunnen zij ongetwijfeld niet gezuiverd en gered
worden.
Om dus te bereiken, dat de zondaars elk voor zich in het bloed
van het Lam worden witgewassen, wordt de medewerking van de
gelovigen vereist. Want ofschoon Christus, in het algemeen
gezegd, door Zijn bloedige dood heel het mensdom met de Vader
verzoend heeft, wilde Hij toch, dat allen, vooral door de
sacramenten en door het offer van de Eucharistie, tot Zijn kruis
zouden naderen en gebracht worden om de door Hem aan het kruis
gewonnen vruchten van het heil te verkrijgen”133.
In het vervolg wordt nader ingegaan op deze deelname van de
gelovigen bij het opdragen van het eucharistisch offer. Tegelijk
wordt het volgende opgemerkt: „Omdat echte de gelovigen deelnemen
aan het eucharistisch offer, daarom bezitten zij nog niet de
priesterlijke macht. Het is beslist nodig, dit aan uw kudden
duidelijk voor te houden.
Er zijn er immers, eerbiedwaardige broeders, die in onze dagen
weer naderen tot reeds vroeger veroordeelde dwalingen en die
leren, dat in het Nieuw Testament onder de naam van priesterschap
alleen maar een priesterschap bedoeld is, wat slaat op alle
gedoopten; dat het bevel door Jesus Christus in het laatste
avondmaal gegeven om te doen, wat Hij zelf
132 T.a.p., 46-48.
133 T.a.p., 67v.
|57|
gedaan had, rechtstreeks slaat op heel de gemeente van de
gelovigen, en dat daaruit eerst met verloop van tijd een
hiërarchisch priesterschap is ontstaan. Zij houden derhalve, dat
het volk een ware priesterlijke macht bezit en dat de priester
slechts handelt uit kracht van een hem door de gemeente
opgedragen ambt...
Onnodig te zeggen, hoezeer dergelijke verleidelijke dwalingen in
tegenspraak zijn met de waarheden, die wij boven reeds hebben
vastgesteld, toen wij spraken over de rang, die de priester in
het mystieke Lichaam van Jesus Christus inneemt.
Wij menen hieraan te moeten herinneren: de priester neemt de
plaats van het volk in, alleen maar omdat hij de persoon
vertegenwoordigt van onze Heer Jesus Christus, voor zover deze
het Hoofd is van alle ledematen en zichzelf voor hen offert. Hij
gaat dus naar het altaar als bedienaar van Christus en staat
beneden Hem maar boven het volk. Het volk daarentegen
vertegenwoordigt onder geen enkel opzicht de persoon van de
goddelijke Verlosser en is geen middelaar tussen zichzelf en God,
en kan dus op geen enkele wijze priesterlijke macht
bezitten”134.
Enige dagen na de verschijning van Mediator Dei
liet Pius XII zijn apostolische constitutie Sacramentum
Ordinis uitgaan (30 november 1947). Daarin vinden wij de
volgende omschrijving van de Ordo: „Sacramentum ordinis a Christo
Domino institutum, quo traditur spiritualis potestas et confertur
gratia ad rite obeunda munia ecclesiastica, unum esse idemque pro
universa Ecclesia, catholica fides profitetur ... Neque his a
Christo Domino institutis Sacramentis Ecclesia saeculorum cursu
alia Sacramenta substituit vel substituere potuit, cum, ut
Concilium Tridentinum docet, septem Novae Legis Sacramenta sint
omnia a Iesu Christo Domino Nostro instituta et Ecclesiae
nulla competat potestas in ‘substantiam Sacramentorum’, id
est in ea quae, testibus divinae revelationis fontibus, ipse
Christus Dominus in signo sacramentali servanda
statuit”135.
In deze constitutie wordt vervolgens de materie van dit
sacrament gesteld in de oplegging van de handen (en niet in de
zgn. traditio instrumentorum). Deze duidelijke uitspraak bedoelde
een einde te maken aan de onzekerheid die op dit punt was
gerezen, met name ten gevolge van de uitspraak van het concilie
van Florence (1439)136.
Ten aanzien van de bisschopswijding wordt geconcludeerd: „Denique
in Ordinatione seu Consecratione Episcopali materia est manuum
impositio quae ab Episcopo consecratore fit. Forma autem constat
verbis ‘Praefationis’, quorum haec sunt essentialia ideoque ad
valorem requisita: ‘Comple in Sacerdote tuo ministerii tui
summam, et ornamentis totius glorificationis instructum caelestis
unguenti rore sanctifica’”137.
134 T.a.p., 71v. Vgl. DS
3850.
135 DS 3857.
136 Vgl. J. Ratzinger, a.a. (noot 43),
156vv.
137 DS 3860.
|58|
7.5 Tot besluit van deze excurs geven wij
aandacht aan het Tweede Vaticaans Concilie
(1962-1965)138.
Wij beperken ons daarbij tot de dogmatische constitutie over
de kerk, die onder de titel Lumen gentium op 21
november 1964 werd gepromulgeerd. Ook in het vervolg van dit
hoofdstuk zal deze constitutie onze aandacht vragen. Momenteel
gaat het ons om de kwalificaties van het concilie terzake van de
hiërarchische structuur van de kerk.
Wij geven daarbij in de eerste plaats aandacht aan de
zgn. Nota explicativa praevia, die door paus Paulus VI
op 16 november 1964 aan het concilie toegezonden werd en in de
kring van de vergaderend Vaders grote deining heeft
veroorzaakt.
Deze nota is voor ons momenteel van groot belang, want in haar
centrale beweringen accentueert zij de actualiteit en
efficaciteit van de oude onderscheiding tussen de potestas
ordinis en de potestas iurisdictionis. Deze onderscheiding blijkt
een geschikt middel te zijn ter veiligstelling van de macht van
de paus tegenover een, voor het pauselijk besef al te vrijmoedige
uitbouw van de gedachte van de collegialiteit van alle
bisschoppen, inclusief de paus.
Wij lezen immers het volgende:
„Iemand wordt lid van het college dank zij de
bisschopswijding en de hiërarchische gemeenschap met het hoofd en
de leden van het college.
Bij de wijding wordt een ontologische
deelachtigheid aan de gewijde taken verleend, zoals
ondubbelzinnig blijkt uit de traditie, ook uit de liturgische
traditie. Met opzet wordt het woord taken, niet het
woord machten gebruikt, omdat men deze laatste term zou
kunnen verstaan als een macht die onmiddellijk voor
uitoefening klaar is. Om een dergelijke onmiddellijk
aanwendbare macht te hebben, moet er een canonieke of
juridische bepaling bijkomen vanwege het hiërarchisch gezag.
Die machtsbepaling kan bestaan in de toekenning van een
bijzondere functie ofwel in de aanwijzing van onderdanen. Zij
wordt verleend volgens de normen die door het hoogste
gezag zijn goedgekeurd. Een dergelijke nadere omschrijving is
uiteraard noodzakelijk, omdat de verleende machten
uitgeoefend moeten worden door meerdere subjecten, die
volgens de wil van Christus hiërarchisch samenwerken.
Het is evident, dat deze ‘gemeenschap’ in het leven van
de Kerk volgens de tijdsomstandigheden is toegepast, vóórdat zij
in het recht als het ware werd geboekstaafd. Daarom zegt
de tekst nadrukkelijk, dat er een hiërarchische
gemeenschap met het hoofd en de leden van de Kerk vereist is.
Gemeenschap is een begrip dat in de oude Kerk (en ook
heden nog vooral in het oosten) in hoog aanzien staat. Het duidt
echter geenszins op een vaag
138 Vgl. K.J. Becker, a.w., 127vv. en de bundel Protestantse verkenningen na Vaticanum II, m.n. de opstellen van H. Berkhof, De kerk (89-116) en A.J. Bronkhorst, Het ambt (117-147), het verzamelwerk van G. Barauna (noot 30) en LThK, Das zweite Vatikanische Konzil I, Freiburg 1966.
|59|
gevoel, maar op een organische
werkelijkheid, die een juridische vorm oproept en tevens
door de liefde haar bezieling krijgt. Daarom heeft de commissie
nagenoeg eenstemmig besloten te schrijven: ‘in
hiërarchische gemeenschap’.”
Aan het slot lezen we: „Uit dit alles blijkt, dat het om de
verbinding gaat van de bisschoppen samen met hun
hoofd en nooit om een actie van de bisschoppen
onafhankelijk van de paus. In dit laatste geval, bij
ontstentenis van de actie van het hoofd, kunnen de bisschoppen
niet collegiaal optreden, hetgeen reeds uit het begrip ‘college’
duidelijk is. Deze hiërarchische gemeenschap van de bisschoppen
met de opperherder staat in de overlevering onbetwistbaar met
glans aangegeven.
N.B. Zonder de hiërarchische gemeenschap kan de
sacramenteel-ontologische taak, die te onderscheiden is van het
canoniek-juridische aspect, niet uitgeoefend worden
...”139.
In de tweede plaats noteren wij uit de constitutie zelf
de omschrijving van het leven van de kerk op aarde:
„De enige Middelaar, Christus, heeft zijn heilige Kerk,
gemeenschap van geloof, hoop en liefde, in deze wereld opgericht
als een zichtbare instelling die Hij voortdurend ondersteunt en
waardoor Hij aan allen genade en waarheid meedeelt. De
hiërarchisch georganiseerde maatschappij en het mystieke lichaam
van Christus, de uitwendig zichtbare groep en de geestelijke
gemeenschap, de aardse Kerk en de met hemelse gaven bedeelde
Kerk, mogen wij niet als twee dingen beschouwen: zij vormen
integendeel één complexe werkelijkheid, samengesteld uit een
menselijk en een goddelijk element. Daarom kan men haar, op grond
van een niet geringe overeenkomst, met het mysterie van het mens
geworden Woord vergelijken.
Immers, evenals de aangenomen natuur in dienst staat van het
goddelijk Woord als een levend heilsorgaan, onverbreekbaar met
Hem verenigd, ongeveer evenzo staat de sociale kerkinstelling in
dienst van Christus’ Geest, die haar het leven geeft, met het oog
op de uitgroei van het lichaam (vgl. Ef. 4: 16). Dit is de enige
Kerk van Christus, die wij in het symbolum als één, heilig,
katholiek en apostolisch belijden. Onze Verlosser heeft haar, na
zijn verrijzenis, aan Petrus als herder toevertrouwd (vgl. Joh.
21: 17). Aan hem en de andere apostelen heeft Hij haar
uitbreiding en leiding opgedragen (vgl. Mt. 28: 28vv.). Haar
heeft Hij voor eeuwig opgericht als pijler en grondslag van de
waarheid (vgl. 1 Tim. 3: 15).
Deze Kerk, in deze wereld ingesteld en uitgebouwd als een
maatschappij, bevindt zich140 in de katholieke Kerk,
die door de opvolger van Petrus en de met hem verenigde
bisschoppen wordt bestuurd, hoewel er ook buiten
139 CD 124v; COD,899v.
140 Er is veel te doen geweest over dit ‘subsistere’,
vgl. o.m. H. Berkhof, a.a., 91; J. Faber, Het
mysterie der kerk bij Vaticanum II, in Lucerna 7
(1967), no. 1/2, 17v.
|60|
haar schoot meerdere bestanddelen van heiliging en
waarheid te vinden zijn die, als de eigen gaven van de Kerk van
Christus, naar de katholieke eenheid heen
stuwen”141.
Ten derde vraagt de fixatie van het onderscheid
tussen het hiërarchisch priesterschap en dat van de
gelovigen onze aandacht.
„Het algemeen priesterschap van de gelovigen en het ambtelijk of
hiërarchisch priesterschap zijn weliswaar uiteraard en niet
alleen naar rangorde van elkaar verschillend. Doch ze zijn op
elkaar aangewezen en het ene zowel als het andere heeft op
bijzondere wijze aan Christus’ priesterschap deel. De
ambtspriester vormt en bestuurt, door de gewijde macht waarover
hij beschikt, het priesterlijk volk; in de persoon van Christus
voltrekt hij het eucharistisch offer en in naam van geheel het
volk draagt hij het op aan God. De gelovigen, van hun kant, doen
door hun koninklijk priesterschap actief mee in de aanbieding van
de eucharistische offergave. Zij oefenen het verder uit in het
ontvangen van de sacramenten, in het gebed en de dankzegging, in
het getuigenis van een heilig leven, in de onthechting en de
daadwerkelijke liefde”142.
Ten vierde is het van belang te letten op het spreken
van Vaticanum II over het lidmaatschap van de kerk.
„Volledig in de kerkelijke gemeenschap ingelijfd, zijn degenen
die, meet de Geest van Christus begiftigd, haar gehele
organisatie en al haar ingestelde heilsmiddelen aanvaarden en
tevens in haar zichtbare organisatie met Christus, die haar door
de opperherder en de bisschoppen bestuurt, verbonden blijven: dit
zijn immers de banden van de geloofsbelijdenis, de sacramenten,
het kerkelijk bestuur en de gemeenschap. Doch geen mens wordt
gered die, hoewel hij bij de Kerk is ingelijfd, in de liefde niet
volhardt en in de schoot van de Kerk wel ‘met zijn lichaam’ maar
niet ‘met zijn hart’ aanwezig blijft.
Alle kinderen van de Kerk dienen daarenboven te bedenken, dat zij
hun verheven levensstaat niet aan hun eigen verdiensten, maar aan
een bijzondere genade van Christus te danken hebben. Indien zij
aan die genade niet beantwoorden met gedachte, woord en werk,
zullen zij geenszins gered, maar veeleer strenger veroordeeld
worden ... Met de gedoopten die de erenaam van christenen dragen,
doch het volledige geloof niet belijden, of de eenheid van
gemeenschap onder de opvolger van Petrus niet in stand houden,
voelt de Kerk zich op velerlei wijzen
verbonden”143.
Tenslotte noteren wij enige uitspraken terzake van
de hiërarchische inrichting van de kerk.
„Om het volk van God te weiden en steeds verder uit te breiden,
heeft Christus, de Heer, in de Kerk verscheidene ambten
ingesteld, die op het welzijn van het gehele lichaam zijn
gericht. De bedienaars staan immers
141 CD,57v.; COD,854.
142 CD,61; COD,857.
143 CD,65v.; COD,860.
|61|
krachtens de gewijde macht waarover zij beschikken in
dienst van hun broeders, opdat allen die tot het volk van God
behoren en daardoor de echte christelijke waardigheid bezitten,
door vrije en geordende samenwerking voor hetzelfde doel, de
zaligheid zouden bereiken.
Deze heilige kerkvergadering, in de voetstappen tredend van het
Eerste Vaticaans Concilie en zich daarbij aansluitend, leert en
verklaart, dat Jezus Christus, de eeuwige Herder, de heilige Kerk
gesticht heeft door zijn apostelen te zenden zoals Hijzelf door
de Vader gezonden was (vgl. Joh. 20: 21). Hij is het die gewild
heeft, dat hun opvolgers, namelijk de bisschoppen, tot aan de
voleinding der tijden de herders van zijn Kerk zouden zijn.
Maar om het episcopaat één en onverdeeld te bewaren, heeft Hij de
heilige Petrus aan het hoofd van de andere apostelen gesteld en
in hem het blijvend en zichtbaar beginsel en fundament van de
eenheid in geloof en gemeenschap vastgelegd. Deze leer nu over de
instelling, eeuwige duur, de macht en de aard van het gewijde
primaat van de paus van Rome en over zijn onfeilbaar leergezag
houdt de heilige kerkvergadering nogmaals als vast te geloven aan
alle gelovigen voor en, in dezelfde opzet verder gaand, neemt zij
zich voor de leer betreffende de bisschoppen, de opvolgers van de
apostelen, die samen met de opvolger van Petrus, de
plaatsbekleder van Christus en het zichtbaar hoofd van de gehele
Kerk, het huis van de levende God besturen, ten overstaan van
allen te belijden en te verklaren”144.
Ten aanzien van de bisschoppen vernemen wij: „De
goddelijke zending die door Christus aan de apostelen is
toevertrouwd, zal tot het einde der tijden duren (vgl. Mt. 28:
20), want het evangelie dat zij moeten doorgeven, is voor alle
tijden het beginsel van het gehele leven van de Kerk. Daarom ook
hebben de apostelen, in deze hiërarchisch ingerichte gemeenschap,
voor het aanstellen van opvolgers zorg gedragen. Zij hadden
immers niet alleen verschillende helpers voor hun ambt, maar om
de hun toevertrouwde zending na hun dood te doen voortduren,
hebben zij aan hun onmiddellijke medewerkers, als het ware bij
wijze van testament, opgedragen hun taak te voltooien en het door
hen begonnen werk te bevestigen, hun aanbevelend over heel de
kudde te waken waarover de Heilige Geest hen als herders van Gods
Kerk heeft aangesteld (vgl. Hand. 20: 28).
Zij stelden dus zulke mannen aan en gaven verder als voorschrift,
dat na hun dood andere uitgelezen mannen hun ambt zouden
overnemen. Tussen die verschillende ambten die vanaf het begin in
de Kerk worden uitgeoefend, komt, naar het getuigenis van de
traditie, op de voornaamste plaats het ambt van degenen die, in
het episcopaat opgenomen, dank zij een opvolging vanaf het begin
zelf, de ranken van het zaad van de apostelen bezitten.
144 CD,68; COD,862v.
|62|
Aldus, zo getuigt de heilige Irenaeus, hebben zij die door
de apostelen tot bisschoppen werden aangesteld en hun opvolgers,
tot in onze dagen, de apostolische overlevering voor geheel de
wereld bekendgemaakt en bewaard.
De bisschoppen hebben dus, samen met hun helpers, de priesters en
de diakens, de dienst van de gemeenschap op zich genomen; in de
plaats van God besturen zij de kudde waarvan zij de herders zijn,
als verkondigers van de leer, priesters van de gewijde eredienst
en bedienaars van het bestuur. Evenals nu het ambt blijft
voortduren dat de Heer aan Petrus, de eerste van de apostelen,
afzonderlijk had geschonken en dat deze aan zijn opvolgers moest
overdragen, zo blijft ook het ambt van de apostelen als herders
van de Kerk voortduren in de bestendige ambtsuitoefening van de
gewijde orde van de bisschoppen. Dientengevolge leert de heilige
kerkvergadering, dat de bisschoppen krachtens goddelijke
instelling in de plaats van de apostelen zijn getreden, als
herders van de Kerk: wie hen aanhoort, aanhoort Christus, en wie
hen versmaadt, versmaadt Christus en Degene door wie Christus
gezonden werd (vgl. Lk. 10: 16)”145.
Omtrent de wijding wordt verklaard: „De heilige
kerkvergadering nu leert, dat door de bisschopswijding de volheid
van het wijdingssacrament verleend wordt, een volheid die met
name in de liturgische traditie van de Kerk en door de mond van
de heilige vaders het hogepriesterschap en de samenvatting van
het gewijde ambt wordt genoemd. De bisschopswijding nu geeft,
samen met de heiligingsmacht, ook het leergezag en de
bestuursmacht, die nochtans uiteraard alleen in de hiërarchische
gemeenschap met het hoofd en de leden van het college kunnen
worden uitgeoefend.
Inderdaad, de overlevering, die vooral in de liturgische ritussen
en gebruiken zowel van de oosterse als van de westerse kerk tot
uiting komt, maakt het duidelijk, dat de handoplegging en de
wijdingswoorden de genade van de Heilige Geest verlenen en een
heilig merkteken indrukken, en wel zo dat de bisschoppen op een
eminente en zichtbare wijze de rol van Christus zelf, als Leraar,
Herder en Hogepriester, vervullen en in zijn persoon optreden.
Aan de bisschoppen komt het toe, door het wijdingssacrament,
nieuwe uitgekozenen in het corps van bisschoppen op te
nemen”146.
Inzake de collegialiteit (vgl. de Nota praevia)
zegt de constitutie: „Het college of corps van bisschoppen heeft
echter geen gezag, als men het niet beschouwt als verenigd met de
paus van Rome, de opvolger van Petrus, als met zijn hoofd en
daarbij de macht van diens primaat over allen, herders zowel als
gelovigen, niet volledig in stand houdt. De paus van Rome immers
bezit over de Kerk, juist krachtens zijn ambt als plaatsbekleder
van Christus en herder over de gehele Kerk, de volledige, hoogste
en universele macht, die hij steeds vrij kan uitoefenen.
De orde nu van de bisschoppen, die het college van apostelen in
het
145 CD,69v.; COD,863v.
146 CD,70v.; COD,865.
|63|
leergezag en het herdersambt opvolgt, meer nog, waarin het
corps van apostelen bestendig voortduurt, staat eveneens, wanneer
zij in gemeenschap is met de paus van Rome als haar hoofd en
nooit zonder dit hoofd, als subject van de hoogste en volledige
macht over de gehele Kerk, doch kan deze macht niet zonder
instemming van de paus van Rome uitoefenen. De Heer heeft alleen
Simon als de steenrots en de sleuteldrager van de Kerk aangesteld
(vgl. Mt. 16: 18, 19) en tot herder van zijn gehele kudde
geroepen (vgl. Joh. 21: 15vv.); doch de macht om te binden en te
ontbinden, die aan Petrus geschonken is (vgl. Mt. 16: 20), is
klaarblijkelijk ook aan het met zijn hoofd verenigd college van
apostelen gegeven (vgl. Mt. 18: 18; 28: 16-20).
Dit college brengt, voor zover het uit velen is samengesteld, de
verscheidenheid en de universaliteit van het volk van God tot
uitdrukking, doch voor zover het onder één hoofd geschaard is,
drukt het de eenheid van de kudde van Christus uit. In dat
college zijn de bisschoppen, in getrouwe erkenning van het
primaat en het leiderschap van hun hoofd, met een eigen macht
bekleed voor het welzijn van hun gelovigen, meer nog, van de
gehele Kerk, terwijl de Heilige Geest haar organische structuur
en haar eensgezindheid blijvend in stand
houdt”147.
De jurisdictie van de bisschoppen wordt op deze wijze
ter sprake gebracht: „De bisschoppen besturen de hun
toevertrouwde particuliere kerken als plaatsvervangers en
afgezanten van Christus door hun raadgevingen, opwekkingen en
voorbeelden, maar ook door hun gezag en hun gewijde macht.
Hiervan maken zij echter slechts gebruik om hun kudde in de
waarheid en de heiligheid te stichten, het woord indachtig dat de
voornaamste zich moet gedragen als de jongste en degene die
bevelen geeft als iemand die dient (vgl. Luc. 22: 26, 27).
Deze macht, waarmee zij in naam van Christus persoonlijk bekleed
zijn, is een eigen, gewone en onmiddellijke macht, hoewel haar
uitoefening uiteindelijk door het hoogste kerkelijk gezag
geregeld wordt en met het oog op het welzijn van de Kerk of van
de gelovigen binnen bepaalde grenzen beperkt kan worden.
Krachtens deze macht hebben de bisschoppen het heilig recht en
tegenover God de plicht voor hun onderhorigen wetten uit te
vaardigen, vonnis te vellen en alles te ordenen wat tot het
gebied van de eredienst en het apostolaat behoort. Aan hen is het
herdersambt, d.w.z. de gewone en dagelijkse zorg voor hun kudde,
ten volle toevertrouwd. Men mag hen geenszins als
plaatsvervangers van de pausen van Rome beschouwen, want zij zijn
dragers van een eigen gezag en in alle waarheid worden zij
leiders genoemd van de volkeren die zij besturen.
Hun macht wordt dus door de opperste en universele macht niet
uitgewist, doch integendeel bevestigd, versterkt en verdedigd,
terwijl de Heilige
147 CD,71v.; COD,866.
|64|
Geest de bestuursvorm die Christus voor Zijn Kerk heeft ingesteld onwankelbaar in stand houdt”148.
Wij geven van al deze uitlatingen op dit moment geen interpretatie. In het vervolg (met name sub 9 en 10) hopen wij op diverse aspecten van de uitspraken van Vaticanum II terug te komen.
De hiërarchische stand van de clerus is een stand met geledingen; de ene ordo bevat volgens rooms kerkrecht diverse ordines, die te zamen de klerikale stand constitueren. De ordines verhouden zich tot de ordo als de treden van de ladder tot de ladder zelf.
Er is in de loop van de eeuwen een grote hoeveelheid meningsvorming geproduceerd terzake van de vraag inzake aantal, herkomst en macht van deze treden. Kende men aanvankelijk de drie ambten van (plaatselijke) bisschop, presbyter en diaken — al spoedig zien wij een amplificatie zich ontwikkelen die haar uitgangspunt neemt in het diaconaat.
De diaken werd immers beschouwd als de assistent van de bisschop en deze taakstelling blijkt in de praktijk een veelsoortige hoeveelheid plichten, met name tijdens de eredienst, te bevatten. Het zijn de plichten die variëren van de dienst bij het altaar tijdens de eucharistie tot het ‘muizen vangen en honden wegjagen’, om met Calvijn te spreken149.
Juist aan dit diaconaat was derhalve een ‘neerwaartse’ tendens eigen, die o.m. leidde tot de instelling van een sub-diaconaat en andere nederige functies150.
Een stilering heeft dit geheel van functies ontvangen in de leer, die te Trente is geformuleerd151 en er aldus uitziet, dat er zeven ordines zijn: ostiariatus — lectoratus — exorcistatus — akolythatus — subdiaconatus — diaconatus — presbyteratus. De eerste vier vormen de ordines minores en de laatste drie de ordines maiores152.
148 CD,77; COD,871.
149 Inst. IV,19,32.
150 Vgl. over deze ontwikkeling b.v. A.J. Koenders,
Handboek der liturgie, Nijmegen 1915, II,288vv.
151 DS 1765; COD,742.
152 Vgl. over de voorgeschiedenis: H. Schillebeeckx in
ThW 3,4968-4974.
|65|
Binnen het geheel van deze ordening blijkt een opwaartse tendens zich te doen gelden153. Wie op een lagere trede staat, mag begeren om de volgende trede te bereiken154. Vanaf oude tijden werd b.v. bij de diaken-wijding gebeden, dat de diaken tot een hogere orde (= presbyteraat) bevorderd zou mogen worden155. Blijkbaar werd dit in verband gebracht met de bathmos uit 1 Tim. 3: 13. De ladder van de hiërarchie blijkt een promotieladder te zijn, de bathmos is een gradus binnen het geheel van de orde156.
Aan de voet van de ladder staat de getonsureerde157 en aan de top ontdekken we de bisschop en de paus.
Rondom deze gefixeerde ordening blijken in de theologie van het ambt tal van kwesties te bestaan, die tot uitvoerige beschouwingen en debatten aanleiding geven.
We noemen enige van deze kwesties.
a Men zocht naar een legitimatie van het zevental ordines om op die wijze de historische ontvouwing als een noodzakelijke en wettige procedure te kunnen aanwijzen.
b Men heeft vóór Trente breed gedisputeerd over het aantal ordines. Daarbij drong vooral de vraag zich op of er niet van een achttal ordines gesproken zou moeten worden. Deze vraag hing vooral samen met de eeuwenlang betwiste kwestie omtrent de plaats van het episcopaat: is de bisschopswijding wel of niet een apart sacrament, dat een eigen ‘character’ verleent?
Het zevental heeft men op uiteenlopende wijze willen funderen. Als voorbeeld kunnen wij wijzen op Thomas’ uiteenzetting daarover. Thomas verzet zich tegen een redenering, die het zevental wil afleiden uit de in 1 Kor. 12: 4vv. opgesomde charismata of uit de zevenvoudige genade van de Heilige Geest. Eveneens verwerpt hij de idee alsof de ‘hemelse hiërarchie’, volgens de beschrijving van Dionysius Areopagita, het model geleverd zou hebben158.
In navolging van Alexander van Hales kiest Thomas voor de relatering van de zeven ordines aan de diverse handelingen bij de
153 Vgl. de canon van Trente: „Si quis dixerit,
praeter sacerdotium non esse in Ecclesia catholica alios ordines,
et maiores et minores, per quos velut per gradus quosdam in
sacerdotium tendatur: an.s.” (DS 1772).
154 Vgl. E. Eichmann, a.w., I,236.
155 Vgl. A.J. Koenders, a.w., II,321.
156 Vgl. het spraakgebruik van het Concilium
Sardinense, dat omstreeks 343 is gehouden, DS 135.
157 De tonsuur is ‘praeambulum ad ordinem’, aldus
Thomas, ST Supplementum, 40-2.
158 Vgl. ook de polemiek van Calvijn op dit punt,
Inst. IV,19,22.
|66|
voltrekking van de eucharistie en hij zet aldus ook in dit opzicht de leer van het misoffer centraal in zijn ambtsbeschouwingen159.
Hij ontkent dat de zeven ordines als zodanig door Christus zijn ingesteld en hij constateert dat in de vroege kerk alle lagere ordines impliciet in het diaconaat begrepen waren160. Daarom is hij ook niet geneigd deze ordines te zien als participaties aan de diverse werken die Christus op aarde verricht heeft161.
Er blijkt dus in de scholastieke theologie veel meningsverschil te zijn over de ‘herleiding’ van de diverse gradus.
Maar er is ook verschil van gevoelen over het preciese aantal. De belangrijkste kwestie in dit verband raakt de preciese plaatsbepaling van het episcopaat. Wanneer dit een aparte ordo vertegenwoordigt, kan het zevental niet gehandhaafd worden. Een achttal ordines kan alsdan slechts recht doen aan de diversiteit van de ambtelijke gradaties162.
Op dit punt botsen in feite twee gedachtengangen.
Volgens de eerste kan er geen hogere ambtsmacht bestaan dan de consecratiemacht tijdens de mis. Deze ambtsmacht is rechtstreeks van Christus afkomstig en kan als participatie aan Christus’ hogepriesterlijke macht door geen macht op aarde ooit overtroffen worden.
De tweede gedachtengang wil nadruk leggen op het feit dat de presbyter als zodanig slechts participeert in de macht die aan de bisschop is verleend. Het waren immers uitsluitend praktische motieven (parochievorming) die de kerk bij haar numerieke en geografische uitbreiding noopten om de episcopale consecratiemacht ook aan de presbyters te verlenen. Vanaf oude tijden tot heden heeft de kerk immers in het gebed bij de priesterwijding gesproken van het presbyteraat als van een secundi meriti munus163? Het ligt in déze lijn om het episcopaat te noemen het sacerdotium primi gradus164.
De episcopus bezit de summa van het ministerium, terwijl de
159 ST Supplementum, 37-2.
160 T.a.p., 37-2 ad 2.
161 Vgl. P. Lombardus, bij A. Hauck PRE
14,425v. en de polemiek van Calvijn, Inst. IV,19,23.
162 Ook werd wel over een negental gesproken, vgl. L.
Ott, a.w., 78v. In dat geval rekende men naast het
episcopaat ook het archi-episcopaat óf de tonsuur tot de
ordines.
163 Vgl. Sacramentarium Veronense, vroeger
het Leonianum genoemd (H.A.J. Wegman, a.w., 109
en LW,463-466 en 2275).
164 Vgl. M.J. Scheeben, a.w., IV,755.
|67|
priesters aan hem als helpers zijn toegevoegd op dezelfde wijze als de zeventig ‘oudsten’ uit Num. 11: 16 aan Mozes werden gegeven165.
Ten tijde van de middeleeuwse scholastiek wilden Lombardus, Thomas, Bonaventura en Alexander van Hales persisteren bij het zevental ordines, waarvan de hoogste graad werd geconstitueerd door de verlening van de transsubstantiatiemacht van de priester166.
Dit is begrijpelijk in het licht van de relatering van dit zevental aan de eucharistische handelingen167.
Daartegenover staat het gevoelen van Duns Scotus, die geneigd was van acht ordines te spreken, al deed hij het uiteindelijk niet168.
Ofschoon door niemand werd ontkent dat de priester aan de bisschoppelijke macht in hiërarchische zin onderworpen is, weigerden niettemin vele theologen boven de priesterlijke consecratiemacht een hogere macht aan te nemen.
We zouden dus deze taxatie aldus kunnen formuleren: vanuit het oogpunt van de potestas ordinis staat de priester op één lijn met de bisschop, terwijl deze priester terzake van de potestas iurisdictionis aan de bisschop onderworpen is — al geeft deze formule niet exact de mening van Thomas w eer.
Dit geschilpunt is een bron van theologisch dispuut gebleven gedurende vele eeuwen. We zullen in het vervolg van het hoofdstuk op dit punt moeten terugkomen.
c Andere kwesties rondom de preciese beschrijving van de ordines betreffen de ‘character’-leer en de aard van de ordines minores. Wordt bij elke ordo een eigen ‘character’ verleend? Is de wijding van de clerus minor een sacrament te noemen of gaat het in deze gevallen louter om een ‘sacramentale’?
Het is voor ons doel niet nodig deze subtiele kwesties breed te beschrijven. Slechts verwijzen wij naar de polemiek van Durandus van St. Porciano (✝ 1334) tegen Thomas.
Durandus achtte het ongerijmd dat Thomas de eigen sacramentaliteit van het bisschopsambt ontkende en tegelijkertijd aan de
165 Vgl. de gegevens, door mij vermeld in
Media Vita. De betekenis van de gereformeerde ambtsleer
voor de ‘humaniteit’ in de kerkelijke zielszorg, Groningen 1981,
53. Deze ‘liturgische’ gedachtengang zou bij Vaticanum II
dominerend worden, vgl. sub 9.3.
166 Vgl. Thomas, ST Supplementum, 40-5: Utrum
episcopatus sit ordo.
167 Vgl. L. Ott, a.w., 50, 76, 97; R.
Seeberg, a.w., III,555, 569.
168 Vgl. L. Ott, a.w., 78v., die
voorzichtiger formuleert dan Seeberg.
|68|
lagere wijdingen een sacramenteel karakter, inclusief een eigen ‘character’, toekende169. Durandus komt tot de conclusie dat slechts het priesterschap een sacrament is, terwijl alle lagere wijdingen ‘sacramentalia’ zijn. In dit priesterschap is het episcopaat begrepen, dat als zodanig het voltooide en volkomen priesterschap vertegenwoordigt170.
Samenvattend valt te constateren dat de in Trente geformuleerde kerkleer omtrent de zeven ordines gestempeld is door de beschouwingen van Lombardus. Het is deze ‘magister sententiarum’ die Calvijn in zijn bestrijding van de ordines-leer tot doelwit van zijn polemiek heeft gemaakt171. Daarbij ontgingen hem niet de meningsverschillen der theologen rondom deze zaak en hij laat niet na daarvan gebruik te maken en daarmee de spot te drijven172.
In het vorige onderdeel attendeerden wij op de spanningen die in de middeleeuwse scholastieke systematiseringsarbeid terzake van het ordo-sacrament mee-kwamen. De gemakkelijke formule dat de priester weliswaar onderworpen was aan de jurisdictie van de bisschop, maa op het punt van de sacramentaliteit van zijn wijding op gelijke hoogte als de bisschop stond, bleek toen reeds onder druk te staan van beschouwingen als van Duns Scotus, die tendeerden in de richting van een eigen sacramentaliteit van de bisschopswijding.
Deze aan het Thomisme tegengestelde denkrichting heeft in de loop van de tijd terrein gewonnen, al zou eerst het Tweede Vaticaanse Concilie nieuwe formules scheppen.
Voordat wij daaraan aandacht geven, letten wij eerst op de twee
169 Deze polemiek is breed beschreven door L.
Ott, a.w., 81vv., vgl. ook zijn opstel Die
Auseinandersetzung des Durandus de St. Porciano mit Thomas von
Aquin in der Lehre von Weihesakrament, in W.P. Eckert O.P.
(ed.), Thomas von Aquino. Interpretation und Rezeption,
Mainz 1974, 519-558, m.n. 541v.
170 L. Ott, a.w., 88.
171 Inst. IV,19,22v.
172 H. Schillebeeckx spreekt over het feit, dat het
getal zeven niet een onveranderlijk gegeven behoeft te
zijn: „Zo kunnen wij in heel de hedendaagse tendentie van de
deelhebbing van de gewone gelovigen aan specifiek-hiërarchische
aktiviteiten in bepaalde opzichten een streving zien die zal
uitlopen op een reveil van de mindere orden” (ThW
3,4976).
|69|
voorgangers van Vaticanum II: het concilie van Trente en het Eerste Vaticaans Concilie (1869-1870).
9.1 Trente heeft zich beperkt tot de oppositie tegen de stellingen van de reformatoren.
Tegenover Luthers ontkenning (uit 1519) van het ius divinum van de bisschop heeft Trente niet gesteld dat de bisschop iure divino zijn ambtelijke macht uitoefent. Het concilie sprak immers uit in de drieëntwintigste zitting: „episcopos, qui in Apostolorum locum successerunt, ad hunc hierarchicum ordinem praecipue pertinere et ‘positos ... a Spiritu Sancto regere Ecclesiam Dei’, eosque presbyteris superiores esse, ac sacramentum confirmationis conferre, ministros Ecclesiae ordinare, atque alia pleraque peragere ipsos posse, quarum functionum potestatem reliqui inferioris ordinis nullam habent”173.
Deze formule draagt een compromis-karakter. De strekking daarvan wordt ons duidelijk wanneer we letten op de lange en heftige debatten die aan deze leeruitspraak vooraf gegaan zijn. De concilievaders hebben immers vanaf oktober 1562 tot juli 1563 met elkaar gedisputeerd over de plaats van het bisschoppelijke ambt. Twee vragen stonden daarbij centraal.
De eerste vraag betrof de oude kwestie: episcopalisme contra curialisme. Hebben de bisschoppen ook hun jurisdictie rechtstreeks van Christus ontvangen, zodat de paus summus vicarius Christi genoemd kan worden, óf is de paus unus vicarius Christi, bezitter van en beschikker over de gehele jurisdictie van de kerk?
De tweede vraag raakte de verhouding bisschop-priester. Staan de bisschoppen iure divino boven de priesters en verleent de bisschopswijding een eigen graad van sacramentaliteit óf is de potestas ordinis zozeer op de eucharistie betrokken, dat reeds de priesterwijding de hoogste graad van sacramentele wijdingsmacht verleent?
Beide vragen bleven in Trente onbeslist.
De hoge plaats van de bisschoppen werd niet vanuit een ius divinum geponeerd (contra de verlangens van de episcopalisten), terwijl de curialisten het offer moesten brengen dat de jurisdictionele opperhoogheid van de paus niet in de tekst werd opgenomen.
Trente sprak slechts uit dat de hiërarchie, die uit bisschoppen,
173 DS 1768; COD,743, vgl. ook canon 7, DS 1777.
|70|
presbyters en ‘ministri’ bestaat, door ‘divina ordinatio’ is ingesteld174.
9.2 De kwesties die in Trente bleven liggen, zijn door de twee vaticaanse concilies tot een beslissing gebracht.
Vaticanum I besliste ten gunste van de curialisten. De laatste resten van het episcopalisme en het gallicanisme werden opgeruimd en de monarchie van de paus in de hiërarchie werd in alle duidelijkheid vastgelegd. De plena potestas om te weiden, te regeren en te beheren berust bij de paus van Rome, die deze macht rechtstreeks van Christus heeft ontvangen. Deze macht is ‘immediata et episcopalis’ van aard. Eigenlijk is de paus de enige echte bisschop van de gehele kerk en eerst door hém worden de bisschoppen wat zij zijn.
Dat is de duidelijke strekking van cap. 3 van de Constitutio dogmatica prima ‘Pastor aeternus’ de Ecclesia Christi van 18 juli 1870: „Docemus proinde et declaramus, Ecclesiam Romanam, disponente Domino, super omnes alias ordinariae potestatis obtinere principatum, et hanc Romani Pontificis iurisdictionis potestatem, quae vere episcopalis est, immediatam esse”175.
9.3 Waren de bisschoppen aldus de grote verliezers in 1870, in 1964 zouden zij de grote winnaars worden ten opzichte van de priesters. Vaticanum II besliste immers — binnen het pauselijk-monarchisch kader dat in 1870 was uitgezet176 — ten gunste van de episcopalisten, voorzover het de verhouding tussen bisschop en priester betreft.
De tijd is voorbij waarin men de priesterwijding als hoogste sacramentele potestas-verlening kon beschouwen177 en de eigensoortigheid van het episcopaat louter op het vlak van de jurisdictie kon fixeren. De bisschop staat niet meer in het perspectief van de
174 DS 1776 (vgl. ook sub 7.3.). Wij
verwijzen hier naar de analyse van H. Küng in De kerk,
477 en van K.J. Becker, Der Unterschied von Bischof und
Priester im Weihedekret des Konzils von Trient und nach der
Kirchenkonstitution des II. Vatikanischen Konzils, in K.
Rahner (ed.), Zum Problem Unfehlbarkeit. Antworten auf
die Anfrage von H. Küng, Freiburg 1971, 291-315. Vgl. voorts K.J.
Becker, a.w., 101-103 en R. Seeberg, Lehrbuch der
Dogmengeschichte, IV/2, 2.3.A., Leipzig 1920, 811-817. Over
het onderscheid tussen ‘ordinatio’ en ‘institutio’ schreef E.
Schillebeeckx, a.w., 72, zie ook aldaar, 88, over de
formulering van Vaticanum II.
175 DS 3060; COD,813v.
176 Vgl. E. Sigurbjörnsson, a.w.,
135-137.
177 Vgl. b.v. nog Mediator Dei, ed.
Ecclesia Docens, 47 (geciteerd sub 7.4).
|71|
priester, maar de priester komt slechts als medewerker van de bisschop in het beeld. Deze bisschop zal op zijn beurt elke neiging om zijn positie van de paus onafhankelijk te maken, moeten onderdrukken, aangezien hij slechts binnen de door de paus gegarandeerde en gepersonifiëerde eenheid van de kerk zijn dienst kan verrichten178.
Dat de paus niet bereid was de winst van 1870 prijs te geven, bleek ten overvloed uit de reeds besproken Nota explicativa praevia van 16 november 1964179.
Wij attenderen op de volgende momenten uit de constitutie
Lumen gentium:
- De bisschop ontvangt de volheid van het wijdingssacrament, het
summum sacerdotium.
- Hij — en niet de priester180 — is de ‘alter
Christus’ en de priester participeert in de bisschoppelijke
volheid181.
- Door de ordinatio wordt niet alleen heiligingsmacht, maar ook
de taak van het leren en besturen verleend en deze potestates
vormen in feite één potestas, die primair en in volle mate aan de
bisschop wordt toegekend182.
- De priester kan slechts celebreren in directe afhankelijkheid
van de bisschop en hij heeft dus ook op het niveau van het
eucharistisch offer niet dezelfde macht als de bisschop.
Dit alles betekent in concreto dat de in de middeleeuwse scholastiek dominerende opinie is losgelaten. Het is de patristisch-liturgische lijn (priesterschap als secundi meriti munus), die thans, onder
178 Vgl. Lumen gentium, cap. 3
(geciteerd sub 7.5). We verwijzen naar de volgende analyses: E.
Sigurbjörnsson, a.w., 20vv., 24vv., 89vv., 131vv.; K.J.
Becker, a.w., 131-139; A.J. Bronkhorst, a.a.
(zie noot 138); J. Faber, De hiërarchische kerkinrichting bij
Vaticanum II, in Lucerna 7 (1967) no. 1/2, 39-54;
id., Beknopte balans van het concilie, in Almanak
F.Q.I 1968-1969, Kampen 1969, 113-139, m.n. 130vv.; J.
Lécuyer, Het bisschopsambt als sacrament; J. Ratzinger,
De bisschoppelijke collegialiteit — een theologische
beschouwing; J. Lécuyer, De drievoudige taak van de
bisschop; J. Giblet, De priesters van de tweede
graad — in G. Barauna, a.w., II,25vv., 45vv.,
167vv., 191vv.
179 Vgl. sub 3.1 en 7.5.
180 Vgl. daarentegen de uitspraak van de paus in 1935,
zoals geciteerd sub 7.4.
181 „Episcopus ut sacerdos magnus sui gregis habendus
est, a quo vita suorum fidelium in Christo quodammodo derivatur
et pendet” (Constitutie over de heilige liturgie,
COD,829).
182 Vgl. J. Ratzinger, in Barauna, a.w.,
II,51.
|72|
nadrukkelijke verwijzing naar de liturgie183, gevolgd wordt. Meer dan één commentator voegt daaraan toe dat daarmee tegelijk de lijn van de oude kerk doorloopt — zoals trouwens ook in het zojuist gegeven citaat wordt gesteld184.
Dit betekent ook dat terzake van de macht van de bisschop en zijn relatie tot de priester het onderscheid tussen potestas ordinis en potestas iurisdictionis sterk is vervaagd en veel minder relevant is dan in vroeger tijd het geval was. In alle opzichten dient de priester in een ambt dat een aan de bisschop gesubordineerde rang vertegenwoordigt185.
In aansluiting aan de constatering, dat het thans niet meer mogelijk is het onderscheid tussen de beide potestates te hanteren ten gunste van een zodanige typering van de priestermacht, dat daardoor deze macht terzake van zijn kern (de consecratie) op hetzelfde niveau als de bisschopsmacht kan worden gesitueerd, willen wij ten slotte nadenken over de taken van de bisschop.
De bisschopswijding verleent een bevoegdheid, die zowel terzake van de wijdingsmacht als ten opzichte van de jurisdictiemacht hoger is dan die van de priester. In feite is in de verlening van de potestas ordinis potentieel de potestas iurisdictionis gegeven, al hangt de functionele actualisering daarvan af van de jurisdictie van de paus.
Dit gegeven hangt samen met andere ontwikkelingen in de ambtsleer.
183 „Docet autem sancta synodus episcopali
consecratione plenitudinem conferri sacramenti ordinis, quae
nimirum et liturgica ecclesiae consuetudine et voce sanctorum
patrum summum sacerdotium, sacri ministerii summa nuncupatur”
(COD,865). Vgl. hierbij E. Sigurbjörnsson,
a.w., 24, 89vv., 109vv. en P. Fransen in LThK
7, 1216-1218.
184 Hierbij wordt evenwel verzuimd te attenderen op de
totaal ándere plaats die de bisschop destijds had in de
plaatselijke gemeente, vgl. A.J. Bronkhorst, a.a., 139;
W. Stein, a.w., 103, 119 en H. Küng, De kerk,
492.
185 Vgl. Vaticanum II (Decretum de presbyterorum
ministerio et vita): „Christus, per ipsos apostolos,
consecrationis missionisque suae participes effecit eorum
successores, episcopos, quorum munus ministerii, subordinato
gradu, presbyteris traditum est, ut in ordine presbyteratus
constituti, ad rite explendam missionem apostolicam a Christo
concreditam, ordinis episcopalis essent cooperatores”
(COD,1043), onder verwijzing naar een aantal liturgische
teksten.
|73|
Wij denken daarbij vooral aan het feit, dat men de taak van de bisschop (en in diens gevolg dus ook die van de priester) thans niet zozeer meer uittekent langs de twee hiërarchische lijnen van ordo en iurisdictio. Men beschrijft deze taken bij voorkeur met behulp van de drieslag: leren — heiligen — regeren.
Dat heeft o.m. tot gevolg dat men het leren, dat tot dusver samen met het regeren vooral als een jurisdictionele handeling werd gezien, uit dit schema losmaakt en meer als zelfstandige ambtstaak ter sprake brengt.
Wij staan voor de volgende, met elkaar samenhangende feiten:
a Het onderscheid tussen de wijdings- en
leidings-hiërarchie krijgt veel minder accent dan
vroeger186.
b In plaats daarvan beschrijft men de taken van bisschop
en priester bij voorkeur als een profetisch,
priesterlijk en koninklijk ambswerk.
c De taak van de prediking komt dientengevolge
sterker dan vroeger in beeld.
In dit laatste onderdeel willen we een poging doen enige achtergrondinformatie over deze ontwikkeling te geven. In diverse opzichten is dit voor ons rechtstreeks van belang.
Ook in de gereformeerde theologie zullen wij een tendens ontmoeten om vanuit de drielag profeet — priester — koning grondlijnen voor de ambtelijke dienst te ontwerpen187.
Bovendien trekt de nieuwe plaatsbepaling van de prediking vanzelfsprekend de aandacht van de reformatorische theologie.
Het woord van A.J. Bronkhorst lokt toetsing uit: „Eindelijk, eindelijk heeft de Rooms-katholieke kerk de weg teruggevonden. ‘Van priester naar profeet’... Zou het misschien dit kunnen zijn, wat de Reformatie 450 jaar geleden al bedoeld heeft? Er is waarlijk geen reden om de priesters te condoleren met Vaticanum II. Een rijker geschenk dan deze herontdekking van de fundamentele betekenis van het Woord Gods in het priesterlijk dienstwerk had het concilie hun onmogelijk kunnen geven”188.
10.1 In het vorige onderdeel hebben wij gewezen op het feit, dat de spanning tussen bepaalde uitingen uit de middeleeuwse theologie in de tekst van de wijdingsliturgie in die zin is opgelost, dat
186 Vgl. E. Sigurbjörnsson, a.w.,
17v., 82vv., 118vv., 127v.; E. Schillebeeckx, a.w.,
78.
187 Vgl. hfdst. 4, sub 5.
188 A.a., 140.
|74|
niet in de priesterwijding, maar in de wijding van de bisschop de volle sacramentaliteit van het ambt wordt meegedeeld.
Daardoor is het niet langer mogelijk om het priesterschap als centrum van de ambtsvolmacht te beschouwen en het bisschopsambt slechts in termen van jurisdictie daarvan te onderscheiden.
In het bisschopsbeeld, dat ons thans wordt voorgehouden, valt niet allereerst de tweedeling tussen potestas ordinis en potestas iurisdictionis op, maar wordt de aandacht veeleer gevestigd op de driedeling van leermacht, heiligingsmacht en regeermacht. Deze driedeling wordt als een ecclesiologische analogie gezien van de christologische driedeling: Christus als profeet, priester en koning.
Laatstgenoemde driedeling is in de christologie reeds eeuwen benut. Wij treffen haar binnen de roomse leer aan in de Catechismus Romanus (I,3,7) bij de verklaring van het woord Christus189.
Pas in veel later tijd heeft de dogmatische systematiek binnen de roomse theologie van deze driedeling gebruik gemaakt. Onder invloed van de protestantse dogmatiek, waarin reeds sinds Calvijn van het triplex munus Christi gesproken werd190, heeft de roomse dogmatiek sinds het einde van de achttiende eeuw meer en meer van deze driedeling gebruik gemaakt. In dit verband verwijst M. Schmaus191 naar F. Walter en G. Phillips. Ondanks verzet192 werkte deze tendens vervolgens door in de ecclesiologie, doordat men ook in kerkrechtelijke zin ging spreken van een drievoudig ambt in de kerk.
Er zijn veel pogingen ondernomen om déze driedeling aan te passen aan de bekende tweedeling in de potestates volgens het canonieke recht193. Maar ondanks dat blijft er het verzet van de zijde van de canonistiek.
K. Mörsdorf b.v. beschouwt de introductie van de christologische driedeling in de ecclesiologie als een verstoring van het evenwicht in de potestas-leer en een miskenning van de zin van de in de CIC
189 Vgl. M. Schmaus in LThK 1,458
(s.v. Ämter Christi).
190 Vgl. Inst. II,15.
191 A.a. (noot 189), 459.
192 Vgl. E. Sehling in PRE 10,384.
193 Vgl. O. Semmelroth, die verwijst naar de structuur
van Christus’ ambtsdienst: het woord van de Vader spreken en het
offer aan de Vader brengen, LThK 1,460.
|75|
vastgelegde tweedeling194. Volgens Mörsdorf kan men slechts binnen het schema van deze tweedeling een sub-trias aanbrengen. Dat heeft tot effect, dat elk van beide machten (ordo en iurisdictio) een taakomschrijving mogelijk maakt in de trias: priesterambt, leerambt en herdersambt195.
De indruk lijkt gewettigd, dat ondanks dit verzet van de zijde van de canonistiek de trias leer-, priester- en regeer-ambt de canonieke tweedeling op de achtergrond schuift en min of meer aan de aandacht onttrekt.
In de encycliek Mystici Corporis uit 1943 lezen we van de drievoudige macht, die Christus aan de apostelen en hun opvolgers gegeven heeft. Het is de macht om te leren, te leiden en te heiligen. Daardoor worden de ambten van Christus in de kerk bestendigd196.
Verder valt als belangrijk feit te noteren dat het derde hoofdstuk van Lumen gentium geheel volgens deze trias-structuur is opgebouwd. Achtereenvolgens wordt daar gesproken over de onderwijzende, de heiligende en de besturende functie van de bisschop. Dit drieërlei munus wordt geheel gesitueerd binnen de potestas ordinis, die feitelijk samenvalt met de opdracht om herder te zijn197. Deze herderstaak werd vroeger juist als de kern van de jurisdictie-macht beschouwd!
Ongetwijfeld komt in Lumen gentium ook de jurisdictie ter sprake, maar deze jurisdictie wordt thans niet meer zozeer als een zelfstandige macht gezien. Eerder heeft men de neiging haar te interpreteren als een daad van de legitieme autoriteit die het terrein bepaalt voor de uitoefening van macht, die reeds onafhankelijk van de jurisdictie bestond198. Wij zijn van mening dat dit sinds Vaticanum I ook te gemakkelijker kan. De volle jurisdictie ligt immers vast in de monarchische spits van de hiërarchie.
In Lumen gentium zijn de macht ten aanzien van het corpus mysticum Christi en de wijdingsmacht die op het corpus verum Christi gericht is, thans geheel op elkaar betrokken199. In de Catechismus Romanus waren deze juist aan twee potestates toebedeeld!
194 Vgl. E. Eichmann, a.w., I,238 en
K. Mörsdorf in LThK 6,218v. Vgl. ook W. Stein,
a.w., 22 (noot 90).
195 LThK 6,221.
196 Vgl. de editie van Ecclesia Docens, 29,
43.
197 Vgl. K.J. Becker, a.w., 139; L. Ott,
a.w., 183; A.J. Bronkhorst, a.a., 134; J.
Lécuyer, a.a., 34. Vgl. tenslotte G. Barauna,
a.w., II,15.
198 J. Lécuyer, a.a., 38.
199 J. Ratzinger, bij Barauna, a.w.,
II,51.
|76|
Thans wordt kennelijk in de wijding ook bestuursmacht meegedeeld en déze macht krijgt de aandacht als derde van de trias200.
10.2 Het is begrijpelijk dat bij de driedeling: leer-, heiligings- en bestuursmacht, de prediking sterker belichting ontvangt dan bij de traditionele tweedeling. Feitelijk was de plaats van de prediking nooit geheel duidelijk. In de klassieke schematiek moest men de prediking wel rekenen tot de potestas iurisdictionis. Zij was een vorm van leiding geven aan de gelovigen, die tot gehoorzaamheid onder deze gezagsoefening gehouden waren201.
Bij de dogmaticus Scheeben treffen wij dezelfde gedachtengang aan: de leer- en regeringsmacht vormen samen de potestas iurisdictionis202, al is deze auteur bereid kerkelijke taken met het munus triplex Christi in verband te brengen203.
Toch zijn er ook altijd andere interpretaties mogelijk gebleken. Schmaus b.v. schuift de bediening van het sacrament en de prediking veel dichter naar elkaar toe. Hij noemt de kerk tegelijk kerk van het Woord én van het sacrament en door beide middelen zet Christus zichzelf in de kerk voort204. Toch wordt ook bij hem het sacrament als epifanie van God het hoofd-begrip en het woord van de verkondiging is een van de ‘Gliederungen’ daarvan. Het Woord krijgt deel aan de sacramentele kracht205.
Uiteindelijk ontvangt ook bij Schmaus het sacrament de voorrang boven het Woord, omdat het ‘wezen’ van de genade van Christus in het sacrament efficiënter zich manifesteert dan in het (uiteindelijk toch slechts praeparatoire) Woord206.
Niettemin is het onmiskenbaar dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden ten opzichte van (b.v.) de positie van Scheeben.
Ook van protestantse zijde is de stelling verdedigd dat bij Rome de prediking deel heeft aan beide potestates.
Voorzover de prediking plaatsvindt in de mis en een voorbereidende
200 Lumen gentium,
COD,871.
201 Vgl. K. Mörsdorf in LThK 2,499v.; E.
Eichmann, a.w., I,238; K.J. Becker over de Brevis
Formula, a.w., 54.
202 A.w., IV,320v., 673, 750v.
203 A.w., IV,378.
204 A.w., IV/1,2v.
205 „Vom Worte wird das Sakrament mit der Fülle
mächtiger Geistigkeit und vom Element wird das Wort mit der Fülle
geistlicher Wirklichkeit erfüllt” (a.w., IV/1,26), omdat
woord en sacrament zich verhouden als ziel en lichaam.
206 A.w., IV/1,602v.
|77|
functie vervult met betrekking tot het (brengen en ontvangen van) het misoffer, moet de prediking gerekend worden tot de potestas ordinis.
Wanneer de prediking ook regelend in het leven van de gelovigen wil inwerken, zou zij een uitoefening van de potestas iurisdictionis moeten heten207.
Uitgaande van het feit dat de prediking in het geheel van de roomse ambtsdienst meer accent ontvangt dan in vroeger tijd, blijft voor ons de taak om tot een juiste plaatsbepaling te komen in het licht van recente kerkelijke documenten.
In de encycliek Mediator Dei wordt gesteld dat de kerk het priesterambt van Christus bestendigt, omdat Christus-Priester in haar is en door haar werkt. Déze kerk heeft o.m. tot taak om het volk te leren208. Tegelijk wordt ons in deze encycliek zeer duidelijk te kennen gegeven, dat de homilie niet tot de eerste liturgische werkzaamheden van de kerk behoort209.
Heel de onderrichtstaak van de kerk is een banen van de weg naar de typisch priesterlijke en heiligende werkzaamheid van de kerk210.
Nauwkeurige bestudering van de diverse documenten van Vaticanum II leert ons dat deze toe-ordening van de prediking aan de viering van het sacrament niet wezenlijk is gecorrigeerd. Er blijft tussen preek en eucharistie een verhouding van subordinatie bestaan. Al schijnen sommige uitdrukkingen daartegen te pleiten — de preek blijft ondergeschikt aan het uiteindelijke doel van de sacramentele genade-toediening.
In de Constitutie over de heilige liturgie van 4 december 1963 wordt de verhouding tussen verkondiging en sacramentsbediening aldus getypeerd, dat het heilswerk in de verkondiging aangekondigd en in het sacrament voltrokken wordt211.
Weliswaar put de heilige liturgie niet de gehele activiteit van de kerk uit. De mensen moeten immers eerst tot geloof en bekering geroepen worden en de gelovigen moeten telkens tot geloof en boetvaardigheid worden opgewekt, willen zij de rechte dispositie
207 C.H. Ratschow brengt hierbij het
onderscheid tussen evangelie en wet in geding (TRE
2,602). Vgl. verder E. Sehling, PRE 10,384.
208 Ed. Ecclesia Docens, 29.
209 Vgl. het ‘postremo’ t.a.p., 32.
210 „Ecclesia sternit et munit viam ad actionem suam
maxime sacerdotalem sanctitasque effectricem”, t.a.p.,
43.
211 COD,821.
|78|
voor de ontvangst van de sacramenten verkrijgen212.
Dus is alles dáárop gericht. In het geheel van de liturgie is de Heilige Schrift om meer dan één reden van groot belang213, zodat op dit punt de liturgie zodanig vernieuwd moet worden dat voor de lezingen en de preek goede ruimte wordt geschapen214. Christus zelf is immers in deze liturgische actie tegenwoordig. Maar deze prediking dient ervoor dat er een actieve participatie zal zijn aan de heilige handelingen van de eucharistie215.
In Lumen gentium wordt de onderwijzende taak van de bisschop apart ter sprake gebracht. Dit onderdeel van de constitutie begint aldus: „Onder de voornaamste taken van de bisschoppen staat de prediking van het evangelie voorop”216. De bisschoppen zijn immers de herauten van het geloof, de officiële leraars van de kerk en de uitleggers van het geloof.
Ten aanzien van de priesters worden soortgelijke opmerkingen gemaakt. Zij delen met de bisschoppen in de eer van het priesterzijn en zij worden door het sacrament van de ordo gewijd om het evangelie te verkondigen, de gelovigen te leiden en de goddelijke eredienst te vieren als echte priesters van het nieuwe verbond217. Ook hier staat de taak van de verkondiging voorop.
Datzelfde valt te zeggen van het Decreet Presbyterorum ordinis over het ambt en het leven van de priesters, dat tijdens de negende zitting op 7 december 1965 werd vastgesteld. Ook daar zien wij de priesters als deelgenoten in het ambt van de apostelen en als coöperatoren van de bisschop fungeren in het ‘sacrum evangelii munus’, onder verwijzing naar Rom. 15: 16218.
Tegelijk wordt duidelijk gesteld dat hun bediening begint met de evangelische boodschap, terwijl deze bediening uit het offer van Christus zijn kracht en voornaamheid put. Hun bediening staat gericht op het onbloedige offer van de eucharistie en daarin vindt hun bediening haar voltooiing. Het sacrament van de eucharistie is ‘duidelijk de bron en het hoogtepunt van heel de prediking’219.
Het feit dat in dit document de prediking voortdurend als eerste taak wordt aangewezen, moeten wij derhalve interpreteren met het
212 COD,823.
213 COD,826.
214 COD,827.
215 COD,830.
216 CD,74; COD,869.
217 CD,78; COD,872.
218 CD,363; COD,1044.
219 CD,366; COD,1048.
|79|
oog op de temporele voorrang die de prediking (zowel tot de onbekeerden als tot de bekeerden) heeft ten opzichte van de viering van het sacrament. Het is geenszins de bedoeling om de prediking in rangorde te verheffen boven de eucharistie.
Ook de uitdrukking: „Onder de voornaamste taken van de bisschoppen staat de prediking van het evangelie voorop”, zal in dit licht geïnterpreteerd dienen te worden. Lumen gentium verwijst op deze plaats naar het concilie van Trente dat meer dan eenmaal sprak van het ‘munus praecipuum’ van de bisschoppen220.
Maar de bedoeling van Trente was geen andere dan het accentueren van het feit, dat de bisschop bij al zijn jurisdictionele plichtplegingen niet de taak van de prediking zou vergeten, omdat deze taak typisch tot zijn jurisdictiemacht behoort. Tegelijk stelde Trente tegenover de reformatoren, dat een niet-prekende bisschop zijn ambt niet verliest. Dát is gesproken vanuit de potestas ordinis!
De prediking behoort volgens Trente tot de jurisdictiemacht van de bisschop en om die reden zal ook ieder, die preekt, dit slechts op grond van een bisschoppelijke machtiging kunnen doen.
Bij Vaticanum II staat het indirecte citaat van Trente in een andere context. De gehele tendens van de uitspraak van Vaticanum II over het bisschoppelijk ambt verbiedt ons intussen om de prediking te maken tot middelpunt van de bisschoppelijke taakopvatting221.
Daarom wijzen wij de hooggestemde interpretatie van Bronkhorst af en wijzen wij met J. Faber222 op het ‘demum’ uit Lumen gentium. Wij ontkennen niet dat de prediking meer aandacht ontvangt dan vroeger. Maar zij blijft in de vóórmis en heeft een aankondigende functie. De genade wordt gewerkt in het sacrament223.
220 COD,669, 763. Op laatstgenoemde
plaats lezen we: „Praedicationis munus, quod episcoporum
praecipuum est, cupiens sancta synodus, quo frequentius possit,
ad fidelium salutem exerceri”.
221 Vgl. de interpretatie van K.J. Becker,
a.w., 106, 126, 137vv., 147; J. Lécuyer, bij G. Barauna,
a.w., II,169v. en J. Giblet, t.a.p.,
203-207.
222 Lucerna, a.a., 48v.
223 Vgl. verder mijn De actualiteit der
prediking, 11v. en de daar genoemde literatuur.