|7|

2 De legitimatie van het ambt

 

 

1 Het ambt is een functie in het kader van Gods verbond met zijn volk. God komt in het door mensen bediende ambt zijn volk tegemoet, tot op de korte afstand van man tot man. Door het woord dat de ambtsdrager spreekt en het werk dat hij doet, legt God beslag op zijn volk — de ‘claim’ van zijn verbond, in beloften en geboden. Tegelijk geeft God op die wijze houvast aan zichzelf.

Zó is Hij present en vertoont Hij ‘zijn aangezicht’ aan zijn kinderen. Daarom is het ambt een knooppunt in het verbondsverkeer.

Deze functionering van het ambt is binnen de uiterst gebrekkige menselijke samenleving een zeer kwetsbare zaak. God nam — bij wijze van spreken — wel grote risico’s, toen Hij de bemiddeling van zijn woorden niet aan engelen, maar aan mensen toevertrouwde1! Daarom is het ambt een vér-gaand blijk van Gods tegemoetkomendheid. Maar dit zeldzaam voorrecht wordt tot een absurde karikatuur, zodra het niet overeenkomstig Gods bedoeling en instructie wordt gebruikt. Dan ontvalt aan het ambt de legitimatie van de zender en wordt het een vijand van Gods verlossingswerk. En hoe gemakkelijk kan het ambt niet door mensen in eigen hand en beheer genomen worden!

Die eigen regie noemen we beeldendienst en afgoderij en we treffen haar b.v. aan in het wetticisme en de hiërarchie — twee even pompeuze als machteloze instrumenten van heerschappij over het volk van God. Het ambt is in dat geval als het ware uit Gods handen gerukt, van God geabstraheerd en omgevormd tot een religieus machtsmiddel binnen een denaturerende verbondsgemeenschap. De door dit ambt georganiseerde religieuze festiviteiten verworden tot uitingen van menselijke driften, die tomeloos worden uitgeleefd. Deze ‘religie’ is het tegendeel van wat God bedoelde met het ‘dienen’ van Hem. Zij berust op ‘fraude’, de fraude van de vertrouwensman.


1 Vgl. Inst. IV,3,1.

|8|

2 Juist omdat in het ambt de zuivere bedoeling van God zich aan ons presenteert en tegelijk de vervalsende macht van de zonde juist dáár zo gemakkelijk toeslaat, heeft God in oude tijden de presentatie van de ambtsdienst begeleid met het vertoon van zijn imponerende majesteit. De bijbel spreekt in dat geval van het zichtbaar worden van Gods ‘heerlijkheid’, zijn kābōd. Toen de Here het verbond met Israël sloot en aan zijn volk de fundamentele ‘woorden van het verbond’ (vgl. Ex. 34: 27v; Deut. 4: 13; 29: 1, 9) deed horen, verbijsterde Hij bij die gelegenheid zijn volk met het vertoon van zijn majesteit. We lezen daarvan in Ex. 19: 15vv.; 20: 18vv.; Deut. 4: 11vv. Bij alle intimiteit van Gods liefdesverklaring (Ex. 19: 5vv.) schiep God tegelijk een geweldige afstand, opdat de gemeenschap van het verbond niet in platte gemeenzaamheid zou omslaan. „Maar Mozes zei tot het volk: vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te stellen en opdat er vrees voor Hem over u kome, dat gij niet zondigt” (Ex. 20: 20).

Wanneer de Here vervolgens uitvoerige instructie gaat geven over het huis waarin Hij wonen wil bij zijn volk ‘temidden van de onreinheden van Israël’ (vgl. Lev. 16: 16), wordt ook die openbaring geïntroduceerd door het vertoon van Gods heerlijkheid (Ex. 24: 16vv.). Het was tegelijk teken van genadige gemeenschap én van afstand-scheppende majesteit en als zodanig het kort begrip van het oppermachtig wonder van het genadeverbond.

Niet alleen de introductie van de (ere)dienst, die bij zijn woning aan God zal worden opgedragen, maar ook die dienst zélf zal onder het beslag van Gods majesteitsvertoon staan. De eredienst zal daarin zijn zin en kroon vinden, wil er sprake zijn van een bij God passende en Hem aangename verbondsdienst.

Wij lezen daarvan b.v. in Leviticus 9 en 10.

Toen de priesters volgens de instructie waren gekleed en zich met de voorgeschreven offers hadden gereedgemaakt voor hun dienst (Lev. 8: 36), werd tot de Israëlieten gezegd: „heden zal u de Here verschijnen” (Lev. 9: 4). „Toen brachten zij hetgeen Mozes geboden had naar de tent der samenkomst en de gehele vergadering naderde en stond voor het aangezicht des Heren. En Mozes zeide: Dit is het, wat de Here u geboden heeft te doen, opdat de heerlijkheid des Heren u verschijne” (Lev. 9: 5, 6). En zo is het, blijkens Lev. 9: 23vv., ook metterdaad gebeurd2.


2 We kunnen hier ook denken aan Num. 18: 7: „als een dienst, die een geschenk is, geef Ik u uw priesterambt”. Vgl. voor de eigenaardige status-constructus-verbinding, waardoor ‘gave’ de waarde van een gen. explicativus ontvangt: GK, ➝

|9|

De sterke taal van dit verschijnen van Gods heerlijkheid bij de aanvang van de oud-testamentische priesterdienst wordt vervolgens bevestigd door het smartelijk verhaal van Nadab en Abihu, die de zaak van de ambtsdienst in eigen hand namen. „Toen ging er vuur uit van de Here en dit verteerde hen, zodat zij stierven voor het aangezicht des Heren. En Mozes zeide tot Aäron; dit is het, wat de Here gesproken heeft: aan degenen die Mij het naaste staan, zal Ik Mij de Heilige betonen en ten aanschouwen van het gehele volk zal Ik Mij verheerlijken” (Lev. 10: 2, 3).

„En Aäron zweeg” — hij verstond de sterke taal van Gods majesteitsvertoon; het was de legitimatie van zijn ambtsdienst én de norm ervan, de glorie én het ‘risico’ van het verbond, kortom: de óvermacht van de God van alle genade.

Wij treffen hier dezelfde Aäron aan, die de corrumperende kracht van de zonde tegen de wet van de eredienst (het tweede gebod van de decaloog, Ex. 20: 4-6) al eerder had ervaren.

Terwijl Mozes nog bezig was Gods instructies voor de wettige verbondsdienst (impliciet de menselijke ambtsdienst) zich eigen te maken, had Aäron, de door God tot eerste voorganger bestemde ambtsdrager, zich laten lenen voor de organisatie van het religieuze festijn rondom het gouden kalf.

De door God tot ambtelijke dienst bestemde priester liet zichzelf tot voorganger maken in een door het volk georganiseerd feest, waarbij de God van de uittocht werd klein gemaakt en geobjectiveerd in een beeld, een door mensenhand gemaakt en aan die mensenhand aangepast symbool. God werd ‘hand-zaam’ en ‘hanteerbaar’ gemaakt! Het is het karakteristieke verhaal van de zonde tegen het tweede gebod:

„Toen het volk zag, dat Mozes toefde van de berg af te dalen, verzamelde het zich rondom Aäron en zeide tot hem: Welaan, maak ons goden, die vóór ons uitgaan, want deze Mozes, die man die ons uit het land Egypte heeft gevoerd — wij weten niet wat er van hem geworden is.

En Aäron zeide tot hen: Rukt de gouden ringen af, die in de oren van uw vrouwen, uw zonen en uw dochters zijn, en brengt ze mij. Toen rukte het gehele volk zich de gouden ringen die in hun oren


➝ § 128k vv. Blijkens deze tekst is de dienst zelf een gave van Jahwe aan Israël (vgl. Num. 18: 5 en 3: 38). Dit krijgt temeer reliëf tegen de achtergrond van de angst van het volk (Num. 16-slot en Num. 17) en de risico’s van de dienst (Num. 18-begin). De Levieten zijn een geschenk voor de priesters en de priesters zijn een geschenk voor Israël.

|10|

waren, af en zij brachten ze aan Aäron. Hij nam ze van hen aan, gaf er vorm aan met een stift en maakte er een gegoten kalf van.

En zij zeiden: Dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd” (Ex. 32: 1-4).

Wij weten uit het bijbelse verhaal, hoeveel moeite Mozes zich na deze zonde heeft getroost om God te bewegen zijn eerste liefde tot zijn volk te vernieuwen en op het niveau van die liefde met zijn volk naar Kanaän te gaan (Ex. 33: 15, 16). Heel Mozes’ worsteling was uiteindelijk een strijd om de terugkeer van Gods majesteitsvertoon als blijk van de intensiteit van Gods presentie bij zijn volk (Ex. 33: 18)3.

Het is de macht van Gods vrije genade (Ex. 33: 19b), waardoor het mogelijk bleek om God terug te winnen voor de verbondsomgang met dit Israël. Tot aan de grens van het menselijk ‘uithoudings’-vermogen kwam God Mozes en in hem het volk Israël tegemoet. Hij vertoonde zijn heerlijkheid opnieuw (als in Ex. 24: 16vv.) en expliceerde de diepte van de naam Jahwe als de naam van de barmhartige en genadige God, die lankmoedig is en groot van goedertierenheid en trouw (Ex. 34: 6).

Tegelijk treft het ons dat God zich óók vastlegt op zijn belofte en dreiging, zoals die in het tweede gebod een plaats ontvangen hebben (vgl. Ex. 20: 5, 6 met 34: 7). Israël wist nu ook uit harde ondervinding, wat déze woorden waard waren.

Het is onder de vigeur van deze woorden en verschijning van God, dat God het verbond vernieuwt en zijn oude voornemens herhaalt (Ex. 34: 10vv.).

Het verbaast ons niet, dat juist nú de waarschuwingen tegen beeldendienst, syncretisme en afgoderij worden herhaald (Ex. 34: 12-17) en de legitieme feesten van het verbond worden gedicteerd (Ex. 34: 18-26). Dat alles zal één grote veiligheidsgordel rondom Israël zijn: zó alleen zal het kunnen en zal het onmogelijke op aarde mogelijk blijken: God en zijn volk gaan met elkaar om en zullen elkaar bij de legitieme ambtsdienst ontmoeten4.

De macht van deze bindende instructie vindt tenslotte haar sterkste bevestiging in de weerglans van Gods heerlijkheid, zoals deze van Mozes afstraalde in de ogen van het volk (Ex. 34: 29vv.). Zó


3 Vgl. hier mijn artikelen in Ref. 54 (1978-1979), 97vv., 113vv.
4 Ook uit het vervolg van de geschiedenis blijkt dit, vgl. de beschrijving van de tweede grote crisis in Num. 14. In vers 10 lezen we van de verschijning van Gods kābōd en in de verzen 17, 18 beroept Mozes zich duidelijk op de afspraak in Ex. 34.

|11|

maakte God zijn genadige wil tot soeverein en onomstotelijk bevel voor Israël: de instructie voor de dienst van God in het oude verbond is aan Israël bekend gemaakt, terwijl de dienaar van dát woord de nimbus van van Gods kābōd vertoonde!

Wie het waagt aan déze instructie te tornen, zal rechtstreeks met het vuur van Gods majesteit geconfronteerd worden5!

Het is voor ons doel niet nodig in dit verband de oud-testamentische openbaring omtrent Gods heerlijkheid in verband met de ambtelijke arbeid uitvoerig na te gaan. Onder verwijzing naar de verhandeling, die onder noot 3 is genoemd, wijzen we op het vertoon van Gods glans bij de inwijding van de tabernakel (Ex. 40: 34vv.) en de tempel (1 Kon. 8: 10vv.; 2 Kron. 5: 13vv.; 7: 1-3).
In verband daarmee is van grote betekenis het spreken van God tot en door de profeet Ezechiël, wiens gehele profetische dienst bepaald werd door Gods openbaring omtrent zijn heerlijkheid, die uit Jeruzalem vertrekt en naar Jeruzalem terugkeert6.
Het is steeds Gods kābōd die als teken van Gods imponerende presentie reageert op het in eigen hand nemen van de door God gegeven ambtsdienst en cultus. Juist tabernakel en tempel — de plaatsen der verzoening, middelpunt van de ambtsdienst en als zodanig de vuurhaard van Gods liefde op aarde — kunnen tot centrale broeinesten van de zonde worden. Dat gebeurt, zodra de fraude toeslaat en menselijk-religieuze (prestatie-)drift het wint van de dienst in onderworpenheid aan de instructie.
Dan verschijnt God — blijkens Psalm 50 — uit Sion in lichtglans en wordt door God een rechtsgeding tegen zijn geëmancipeerde volk geopend. In dat geding vallen de scherpe woorden: „Eet Ik soms stierenvlees of drink Ik bokkenbloed?”. „Wat hebt gij mijn inzettingen op te tellen en neemt mijn verbond in uw mond, hoewel gij de tucht haat en mijn woorden achter u werpt?”
In dit verband valt ook het woord te overwegen, waarmee Jesaja’s gerichtsprediking werd geïntroduceerd: „Al wat de aarde vult is zijn heerlijkheid” (Jes. 6: 3; vgl. ook Num. 14: 21). Dit woord proclameert het program en het perspectief van Jesaja’s profetische dienst7, óók wanneer zijn prediking


5 Ook dat wordt vervolgens bevestigd. We denken aan de grote revolutie tijdens de woestijnreis, waarbij de ambtslegitimatie zeer duidelijk in geding was: Num. 16: 1-3. Gods heerlijkheid verschijnt bij die gelegenheid (verzen 19, 42) en Gods oordeel geeft de beslissing (verzen 31 tot 35 en vers 47). Vgl. ook Num. 12: 5. Te denken valt ook aan Ex. 16: 7, 10.
6 Misschien mogen wij in dit verband ook denken aan de wijze, waarop de profeet Zacharia zijn ambtelijke instructie ter sprake brengt: „want zo zegt de Here der heerscharen, wiens heerlijkheid mij gezonden heeft …” (Zach. 2: 8, vgl. 2: 19 en 11 e.a.p.). De lezing waarop deze vertaling teruggaat, staat echter niet vast.
7 Vgl. H.J. Schilder, Engelzang: Ere aan God op de aarde, in Ref. 46 (1970-1971), 19vv.

|12|

zal strekken tot verharding van en gericht over vele verlopen bondgenoten van God (vgl. ook Joh. 12: 37-41).
Overal ter wereld komt God als de grote Triomfator te voorschijn. Want zijn gericht en zijn genade zullen niet anders doen dan zijn Naam (Ex. 34: 6vv.) bevestigen.

De openbaring van God in het Oude Testament over het ‘gewicht’ van het ambt onder de glans van Gods kābōd is rijk en veelzeggen voor ieder die zoekt naar de legitimatie en de normativiteit van de ambtelijke dienst. De levende God is er kennelijk helemaal ‘bij’, Hij ‘zit er boven op’, met intensieve aandacht, want Hij is een ‘naijverig’ God. Er bestaat geen norm-stelling voor het ambt die van de geopenbaarde majesteit van deze levende God zich laat abstraheren. Die abstractie is juist de wortel van de zonde tegen het tweede gebod. En die zonde leidt tot de zonde tegen het derde en vierde gebod en voltooit zich in de zonde tegen het eerste gebod.

Eigenwillige ambtsdienst leidt immers tot een cultus die aan Gods normen zich onttrekt, Gods Naam gebruikt voor zaken waarmee God geen enkele relatie heeft, Gods feesten vervangt door eigen inzettingen en uiteindelijk de levende God inruilt voor het maaksel van mensenhand en het produkt van mensengedachten8.

De eerste vier geboden van de decaloog hebben een diepe onderlinge samenhang. Dat blijkt niet alleen in de woorden van Gods instructie aan Mozes (Ex. 20: 22vv.; 23: 13vv.; 34: 10vv.) maar ook uit de latere gang van zaken onder Israël. Vele profeten hebben ons de corruptieve afgang van het volk naar het graf van de ballingschap juist met het oog op de normen van de eerste vier geboden uitgebeeld.

 

3 Intussen wordt deze rijke en veelzeggende openbaring in het Oude Testament overtroffen door Gods definitieve spreken „in het laatst der dagen” (Heb. 1: 1). Alles wat God te zeggen heeft, heeft Hij uiteindelijk gezegd in zijn eigen Zoon en Hij heeft het door zijn Geest doen expliceren voor de kerk van alle eeuwen (Joh. 16: 12-15).

Terecht heeft de kerk al eeuwenlang het werk van Christus als ambtelijke arbeid verstaan en wanneer men onderscheidend spreken wil, expliceert men die ambtelijke dienst in het profetische,


8 Vgl. H.-J. Kraus, Theologie der Psalmen (BK XV/3), Neukirchen 1979, 24 over het onderscheid tussen nomen en numen.

|13|

priesterlijke en koninklijke ambt9. Bij alle beperktheid die aan dergelijke onderscheidingen eigen is en ondanks het risico van het schematiseren van de bijbelverhalen, mogen wij dankbaar zijn voor deze nadruk op het ambtelijk karakter van Christus’ werk in vernedering en verhoging.

Want Jezus wist zich ‘door de Vader gezonden’ en als zodanig was Hij de ‘Christus’, de gezalfde ambtsdrager. Daarom moest Hij veel lijden, gekruisigd en begraven worden om op de derde dag op te staan uit de dood. Zijn weg was Hem gewezen en zijn gang was een gang in gehoorzaamheid. In woord en werk bracht Hij de vervulling van wat God in het Oude Testament had bedoeld met het priesterlijke, profetische en koninklijke ambt. Hij bracht de volheid van wat destijds louter fragmentarisch was geweest. In Hem komt Gods verbond met de mens op volle sterkte. De grote publieke legitimatie van deze ambtsdienst heeft God geschonken op de dag van de opwekking van Christus uit de dood en in de plaats-toewijzing, die Hem ten deel mocht vallen na zijn hemelvaart (vgl. Joh. 17: 1, 4, 24-26). Het is de kern van het getuigenis van de apostelen tegenover de Joden (vgl. Hand. 2: 32-36; 3: 13-15; 4: 10; 5: 30, 31).

Maar aan deze grote publieke legitimatie ging veel vooraf. Het waren de ‘werken’, die van Hem getuigden (Joh. 5: 36-41)10. Wie de Schriften kende, zou de werken van Christus herkennen als messiaanse bewijsmiddelen. Voordat de glans van Christus werd gezien op Pasen, was zijn ‘heerlijkheid’ (doxa = kābōd) al vele malen gebleken aan hen, die door het geloof konden herkennen. Die doxa trok met Christus mee en functioneerde als een permanente rechtvaardiging van zijn ambtelijke dienst. Het is het grote thema van Johannes’ beschrijving van het evangelie (Joh. 1: 14; 2: 11 e.a.p.).

Ook de duisternis van het lijden en sterven kon dit heerlijkheidsvertoon niet bedwingen. De glorie van de Zoon, die de gehoorzaamheid leerde als een knecht, liet zich niet verduisteren; zij drong ook door heel de knechtshouding heen naar buiten. Zó heeft de apostel Johannes ons het verhaal verteld. En ook bij de andere evangelisten lezen we van de goddelijke glorie van Hem, die zojuist vrijuit had gesproken over lijden, kruisdragen en dood (Mat. 17: 1-10 pp., vgl. 2 Petr. 1: 16-19). De discipelen konden


9 Vgl. hierover verder hfdst. 4, sub 5.2. (en hfdst. 3 sub 10.1.).
10 Vgl. voor de betekenis van sèmeion en ergon: K.H. Rengstorf en G. Bertram in ThWNT 7,229vv. en 2,639v.

|14|

weten, bij wiens kruis zij straks zouden staan: het kruis van de Here der heerlijkheid, ook al hadden de beheersers van deze eeuw daarvan geen enkel besef (1 Kor. 2: 8).

 

Het geheim van deze onuitputtelijke ambtelijke trouw, liefde, zelfverloochening en dienstbaarheid, vinden wij in het geheim van de persoon van Christus: God-en-mens-in-één-persoon.

Wij staan aan de grenzen van ons bevattingsvermogen; tegelijk spreken wij met de kerk der eeuwen de Schrift na, wanneer deze Schrift spreekt over Hem, „die in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht, maar zichzelf ontledigd heeft en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen en de mensen gelijk geworden is” (Fil. 2: 5vv.). God zelf is in het vlees verschenen (1 Tim. 3: 16) — Hij, die wij eren als de Zoon van de Vader. Met het oog op de onberispelijke ambtsdienst die van de borg van het nieuwe verbond (Hebr. 7: 22; 8: 6v.) verwacht mocht en geëist moest worden, heeft Hij zichzelf het lichaam (= menselijk bestaan) toebereid uit de maagd Maria (Hebr. 10: 5-10).

Zó droeg de Christus der Schriften de legitimatie van zijn ambtsdienst voortdurend met zich mee en deze bewijsvoering heeft zich als een onthuld geheim opgedrongen aan ieder, die van God het geloof ontving om te zien en te herkennen naar de maatstaf van de Schriften.

Dat is de diepe waarheid van het woord dat Christus blijkens Joh. 8: 13-19 tot de Farizeeën heeft gesproken in het geding om zijn legitimatie11. In deze tekst stoten we tegelijk op de scherpe oppositie van déze Ambtsdrager tegen het zielloze ambtswerk van de joodse leraars. Want zij hadden Mozes tot hefboom voor hun ambtelijke heerschappij gemaakt en zij meenden zich vanuit hun kennis en interpretatie van Mozes’ wetten te kunnen legitimeren.

Maar het blijkt ons dat dit wetticisme een nieuwe vorm is van beeldendienst. Men vereert eigen wetsconcepties en men knielt daarvoor neer. Intussen heeft men zich in leer en leven vervreemd van de levende God, die wil dat zijn volk leven vindt in het werk


11 Vgl. over Joh. 8: 13-19 mijn Betwist schriftgezag. Een bundel opstellen over de autoriteit van de bijbel, Groningen 1970, 31-33. Ten aanzien van het evangelie van Johannes valt ook te denken aan de sterk nadruk op „de werken, die de Vader Hem gegeven heeft om te doen”, vgl. b.v. 5: 19, 20, 23, 30, 36, 37. Wie de werken ziet én gelooft, herkent de ambtsdrager en aanschouwt de heerlijkheid van God, vgl. Joh. 11: 22, 40, 42.

|15|

van zijn genade. Voor de Mozes, die uiteindelijk aandacht vroeg voor zichzelf, de transparantie van zijn ambt verduisterde en de glans van Gods heiligheid in de weg stond (Num. 20: 12; 27: 14; Deut. 32: 51) heeft men alsnog een graftombe opgericht (ondanks Deut. 34: 6) en deze graftombe gemaakt tot cultisch centrum voor het volk. Dat is de abstractie in deze ambtsdienst, die louter vervreemding wekte tussen God en zijn volk en tussen de volksgenoten onderling.

Want het ambt werd een stand, die door hoogmoed werd gevoed en de zielen knechtte (vgl. Mat. 9: 36; 11: 28; Joh. 7: 49; 9: 28). Vandaar, dat men erop uit was om elkanders goedkeuring te verwerven (Joh. 5: 44; 7: 18; 12: 43). Maar de échte Mozes, het gehoorzame instrument in Gods verlossingswerk, kende men niet (Joh. 5: 46vv.; 7: 19).

Tegenover deze illegitieme heerschappij over Gods volk heeft de Zoon van God ons de Vader verklaard (Joh. 1: 18) en de kābōd van God aan ons vertoond in vernedering en verhoging. Hij alleen heeft het definitieve verbondswoord van God tot het volk van God gesproken — Hij die in zichzelf is het ‘afschijnsel van Gods heerlijkheid’ (Heb. 1: 3) en daarom zichzelf mocht noemen ‘het licht der wereld’ (Joh. 8: 12).

 

Christus heeft in de tijd die zijn Vader Hem had toegemeten voor zijn werk op aarde, zijn ambtsdienst volbracht (Joh. 19: 30). Hij deed het door zijn volkomen toewijding aan zijn opdracht: het dienen van het volk van God en de gehoorzaamheid aan de vader, die Hem gezonden had.

Hij deed het in het spreken van de woorden, waarin de waarheid definitief werd onthuld.

Hij deed het in de werken die Hij ten behoeve van het volk verrichtte als even zovele demonstraties van de verlossing van het leven.

Hij bracht al zijn werk tot een hoogtepunt in het onuitsprekelijk lijden, dat Hem heeft doen ondergaan in de afgrond van de godverlatenheid. „Zie het Lam van God, dat de zonden der wereld wegneemt” (Joh. 1: 29, 36).

Zo bracht Hij de fragmentarische ambtsdienst van Mozes en Aäron, van Samuël en David, van profeten en koningen tot voltooiing. God hechtte daaraan het zegel van zijn goedkeuring op de dag van Pasen en maakte deze ambtsdienst effectief door Hem op te nemen in zijn troon en aan Hem de Heilige Geest ter beschikking te stellen (Hand. 2: 33, 36). Sindsdien gaat het werk van Christus

|16|

vanaf de troon verder in onvoorstelbare kracht (Ef. 1: 19vv; Heb. 7: 25vv.). Door het werk van de Geest van Christus bereikt het effect van Christus’ ambtelijke arbeid in vernedering en verhoging de kerk op aarde.

 

4 Voor de nieuw-testamentische kerk blijft daarom in feite slechts één vraag over: op welke wijze gaat deze Geest van Christus te werk?

Het is het boek Handelingen, dat ons antwoord geeft op deze vraag.

De Geest stelt de discipelen van Christus in staat tot de prediking van het woord der verzoening. Het kerygma van de apostelen, dat in hun leer (didachè) en vermaning (paraklèsis) wordt geëxpliciteerd en door tekenen, wonderen en krachten wordt ondersteund (Mar. 16: 17, 18, 20; Hand. 4: 30; 5: 12; 14: 3; 2 Kor. 12: 12; Heb. 2: 4), blijkt het instrument van de Geest te zijn.

Tegenover alle machtige denk-bolwerken die men in later tijd heeft opgericht in de vorm van het sacramentalisme, staat dit evidente en onweersprekelijke getuigenis van de Schriften12. De verzoening wordt effectief in het woord der verzoening (2 Kor. 5: 19) en voor de prediking van dit woord der verzoening heeft de Geest mensen ingeschakeld. Dat is de bediening (= diakonia) van de verzoening, waarvan de apostel spreekt in 2 Kor. 5: 18.

Wij zullen oog moeten hebben voor de bescheidenheid van deze karakteristiek (‘diakonia’), willen wij de overmacht van de zaak zelf, de verzoening, niet verduisteren13.

Het woord van de verzoening is evenzeer verheven boven de ambtsdrager als de Heer boven zijn knecht. Uitsluitend de Geest die Here is en levend maakt, is de bron van het nieuwe leven dat God aan zijn volk geeft. Deze Geest komt tot ons in het verkondigde woord en dát ‘woord’ vraagt om het ‘ambt‘ — niet krachtens interne noodzaak, maar vanwege de inrichting van het verlossingswerk met het oog op óns. Dat is de goddelijke oikonomia, die de


12 „Want Christus heeft geboden dat uitdelers van zijn evangelie en van de verborgenheden moesten worden geordineerd, maar niet, dat offeraars moesten worden gewijd. Hij heeft een bevel gegeven aangaande het prediken van het evangelie en het weiden der kudde, maar niet aangaande het brengen van offeranden (Mat. 28: 19; Mat. 16: 15; Joh. 21: 15). Hij heeft de genade van de Heilige Geest beloofd, niet om de verzoening der zonden te volbrengen, maar om de regering der kerk naar behoren waar te nemen en te onderhouden” — aldus Calvijn, in een van zijn m.i. meest centrale zinnen terzake van de ambtelijke dienst (Inst. IV,19,28).
13 Vgl. hier mijn De actualiteit der prediking, Groningen 1971, 23v.

|17|

drieënige God in zijn welbehagen heeft gewild (Ef. 1: 3-14).

Het ambt kan slechts wettig functioneren in zijn onderworpenheid en dienstbetoon aan déze goddelijke oikonomia. Zo alleen zal het dienstbaar zijn aan de vergadering en bewaring van de gemeente van Christus.

Niet het ambt legitimeert of ratificeert het woord van de verzoening, maar dat woord maakt het ambt legitiem14. Zolang dit ambt in zijn concrete uitoefening transparant blijft en de glorie van de levende Christus aan de dag brengt, vindt het in het bediende woord zijn rechtvaardiging. Want deze bediening vertoont in dat geval kābōd: wij hebben 2 Kor. 3 ontvangen om ons dat te doen verstaan.

Het evangelie van de heerlijkheid van Christus vertoont de glans van God zelf. Want Christus is het beeld van God (2 Kor. 4: 4) en door Christus te zien, ontwaren wij in Hem het door God ontstoken licht. Dat is de „kennis van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus” (2 Kor. 4: 6).

Deze bediening vertoont een glans, waarbij die van Mozes uit Exodus 34 vrijwel in het niet valt (2 Kor. 3: 10). Het is de bediening van het woord dat levend maakt, omdat daarin de levendmakende Geest (2 Kor. 3: 6) beslag legt op onze levens.

Zó beveelt de nieuw-testamentische ambtsdienst zichzelf aan; zijn herkomst en effect constitueren een glans over deze diakonia, die vele malen sterker imponeert dan de schoonste uitstraling van Gods kābōd tijdens het oude verbond15.

Deze glans is niet de glans vàn het ambt als een soort nimbus boven een gesloten klerikale stand.

Het is de glans óver het ambt, die in het bediende woord meekomt en, ondanks alle druk en zwakte van de ambtsdrager (2 Kor. 4: 7vv.), van het ambt uitstraalt over het volk dat onder dat woord mag leven (2 Kor. 3: 18).

Deze kābōd komt midden in het leven terecht en conformeert de gelovigen aan het beeld van Christus. Slechts ongeloof en verharding zijn in staat deze uitstraling te breken en dit evangelie te bedekken (2 Kor. 3: 14vv.; 4: 3, 4).

De echte glans van het ambt wordt aldus opgevangen en weerkaatst door de gemeente van Christus en alleen op déze wijze


14 Vgl. de fundamentele uitspraken van Luther over het ministerium verbi, dat niet door de ministri wordt gemaakt, in de samenvatting daarvan bij V. Vajta, Die Theologie des Gottesdienstes bei Luther, Göttingen 1954, 197vv.
15 Breder over 2 Kor. 3 in Ref. 34 (1978-1979), 145vv.

|18|

ontvangt de ambtsdráger zijn erekrans. De gemeente is op de dag van Christus zijn blijdschap, roem en kroon (vgl. 2 Kor. 1: 14; Fil. 2: 16; 4: 1; 1 Tess. 2: 19vv. en 1 Kor. 9: 2).

Daarom laat de uiteindelijke legitimatie van de ambtsdienst zich eenvoudig niet denken buiten de gemeente om, die met God verzoend is en voor Christus te blinken staat in haar rechtvaardiging, heiliging en verheerlijking.

Wanneer deze glans schijnt over en uitstraalt van de gemeente, heeft de ambtsdienst zijn doel bereikt. De gemeente stráált — voor Christus (vgl. Ef. 5: 27). De echte dienaar van het woord valt weg, want hij is opgegaan in zijn boodschap van de rechtvaardiging en hij schuilt weg achter zijn Zender. „Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus als Here, en onszelf als uw dienaren om Jezus’ wil” (2 Kor. 4: 5).

Hier is ons de norm gegeven, waarnaar beslist moet worden over de grote vraag van alle eeuwen kerkgeschiedenis — de vraag naar de legitimatie van het ambt.

In dit perspectief willen wij letten op het grote geding van de zestiende eeuw terzake van de legitieme vorm en functionering van het ambt in de kerk van de levende Christus.