|1|
1 Wanneer Calvijn in zijn Institutie gaat schrijven over het ambt in de kerk, verheft zich de toon van zijn betoog tot de hoogte van de verwondering. Want het ambt is hem een buitengewoon voorrecht dat zelfs opvalt temidden van de vele voortreffelijke gaven, waarmee God het menselijk geslacht versierd heeft1. ‘Ambt’ betekent immers, dat God mond en tong van mensen weet te heiligen voor zichzelf, opdat daarin zijn stem zou klinken. Dat feit is juist in zijn eenvoud het vér-strekkend bewijs van de goedheid van God.
Wat is eenvoudiger dan dat een heer een knecht en de Schepper zijn eigen schepsel in dient neemt — zoals een werkman een instrument2? Maar dat God zelfs uiterst gebrekkige mensen weet in te schakelen voor zijn verlossings-doeleinden — dát is een zeer buitengewone zaak. Hoe ‘gewoner’ de stem van de mens klinkt, des te ‘buitengewoner’ is de genade van God daarin. Hoeveel verlossingswerk ligt er niet achter een gewone preek-in-de-moedertaal! Wat een weg heeft God afgelegd, voordat zijn genade ons aldus ‘van man tot man’ kon worden verkondigd! Wat een ‘heiliging’3 van zijn schepsel, dat zich aan zonde en tegenspraak had verkocht! Wanneer de buitengewone genade van God zich in ‘gewone’, regelmatige ambtsdienst presenteert, is dat het tóppunt van genade. God kan niet dichter bij ons komen in zijn tegemoetkomende liefde en zijn vooruitstrevende zorg voor ons.
1 „Quia inter tot praeclaras dotes quibus
ornavit Deus humanum genus, haed praerogativa singularis est,
quod dignatur ora et linguas hominum sibi consecrare, ut in illis
sua vox personet” (Inst. IV,1,5). Vgl. ook IV,3,1 en
2.
2 Calvijn sprak graag in deze beeldspraak; het ambt is
hem een ‘organum Dei’, vgl. Inst. IV,3,1 en de
belangrijke brief van Calvijn aan H. Bullinger (d.d. 25 febr.
1547): Sprekende over het feit dat God zelf het heil in de mens
werkt, zegt Calvijn: „deum, cuius hoc totum proprium est, agere
per suos ministros tanquam per organa”. Even verder merkt hij op:
„nunc apud te repeto, spiritum bifariam loqui de ministris. Nun
enim considerat quid per se valeant, ac tunc spoliat ipsos omni
virtute” met verwijzing naar 2 Kor. 3 en 1 Kor. 3 (CR
40,487).
3 Vgl. het citaat in noot 1: ‘consecrare’.
|2|
Het is meer dan interessant naast déze verwondering van
Calvijn de verbazing te plaatsen van paus Pius XII, die in zijn
encycliek Mystici corporis van 29 juni 1943 uitriep:
„Tremendum sane mysterium, ac satis numquam meditatum”. Deze
uitroep staat in het kader van een betoog, dat Christus als het
Hoofd van het lichaam de hulp van zijn lichaam nodig heeft: „Want
ook van dit mystieke lichaam geldt, wat Paulus over het menselijk
wezen zegt: „Het hoofd kan niet tot de voeten zeggen: ik heb u
niet nodig”.
Het is natuurlijk overduidelijk, dat de christengelovigen de hulp
van de goddelijke Verlosser absoluut nodig hebben, daar Hij zelf
heeft gezegd: „Zonder Mij kunt gij iets doen”, en daar, volgens
de verklaring van de Apostel, iedere toename van dit mystieke
lichaam tot zijn eigen opbouw afhangt van Christus het Hoofd.
Maar ook hieraan moet men vasthouden, hoe verwonderlijk het ook
schijnen mag, dat Christus zijn leden nodig heeft. En wel op de
eerste plaats in zover de paus de plaats bekleedt van Jezus
Christus, en deze, om niet onder de last van zijn herderlijk ambt
te bezwijken, op anderen, niet weinigen, een deel van zijn zorgen
moet overdragen, en dagelijks ondersteund moe worden door het
gezamenlijk gebed van heel de Kerk.
Daarenboven wil onze Zaligmaker, voor zover Hij zelf persoonlijk
op onzichtbare wijze de Kerk bestuurt, door de leden van Zijn
mystieke lichaam geholpen worden in de uitvoering van Zijn
verlossingswerk. Dit vindt zijn reden echter niet in Zijn
ongenoegzaamheid of zwakheid, maar hierin, dat Hij zelf tot
meerdere eer van Zijn ongerepte bruid het zo heeft beschikt. Al
heeft Hij immers door Zijn dood aan het kruis de onmetelijke
schat der Verlossing aan Zijn kerk zonder haar medewerking
geschonken, bij de uitdeling van die schat vraagt Hij niet alleen
de medewerking van Zijn onbesmette bruid tot het werk der
heiliging, maar Hij wil zelfs, dat haar werking er op zekere
wijze de oorsprong van vormt. Waarlijk een huiveringwekkend en
nooit voldoende te overwegen geheim …”4.
Hier wordt een diepe gedachte uit de roomse leer omtrent het ambt
onthuld. Het is de gedachte van het synergisme in het
kader van een mystieke eenheid met Christus5.
De verwondering van Calvijn en die van Pius XII tonen evenveel
onderling verschil als de leer van de vrije genade en het
synergisme. Deze tweeërlei verwondering is typerend voor het
geding, dat wij in dit boek willen beschrijven.
‘Praerogativa singularis‘ — dat woord van Calvijn geeft de toonhoogte aan van ons denken en ons spreken over de ambtelijke
4 Ed. Ecclesia Docens, 5e dr.,
Hilversum 1961, 47-49, vgl. DS 3805.
5 Vgl. a.w., 81.
|3|
dienst in de kerk van Christus6. Wij spreken in dat geval over de God, die wil dat zijn volk zal léven. Wij spreken over de Christus, die de wereld zoekt met de bediening van de verzoening (2 Kor. 5: 18). Wij spreken over de Geest die Here is en levend maakt, die een woning voor God bouwt in mensenharten en met zijn eenvoudige genademiddelen het werk van de drieënige God voltooit.
De ambtelijke dienst is de spits van het verlossingswerk in deze wereld; de voortgang en constantie daarvan is het sterke bewijs van het leven, dat in Christus is en zich op aarde onontwijkbaar presenteert aan mensen, die vervreemd zijn van het leven Gods (vgl. Ef. 4: 18).
Wie het negeren wil, krijgt ruimschoots zijn kansen, want de ambtelijke dienst is een gemeenschap met Christus, die zwak geworden is voor het oog van de mensen.
Wie het leert herkennen, zal door dat middel de kracht van de opgestane Christus en de wederkomende Christus leren verstaan. „Zo werkt dan de dood in ons, maar het leven in u” — zegt de apostel in zijn ambtelijke biografie in 2 Kor. 4: 12. Immers, „Christus is gekruisigd uit zwakheid, maar Hij leeft uit de kracht van God. Welnu, wij zijnzwak in Hem, maar wij zullen met Hem leven voor u in de kracht van God” (2 Kor. 13: 4).
2 Het heeft zin om ook in deze tijd de zaak van de ambtelijke dienst opnieuw in studie te nemen. Want de sterke boodschap van de bijbel stuit op tal van hindernissen die het geluid dempen, vervormen of vervalsen. En intussen wijkt van ons de verwondering, die het deel was van het voorgeslacht.
De grote vraag van de kerkelijke zelfbeproeving is en blijft, in hoeverre de structuur van de ambtelijke diensten, zoals deze in de loop van de geschiedenis is gefixeerd, verantwoord mag heten in het licht van het spreken van God daarover.
Daaraan verbindt zich een tweede vraag: zijn deze structuren in onze tijd nog ‘functioneel’?
Wij stuiten bij het overwegen daarvan al spoedig op het hartstochtelijk
6 Vgl. Calvijns opmerkingen in zijn
Kommenaar op 1 Kor. 3: 9: „Eximium elogium ministerii,
quod quum per se agere possit Deus, nos homunciones tanquam
adiutores adsciscat, et tanquam organis utatur” (CR
77,352).
Zie ook het spreken van Bucer over het ‘incomparabile donum’ (W.
van ’t Spijker, De ambten bij Martin Bucer, Kampen 1970,
102, vgl. ook het spreken van Bucer in a.w.,
353).
|4|
verwijt van het spiritualisme, dat in diverse opzichten ook hoorbaar wordt in de aanklacht van de charismatische beweging en de pinkstergroepen. Het is het verwijt van de verstarring. De traditionele, gevestigde ambtelijke structuur is een vorm van uitblussing van de Heilige Geest. Het rechtlijnige, overzichtelijke kanaal van de ambtelijke inrichting van de kerk maakt de bergbeek van Gods geestesgaven tam, plechtig, doods. Het ambt is in feite een degeneratieverschijnsel ten opzichte van de charismata, die de Geest uitdeelt naar zijn wil.
Wij ontmoeten bovendien verzet van de zijde van bepaalde vormen van moderne sociologie. Het ambt heeft — zo vernemen wij — zijn tijd gehad. Het paste wil in een bepaalde fase van de cultuur en het kon redelijk functioneren binnen een overzichtelijk feodaal en agrarisch cultuurpatroon. Maar mét het wijken van de oude, autoritaire structuur en het opkomen van de moderne, pluralistische samenlevingsvormen in onze eeuw van techniek, industrie en urbanisatie, kan de ambtelijke structurering van de kerkelijke dienst niet meer ‘functioneel’ genoemd worden. Ook voor de kerk breekt de tijd van de specialismen aan. De eeuwenoude en van goddelijke sanctie voorziene ambtsstructuren moeten vervangen worden door wisselende, beweeglijke ‘rol’-concepten, waarin de verworvenheden van de moderne mens- en maatschappij-wetenschappen kunnen worden ingebracht. Op deze wijze zal de kerk in staat zijn haar dienst aan de wereld, die snakt naar humanisering van het leven, op nieuwe wijze te volbrengen.
Tegelijk zal in deze nieuwe taakopvatting de weg naar de eenheid van de kerken effectief gebaand kunnen worden.
De ombouw van de kerkelijke ambtsstructuur blijkt op deze wijze een van de voornaamste elementen te zijn in het program, dat de ‘overlevingskansen’ van de kerk in een geseculariseerde wereld wil taxeren en bevorderen. De kerk zal moeten vechten voor haar naakte bestaan. In zo’n situatie kunnen we geen tijd meer verdoen met verwondering over het ambt.
3 Het zou onverantwoord zijn wanneer wij de scherpe vragen en verwijten van onze tijd zouden negeren. Wij kunnen niet volstaan met een verwijzing naar de stand van zaken sinds de eeuw van de Reformatie. In dat geval zouden we de gemakkelijke weg van het conservatisme gaan, al dan niet gedekt door een rookgordijn van beginselvaste woorden. Die gemakkelijke weg is tegelijk een doodlopende weg. Huisverzorgers van God worden in dat geval tot museumgidsen.
|5|
Wij staan mét onze reformatorische traditie wel degelijk voor de vraag of onze ambtelijke toerusting voorziet in de behoefte van de twintigste eeuw.
Tegelijk moge het duidelijk zijn, dat wij in ons nadenken daarover evenmin het onderricht van de reformatoren mogen negeren.
In de tumultueuze zestiende eeuw hebben zij de Schriften opnieuw gelezen en tegelijk goed uit hun ogen gekeken. Zij hoorden Gods Woord en zagen de mensen, voor wie zij zorg te dragen hadden. Tegenover het hecht gestructureerde bouwwerk van de roomse kerk hebben zij de vormen voor het gereformeerde kerkelijke leven ontwikkeld. Zij deden dat, terwijl zij tegelijk de macht van het spiritualisme, de ‘radicale reformatie’, zagen woeden in Europa. Uit die geweldige worsteling op twee fronten tegelijk zijn de confessies, kerkordes en liturgieën van de reformatorische kerken te voorschijn gekomen. Zij dragen de pretentie van schriftuurlijkheid en bieden tegelijk ruimte voor kritische aandacht. Juist vanwege de basis-overtuiging, dat Gods kerk geregeerd moet worden door het Woord van God, kon er geen predikaat van onfeilbaarheid worden gehecht aan de vormen en inzichten, die men tot stand gebracht had.
De diepe waarheid dat echte reformatie altijd doorgaat, noodzaakt iedere generatie tot toetsing van hetgeen overgeleverd mocht worden. ‘Doorgaande reformatie‘ — het is geen principe van relativisme, maar wél stimulans tot voortdurende subordinering van onze gedachten onder het levende en blijvende Woord van God.
Het zal ons blijken dat ook binnen de gereformeerde leer omtrent het ambt allerlei vragen zijn blijven voortleven of in de loop van de geschiedenis zijn geactiveerd, waarop wij het antwoord alsnog te geven hebben. Slechts op deze wijze zal het woord over het ‘buitengewone voorrecht’ het risico van de slijtage kunnen ontgaan en zijn diepe klank kunnen bewaren.
4 Onze laatste voor-opmerking betreft de naam ‘ambt’. Wij nemen van dit woord geen afscheid en willen daarom bij voorbaat omschrijven, wat wij daaronder verstaan.
De kern van het ambt is de van Godswege verstrekte opdracht tot het vervullen van een bepaalde taak.
Karakteristiek voor de ambtelijke opdracht is het feit, dat die taakvervulling geen incidentele aangelegenheid is, maar een regelmatige bezigheid onderstelt.
Spreken wij over het ambt waartoe God opdracht geeft in het midden van zijn volk, dan blijkt de beoogde taak een dienstverlenend karakter te bezitten.
|6|
Doel van de arbeid is de opbouw van de kerk van God met behulp van de door God ter beschikking gestelde genademiddelen.
Dit ambtelijke werk vereist een institutioneel kader, dat een waarborg biedt voor een ordelijk en regelmatig verloop van de taakverrichting. De kerkorde biedt dit structurele kader en binnen de theologie is het speciaal de taak van het kerkrecht om over de interne en externe aspecten van dit kader na te denken.
Wij verstaan derhalve onder het kerkelijke ambt een door God gegeven opdracht tot continue en institutioneel bepaalde dienstverlening aan zijn gemeente met het oog op haar interne en externe opbouw.
Uit het bovenstaande blijkt dat er onzerzijds geen bereidheid is om het woord ‘ambt’ in te wisselen voor ‘dienst’. De ‘dienst’ is essentieel en deze dienst manifesteert zich met name in de wijze, waarop de opdracht wordt uitgevoerd.
Maar de opdracht zelf en het continue karakter van de dienst zijn elementen, die de méérwaarde van het begrip ‘ambt’ bepalen7.
7 We komen op dit punt terug in hfdst. 4, sub 6.