|80|
Wij gaan nu over tot behandeling van de ambtsleer van de
Reformatie. Deze zeer omvangrijke stof willen wij, terwille van
de overzichtelijkheid, vanuit de twee aspecten van dienst
(ministerium) en volmacht (potestas) benaderen.
In dit hoofdstuk geven we een globale oriëntatie over het spreken
van de reformatoren over het dienst-karakter van het ambt. We
geven daarbij met name aan Luther en Calvijn ruime aandacht,
terwijl M. Bucer, de reformator van Straatsburg, vanzelfsprekend
niet onvermeld mocht blijven.
Daarna gaan we nader in op enige zakelijke aspecten van de
reformatorische ambtsleer. We overwegen tenslotte de vraag of het
dienst-karakter van het ambt ons noodzaakt om het woord ‘ambt’
geheel prijs te geven.
Bij wijze van excurs geven we enige officiële documentatie uit
de Confessio Helvetica Posterior van 1566.
De indeling is daarom aldus:
1 M. Luther
2 M. Bucer
3 J. Calvijn
4 Het ‘goddelijk recht’ bij de reformatoren
5 De drie ambten en het drievoudig ‘ambt van de gelovigen’
6 ‘Dienst’ in plaats van ‘ambt’?
7 Excurs over de Confessio Helvetica Posterior
1.1 Wanneer het concilie van Trente zijn anathema’s gaat formuleren over de ketterijen inzake de ambtsleer, vinden de verzamelde hoogwaardigheidsbekleders in hun functie van kerkelijke
|81|
rechters hun voornaamste citatenbron1 in het geschrift van Martin Luther uit 1520: De captivitate babylonica ecclesiae praeludium2. Het is een begrijpelijke gang van zaken. Luthers geschrift was zijn beredeneerde afscheid aan de totale scholastieke sacramentsleer en functioneerde daarom als één van de krachtigste bazuinstoten van de beginnende reformatie van de kerk. Met name de mis, de biecht en het ordo-sacrament noodzaken Luther tot een fundamentele confrontatie met de roomse ambtsleer en -praktijk.
Het resultaat van deze confrontatie is een radicale verwerping van alle menselijke potestates, die de roomse leer van het sacerdotium had ingebouwd tussen Christus en de gemeente. Er is een rechtstreekse gemeenschap tussen Christus en zijn volk en niemand is in staat zich in deze relatie in te dringen met de pretentie een monopolistisch recht op uitdeling van de genade te bezitten. De gemeente is derhalve niet afhankelijk van enige macht, die aan de klerikale stand was toegekend. Die macht vertegenwoordigt louter de babylonische gevangenschap van de kerk (naar Jes. 5: 133) en God wil zijn volk onder deze macht vandaan halen en uitleiden in de vrolijke vrijheid van de christenmens.
Bovendien staat het niet aan de kerk om zelf sacramenten in te stellen. Dat is fundamenteel in strijd met de orde waarin de kerk te leven heeft en waaronder zij slechts leven kan: de orde van de afhankelijkheid van God en zijn beloftewoord. Daarom kan Luther op geen enkele wijze ruimte maken voor het sacrament van de ordo. En valt het sacrament van de ordo, dan is daarmee het pausdom ingestort4.
De keerzijde van deze polemiek is de overtuiging, „dat wij gelijken
1 Vgl. de analyse van K.J. Becker,
a.w., 56vv. Ook M. Bucer werd te Trente onder schot
genomen, vgl. t.a.p., 65v.
2 WA 6,497-573. Wij citeren uit de
Nederlandse vertaling die verzorgd werd door C.N. Impeta in
Luthers Werken, Kampen 1959 (Boeketreeks no. 11),
11-120.
Dat wij ons in onze uiteenzetting oriënteren op dit geschrift,
impliceert niet een ontkenning van de continuïteit in Luthers
denken vóór en na 1517. W. Stein heeft in zijn monografie Das
kirchliche Amt bei Luther een belangrijke historische
analyse geboden en de continuïteit bij Luther overtuigend
aangewezen. Stein geeft een historisch-genetische interpretatie
van Luthers geschriften over het ambt in de periode van 1513 tot
1523.
3 WA 6,567.
4 „Caeterum, nisi fallor, si ruat hoc sacramentum et
commentum aliquando, vix subsistet ipse Papatus cum suis
characteribus, redibitque ad nos laeta libertas, qua nos omnes
aequales esse quocumque iure intelligemus et excusso tyrannidis
iugo sciemus, quod, qui christianus est, Christum habet, qui
Christum habet, omnia quae Christi sunt habet, omnia potens”
(WA 6,567).
|82|
zijn in enig recht of enige bevoegdheid”5. Allen die gedoopt zijn, mogen zichzelf priester weten voor God. De priesterwijding vindt plaats in de doop! Immers, allen mogen offers brengen aan God (1 Petr. 2: 5; Rom. 12: 1) en de leer en lof van God verkondigen (1 Petr. 2: 9).
De gemeente heeft de sleutels van het hemelrijk ontvangen; zij heeft het recht om zonden te vergeven, ambtsdragers te roepen èn af te zetten6.
Met dit verleggen van de zwaartepunten terzake van de ambtelijke bevoegdheid is tegelijk gegeven het veranderen van het karakter van de bevoegdheid: de potestas over de gelovigen wordt tot ministerium van en onder het te prediken evangelie7. Een bisschop of presbyter die niet preekt, mist elk recht op zijn ambtstitel. En preken is dienen onder het Woord, waarin de waarheid zelf beslag legt op de kerk.
„God heeft zich nooit anders tot de mensen in betrekking
gesteld, of doet het nog, dan door het woord der belofte. En
omgekeerd is het zo, dat wij ons nooit anders met God in
betrekking kunnen stellen dan in de weg van het geloof aan het
Woord zijner belofte. Om werken geeft Hij niets en Hij heeft die
ook niet nodig ... Immers, ieder kan gemakkelijk begrijpen, dat
deze twee gelijk-op noodzakelijk zijn: de belofte en het geloof.
Zonder belofte toch kan men niets geloven; daar echter waar het
geloof ontbreekt is de belofte van geen nut, omdat zij door het
geloof wordt bevestigd en gevuld”8.
De klerikale stand en de priesterwijding zijn verzinsels van de
paus en niet door God ingesteld. Want de kerk kan niet zelf
sacramenten instellen. „Immers, de kerk wordt geboren uit het
belofte-woord, door het geloof aangenomen, en door datzelfde
woord wordt zij onderhouden, gevoed en
5 T.a.p.
6 Dass ein christliche Versammlung oder Gemeine
Recht und macht habe, alle Lehre zu urtheilen und Lehrer zu
berufen, ein und abzusetzen, Grund und Ursach aus der
Schrift, 1523 (WA 11,401vv.). Vgl. ook De
instituendis ministris Ecclesiae, 1523. We geven één citaat
uit dit geschrift: „Duodcunque ligaveritis, ligatum est (Mat. 18:
18). Qui sunt illi, quos alloquitur? Nonne omnes Christiani?
nonne Ecclesia?” (WA 12,184).
7 „Non enim imperia, non potestates, non dominationes,
sed ministeria in Ecclesia sua constituit, sicut ex Apostolo
didicimus, dicente: Sic nos existimet homo ut ministros Christi
et dispensatores mysteriorum dei. Quare sicut ibi, cum dicit
‘Quicunque crediderit et baptisatus fuerit, salvus erit’, fidem
provocavit baptisandorum ... Ita hic, cum dicit ‘Quodcunque
ligaveris &c’, fidem provocat poenitentis, ut hoc
promissionis verbo certus sit, si solveretur credens, vere
solutum se esse in coelo, ubi plane nihil potestatis, sed
ministerium tangitur absolventis” (WA 6,543).
8 Vert.-Impeta in a.w., 40.
|83|
bewaard. En dit betekent nu: zijzelf wordt gesticht door
de beloften van God en niet wordt de belofte vastgesteld door
haar. Het Woord Gods staat toch onvergelijkelijk-hoog boven de
kerk. En in dat Woord heeft de kerk niets vast te stellen, te
verordenen, te verrichten, maar voor haar, die immers schepsel
is, ligt alleen de taak om zich te láten vaststellen, gebieden en
in te richten”9.
„Het sacrament van de priesterwijding was en is een zeer
voortreffelijk werktuig tot het in stand houden van al de
monsterachtigheden, die tot nu toe zijn geschied en tot heden toe
nóg geschieden in de kerk. Hier is de christelijke broederschap
te gronde gegaan; hier zijn uit herders wolven, uit
dienstknechten tyrannen, uit geestelijken erger dan wereldlijken
geworden. Indien men dezen kon dwingen heen te gaan, zouden wij
allen in gelijke zin priesters zijn, zovelen wij gedoopt zijn,
zoals we inderdaad zijn; en zou voor hen alleen een ambtelijke
dienst overblijven, die hun met onze vrijwillig-gegeven
toestemming was opgedragen, en dan zouden zij tevens weten dat
zij generlei zeggenschap over ons zouden hebben, dan inzover wij
vrijwillig die hun hadden toegekend ... Daarom zijn wij allen
priesters, zovelen wij christenen zijn. Maar die wij ‘priesters’
noemen, zijn dienaren, uit ons getal uitgekozen, die in naam van
ons alles doen. En een priesterambt is niets anders dan een
dienst...
Hieruit vloeit voort, dat hij die het Woord niet verkondigt,
terwijl hij toch juist hiertoe door de kerk geroepen is, in het
geheel geen priester is ... Zie waarheen en tot hoever de
heerlijkheid der kerk van haar is geweken: de gehele wereld is
vol priesters, bisschoppen, kardinalen en clerus, van wie
evenwel, voorzover het zijn ambt raakt, niemand het Woord
verkondigt, tenzij hij weer krachtens een andere roeping, buiten
de sacramentele priesterwijding om, ertoe geroepen wordt. Maar
hij denkt dat hij in overvloedige zin aan de roeping die zijn
sacrament voor hem meebrengt voldoet, indien hij het geklapper
van de gebeden, die hij moet lezen, mompelt en missen opdraagt
... Waar zijn de bisschoppen of priesters die het Evangelie
kennen, om er nog maar van te zwijgen of zij het
verkondigen!”10
In deze woorden horen wij de harteklop van de Reformatie: ‘Ministerium verbi facit sacerdotum et Episcopum’11.
Het ligt in deze lijn wanneer in de Augsburgse Confessie terzake van de kerkelijke dienst geen aandacht voor de persoon van de ambtsdrager, zijn ‘character’ of ‘potestas’ wordt gevraagd. Alle accent valt op het door God ingestelde ministerium.
9 T.a.p., 103.
10 T.a.p., 108-110.
11 WA 6,566.
|84|
Artikel V van de Confessio Augustana van 1530 luidt aldus: „Solchen Glauben zu erlangen, hat Gott das Predigamt eingesetzt, Evangelium und Sakrament geben, dadurch er als durch Mittel den heiligen Geist gibt, welcher den Glauben, wo und wann er will, in denen, so das Evangelium hören, wirket, welches da lehret, dass wir durch Christus Verdienst, nicht durch unser Verdienst, ein gnädigen Gott haben, so wir solchs glauben. Und werden verdammt die Wiedertaufer und andere, so lehren, dass wir ohn das leiblich Wort des Evangelii den heiligen Geist durch eigene Bereitung, Gedanken und Werk erlangen”12.
Wil men het zeggen in de taal van de tegenpartij die men in 1530 op de rijksdag te Augsburg wilde bereiken, dan kan men stellen dat de potestas ordinis is verlegd naar dit ministerium verbi et sacramentorum, terwijl de potestas iurisdictionis wordt herkend in de macht tot oefening van de kerkelijke tucht13.
1.2 Wanneer wij de draagwijdte van deze centrale gedachtengangen ons trachten in te denken, blijkt één vraag zich aan ons op te dringen: hoe is de relatie tussen het priesterschap van alle gedoopten en het recht om het publieke ministerium naar art. 5 CA te bedienen?
12 De Latijnse tekst luidt aldus: „Ut hanc
fidem consequamur, institutum est ministerium docendi evangelii
et porrigendi sacramenta. Nam per verbum et sacramenta tamquam
per instrumenta donatur spiritus sanctus, qui fidem efficit, ubi
et quando visum est Deo, in his, qui audiunt evangelium, scilicet
quod Deus non propter nostra merita, sed propter Christum
iustificet hos, qui credunt se propter Christum in gratiam
recipi. Gala 3: Ut promissionem spiritus accipiamus per
fidem.
Damnant Anabaptistas et alios, qui sentiunt spiritum sanctum
contingere hominibus sine verbo externo per ipsorum
praeparationes et opera” (BSLK,58).
Een uitvoerige interpretatie van de strekking van dit artikel
geeft H. Lieberg, a.w., 270-279, 286v. Vgl. ook Ernst
Wolf, Zur Verwaltung der Sakramente nach Luther und
lutherischer Lehre (1937), in: Peregrinatio, I,
München 1954, 243-256, m.n. 246vv.
13 In de Apologia confessionis augustanae
lezen we: „Et placet nobis vertus partitio potestatis in
potestatem ordinis et potestatem iurisdictionis. Habet igitur
episcopus potestatem ordinis, hoc est, ministerium verbi et
sacramentorum, habet et potestatem iurisdictionis, hoc est,
auctoritatem excommunicandi obnoxios publicis criminibus, et
rursus absolvendi eos, si conversi petant absolutionem. Neque
vero habent potestatem tyrannicam, hoc est, sine certa lege,
neque regiam, hoc est, supra legem, sed habent certum mandatum,
certum verbum Dei, quod docere, iuxta quod exercere suam
iurisdictionem debent” (28,13 en 14, BSLK,400).
Wij dienen wel oog te hebben voor de beperkte waarde van
dergelijke zegswijzen. Men kan nl. de vraag stellen of de
vergeving van de zonden tot de potestas ordinis of de potestas
iurisdictionis behoort? E.C. Achelis heeft een brede analyse
geboden en sprak van het verwarrend karakter van de gevolgde
spreekwijzen (a.w., I,84v.), vgl. ook H. Dombois,
a.w., 859vv.
|85|
De instelling van dit ministerium wordt niet ontkend en blijkt ook nergens een probleem te zijn; het wordt zelfs een zaak van goddelijk beleid genoemd. Roept dit spreken bij Luther niet noodzakelijk een spanningsverhouding op tussen het ministerium en het sacerdotium commune? En zo ja, kan deze spanning op andere wijze afvloeien dan door óf reducties toe te passen op het algemene priesterschap óf de publieke ambtsdienst te maken tot een zaak van menselijk recht, van ‘delegatie’ van de zijde van de gemeente?
Bij het beantwoorden van deze vraag zullen wij in ieder geval de volgende gezichtspunten in onze overwegingen moeten betrekken.
a Luthers geschriften zijn gelegenheidsgeschriften. Zij
dragen het kenmerk van de bevrijdende polemiek. Het is gevaarlijk
om een paar zinnen uit een van die geschriften (in dit geval het
geschrift uit 1520) tot uitgangspunt van een systematische
redenering te maken en deze naar Luther terug te projecteren.
Wie kennisneemt van latere geschriften, waarin Luther strijdt
tegen het spiritualisme, ontdekt de groei in zijn gedachten, de
verplaatsing van de accenten en de profilering van het geheel van
zijn inzichten.
b Interpreteert men de uitlatingen van Luther over het priesterschap van alle gelovigen op individualistische of ‘democratische’ wijze, dan is moeilijk te ontkomen aan de conclusie dat de mogelijkheid van ambtelijke dienst in de kerk louter kan berusten op menselijke delegatie ter wille van de orde. Maar het is ook mogelijk om dezelfde uitdrukkingen te interpreteren als expressie van de rijkdom die God aan zijn gemeente heeft verleend.
c Ook in de vroege reformatorische geschriften ontbreekt niet de moeiteloze erkenning van de noodzaak van de ambtelijke dienst. Voor Luther zelf was hier kennelijk geen probleem.
Wij lezen b.v. in hetzelfde geschrift waaruit wij
hierboven citeerden: „En daarom: een ieder die zich als een
christen heeft leren kennen, zij er zeker van en kenne daarbij
zichzelf, dat wij allen gelijkelijk priesters zijn, dat wil
zeggen: dat wij dezelfde bevoegdheid hebben ten aanzien van het
Woord en van elk sacrament. Maar tevens, dat het niemand
vrijstaat van die bevoegdheid gebruik te maken, tenzij met
bewilliging van de (christelijke) gemeenschap, of krachtens een
roeping van een meerdere dan hij.
Want wat allen gemeen is, kan niemand persoonlijk zich
aanmatigen; hij kan het alléén zich toeëigenen, als hij ertoe
wordt geroepen. Derhalve, dat dit sacrament der priesterwijding,
als het iets is, niets anders is dan een zeker gebruik om iemand
tot de dienst van de kerk te roepen. Vervolgens
|86|
dat het priesterschap naar zijn eigenlijke aard niets anders is dan een Dienst des Woords: ik bedoel: niet van de wet, maar van het Evangelie”14.
Spreekt dus CA 14 over het ‘rite vocatus’15, dan is dat woord ook al in de vroege geschriften van Luther voorbereid. Dit ‘rite vocatus’ wil méér aanduiden dan de noodzaak van een vrijblijvende menselijke orde-maatregel. Wij hebben in deze ordening te maken met de wil van de Heilige Geest, die op deze wijze regeert in de gemeente van Christus en daar het geloof wil werken16.
Daarom zullen wij het zware accent op het priesterschap van alle gelovigen steeds moeten verstaan in zijn polemische spits tegen de roomse leer omtrent de potestas van de clerus. Al blijken sommige uitspraken niet onbeschermd te zijn tegen het gevaar van misverstand en misinterpretaties — doorslaggevend behoort voor ons te zijn, dat Luther vanaf het begin in zijn denken over de goede inrichting van de kerk zonder moeite over de ambtelijke dienst van Woord en sacramenten wist te spreken.
Spreekt hij in 1520 van de ‘vrijwillige toestemming’, dan heeft zulk spreken in feite betrekking op het recht van de gemeente om zelf haar ambtsdragers te roepen. Dat dit recht ook een roeping van Godswege is en daarin gegrond is, zou hij later meer expliciet tot uitdrukking brengen17.
14 Vert.-Impeta in a.w., 111. De
centrale zin uit dit gedeelte luidt in het Latijn: „Quod enim
omnium est communiter, nullus singulariter potest sibi arrogare,
donec vocetur” (WA 6,566). Wie dus ‘priester’ is, is
daarom nog geen ‘Pfarrer’. De ‘potestas’ om het evangelie te
verkondigen, is gemeenschapsbezit en juist daarom mag niemand het
voor zich alleen opeisen. Vgl. hier de interpretatie van W.
Stein, a.w., 90, 123.
15 „De ordine ecclesiastico docent, quod nemo debeat
in ecclesia publice docere aut sacramenta administrare nisi rite
vocatus” (BSLK,69). Zie de interpretatie bij H. Lieberg,
a.w., 271vv., 298, 314vv., 333vv.
16 Vgl. de verwijzing naar 1 Kor. 14: 40 in
WA 12,189. In dit gedeelte van De instituendis
ministris Ecclesiae, 1523, schrijft Luther: „Verum haec
omnia de iure communi Christianorum diximus. Nam cum omnium
Christianorum haec sint omnia (uti probavimus) communia, nulli
licet in medium prodire autoritate propria et sibi arripere soli,
quod omnium est.
Arripe sane id iuris et exequere, ubi nullus est, qui simile ius
habeat.
Verum haec communio iuris cogit, ut unus, aut quotquot placuerint
communitati, eligantur vel acceptentur, qui vice et nomine
omnium, qui idem iuris habent, exequantur officia ista publice,
ne turpis sit confusio in populo dei, et Babylon quaedam fiat in
Ecclesia, sed omnia secundum ordinem fiant, ut Apostolus docuit.
Aliud enim est ius publice exequi, aliud iure in necessitate uti:
publice exequi non licet, nisi consensu universitatis seu
Ecclesiae, In necessitate utatur quicunque voluerit”.
17 Vgl. het voortreffelijke overzicht van H. Fagerberg
in TRE 2,553-567.
|87|
1.3 Het is begrijpelijk dat Luthers geladen woordkeus in de strijdsituatie van de twintiger jaren van de zestiende eeuw tot veel interpretatie-problemen heeft geleid.
Met name in de negentiende eeuw heeft binnen het Duitse
lutheranisme een langdurige pennestrijd gewoed over de problemen
rondom de delegatio tot en de institutio van
het ambt. Is het ambt een zaak van ‘Ordnung’ of van ‘Stiftung’?
Op dat punt weken de inzichten van de laag- en hoogkerkelijke
interpretatie:
J.W.F. Höfling contra F.J. Stahl, W. Löhe en A.F.C.
Vilmar18.
Ondanks de grondige bewijsvoering van beide partijen eindigde de strijd onbeslist. Het dilemma deugde blijkbaar niet. Het was het dilemma tussen een collegialistisch en hiërarchisch kerkrecht.
In de twintigste eeuw heeft men getracht boven dit dilemma uit te grijpen. Met name de boeken van H. Lieberg en W. Stein ontlenen daaraan hun charme en hun kracht.
Thans kunnen we de zaak aldus stellen: de roeping tot het ambt is inderdaad een zaak van delegatio door de gemeente. Maar het is niet een delegatio in de zin van een democratische aanwijzing van een volksvertegenwoordiger. Evenmin is het een maatregel die louter door praktische overwegingen gedragen wordt19. Want achter deze delegatio ligt het bevel van Christus20, zodat in de
18 Vgl. H. Fagerberg, Bekenntnis, Kirche
und Amt in der deutschen konfessionellen Theologie des 19.
Jahrhunderts, Uppsala 1952, 101vv., 197vv., 273vv.; G.
Müller, Das neolutherische Amtsverständnis in
reformatorischer Sicht, in KuD 17 (1971), 46vv.
(met kritiek op de conclusies bij W. Stein, a.w.,
205vv.); O. Weber, Grundlagen der Dogmatik, II,
Neukirchen 1962, 628v.; S. Grundmann, Verfassungsrecht in der
Kirche des Evangeliums, in ZevKR 11 (1964-1965),
9vv. Grundmann geeft uitvoerige literatuuropgaven, ook over de
voortgang van het debat in de twintigste eeuw.
19 Vgl. E. Kinder, Der evangelische Glaube und die
Kirche, Berlin 1958 (2.A. 1960), 153.
20 Vgl. b.v. Apologia Confessionis
Augustanae, 13: „Habet enim ecclesia mandatum de
constituendis ministris, quod gratissimum nobis debet, quod
scimus Deum approbare ministerium illud et adesse in ministerio.
Ac prodest, quantum fieri potest, ornare ministerium verbi omni
genera laudis adversus fanaticos homines, qui somniant spiritum
sanctum dari non per verbum, sed propter suas quasdam
praeparationes, si sedeant otiosi, taciti, in locis obscuris,
expectantes illuminationem, quemadmodum olim
enthousiastai docebant et nun docent Anabaptistae”
(BSLK,294).
Luther schrijft in Von den Konziliis und Kirchen, 1539,
o.m. het volgende: „Denn man muss Bisschove, Pfarrher oder
Prediger haben, die öffentlich und sonderlich die abgenanten vier
Stück odder heilthum geben, reichen und uben, von wegen und in
namen der Kirchen, viel mehr aber aus einzetzung Christi, sie S.
Paulus Eph. 4 sagt: ‘Dedit dona hominibus’” (WA
50,632v.). Vgl. hier E. Kinder, a.w., 152vv.; C.H.
Ratschow in TRE 2,613v. Ratschow schrijft: „Bei
➝
|88|
delegatio de vocatio van Christus komt tot de man, die tot het ambtelijke dienstwerk geroepen wordt. Het ambt komt wel door (middel van) de gemeente naar de ambtsdrager toe, maar het is toch afkomstig van Christus. Het is dus tegelijk een zaak van goddelijke institutio.
Voor Luther ligt dit gegeven in teksten als Rom. 1: 16, Ef. 4: 11vv., Rom. 10: 15. De kerk is geboren uit het Woord en leeft door het Woord. Dat Woord wil gepredikt worden en vraagt om het ministerium verbi21. Het ‘instituut’ van dit ministerium is ingebed in het heilsproces waardoor God zondaren rechtvaardigt en vrijmaakt van de zonden.
Stellig heeft de oppositie tegen het spiritualisme Luther gebracht tot een andere accentuering dan in 1520. De spiritualisten wilden van geen ambtelijke orde weten, omdat zij meenden de genade in zichzelf te bezitten. De negatie van de uitwendige orde werd aldus tot een kenmerk van het werk van de Heilige Geest gemaakt.
Dit revolutionaire élan noodzaakte Luther (evenals de andere reformatoren) o.m. tot het accentueren van de institutio Dei in de ambtelijke dienst. Maar de ‘instituut’-gedachte zélf is niet uit de oppositie tegen de spiritualisten ontstaan. Veeleer ligt de idee van het ‘institutaire’ aspect van het ambt — voor wat Luther betreft — in de rechtvaardigingsleer. De gemeente bezit in Christus alle rijkdommen van Christus. Daarom is ieder gemeentelid priester en profeet. Maar dat bezit ligt in Christus — het moet steeds opnieuw door de prediking worden aangedragen en in het geloof eigen
➝ dieser Ordnung handelt es sich also um einen theologisch
belangvollen als solchen scheinbar ‘äusserlichen’ Gesichtspunkt,
der aber viel zu besagen hat. Die Gemeinde agiert nicht als
Kollektiv, sondern ihr Wille fasst sich in der Anerkennung eines
besonderen Trägers des Wortes zusammen. Der Gedanke der Ordnung
ist nicht reine Zweckmässigkeit, so wird es im
kongregationalistischen Gemeindekonzept gesehen. Diese Ordnung
ist vielmehr als Berufung und Anerkennung eines besonderen
Dienstes in und an der Gemeinde Bekenntnis zu dem
Begegnungs-Charakter der Botschaft.
In dieser Anrede wird der ‘einzelne’ Christ zur Anerkenntnis
seiner Schuldigkeit vor Gott gebracht und durch die Vergebung
über sich als Einzelnen hinaus in den gemeinsamen Liebeswillen
zur Welt aufgehoben. Dieser Vorgang — Vereinzelung und
Gemeinsamkeit der Liebe — konsolidiert sich am Aufruf des
Evangeliums, der sich als solcher durch einzelne Berufene
vermittelt. Der Ordnungsgesichtspunkt ist also gar nicht
‘äusserlich’. Er hat sehr tiefliegende — in der Sache dieser
Botschaft liegende — Gründe. Er ist zwar soziologisch und auch
gruppendynamisch beschreibbar aber nicht begründbar”.
21 Vgl. H. Lieberg, a.w., 22-24. W. Stein
oordeelt aldus over de monografie van Lieberg: „Diese Darstellung
ist als Zusammenfassung a posteriori sicher nicht falsch. Man
muss aber daran erinnern, dass sie von Luther nicht so
dialektisch aufgebaut wurde” (a.w., 211).
|89|
gemaakt worden. De mens is immers voor God simul iustus et peccator: als iustus heeft hij alles in Christus, als peccator heeft hij voortdurende bediening van het Woord en de sacramenten nodig. En dat: simul! Vandaar: simul delegatio et institutio22.
Wij geven tot slot van dit onderdeel de samenvatting van
H. Lieberg door:
„Wenn auch Luthers Amtslehre in einer durch die jeweilige
Situation stark bedingten und in einer Entwicklung ausgebildeten
Zweipoligkeit ihr Wesen hat, ist sie nicht ohne tiefe innere
Einheit. Man kann diese wohl in der alles beherrschenden
Bedeutung des Wortes erblicken. Für Luther ist nicht das
Wort um des Amtes willen da, sondern durchaus das Amt um des
Wortes willen. Das Wort hat für Luther immer die unbedingte
Priorität und Superiorität in der Kirche. Verbum dei ... supra
Ecclesiam est incomparabiliter. Luther geht immer davon aus, dass
sine verbo nihil constet in Ecclesia et per solum verbum omnia
constent, dass darum das Amt des Wortes omnium in Ecclesia et
summa et maxima est.
Lehrt Luther das allgemeine Priestertum als Inbegriff des Amtes
und bringt er es zur Begründung des konkreten Amtes in Ansatz, so
geschieht es, damit das Wort nicht gefangengenommen wird von
einem nicht predigenden Priesterstand, der die Gewalt zu lehren
für sich allein in Anspruch nimmt, ohne die Funktion auch zu tun
oder doch ohne sie recht zu tun. Non potestas Papae aut alicuius
Episcopi in Ecclesia dominatur, sed verbum dei, quod nulli est
alligatum, omnium liberrimum, rex regum et dominus
dominantium.
Luther leitet das Amt aus dem allgemeinen Priestertum ab, um dem
Wort freie Bahn zu schaffen, dass es laufen und Frucht bringen
kann in der Kirche. Erheben sich aber die spiritus enthusiastici,
um mit ihrer Menschenlehre das Wort zu entstellen und in die
umgekehrte Gefangenschaft zu nehmen, hält Luther ihnen das
geordnete, gestiftete Amt des Wortes entgegen und fordert klaren
Nachweis legitimen Berufs.
Sieht er das Wort von den Mauern eines falschen Ordobegriffes
umfangen, bricht er diese mit Recht und Pflicht des allgemeinen
Priestertums auf und erhebt die Vokation durch die Gemeinde auf
den Schild. Gewährleistet die Vokation der Gemeinde die Reinheit
des Wortes nicht mehr, stellt er die Ordination in virtute verbi
daneben. Das magnetische Kraftfeld, das sich um die beide Pole
seiner Amtslehre legt und ihr Verhältnis zueinander bestimmt, ist
das lebendige Wort, die viva vox evangelii. Dass sie
recht ausgerichtet werde, ist ihm der tiefste Sinn des Amtes und
der Ordination”23.
22 Vgl. W.J. Kooiman, Het algemeen
priesterschap der gelovigen volgens Luther, in RW 6
(1964) 74vv.; R. Prenter, Die göttliche Einsetzung des
Predigtamtes und das allgemeine Priestertum bei Luther, in
ThLZ 86 (1961), 321vv., herdrukt in Theologie und
Gottesdienst, Aachen-Göttingen 1977, 207vv.
23 H. Lieberg, a.w., 241v.
|90|
De kerkhistorische weg van Wittenberg naar Genève loopt via Straatsburg, het arbeidsveld van Martin Bucer (1491-1551). Hij arriveerde daar als leerling van Luther en werd in die stad leermeester van Calvijn.
Met Luther had hij een sterke relatie, al had Luther zelf zijn duidelijke reserves tegenover hem24. Ook met de kerken in Duitsland heeft hij intensieve contacten onderhouden. Zo was hij b.v. als actief deelnemer present bij de Marburger godsdienstgesprekken van 1529 (met Luther en Zwingli) en 1538 (met de Dopersen) en hij ontbrak niet op de rijksdag te Augsburg (1530), de godsdienstgesprekken te Hagenau en Worms (1540, 1541) en de rijksdagen te Regensburg (1541 en 1546). In 1543 verbleef hij vele maanden in Bonn om Hermann von Wied, de aartsbisschop van Keulen, te adviseren en wij treffen zijn naam aan onder de Wittenbergse Concordia inzake het avondmaal (1536) en onder de theologen van Schmalkalden die in 1537 Melanchthons traktaat De potestate et primatu papae voor hun rekening namen25.
Door Bucers grote activiteit werd Straatsburg in die jaren een metropool temidden van de kerken van de Reformatie26. In deze stad zocht Johannes Calvijn toevlucht, toen hij in 1538 uit Genève verbannen werd. Het was het jaar dat wel ‘een hoogtepunt’ in Bucers leven is genoemd27. Bucer, in de kracht van zijn leven, werd ongewild de leermeester van Calvijn en versterkte op die wijze in aanzienlijke mate zijn contacten met de Zwitsers-gereformeerde kerken. Terwijl hij zelf in nauwe relatie met de lutherse kerken stond, werd hij tegelijk de architect van de gereformeerde ambtsbeschouwing.
Hij wist zich één met Luther, zovaak het ging om de fundamentele uitgangspunten van de strijd tegen de roomse hiërarchie. Tegelijk
24 Vgl. over de relatie Luther-Bucer: W. van ’t
Spijker, ‘Gij hebt een andere geest dan wij’, in J.
Hovius e.a., Uw knecht hoort, Amsterdam 1979, 65-83; H.
Bornkamm, Martin Luther in der Mitte seines Lebens,
Göttingen 1979, 463v., 571v.; R. Stupperich in TRE 7,
260v.
25 Vgl. BSLK,497; R. Stupperich,
a.a., 258vv.; J. Staedtke in TRE 1,109v. W. van
’t Spijker schrijft: „Een zeer belangrijk deel van Bucers
activiteiten speelde zich dus buiten Straatsburg af” (De
ambten bij Martin Bucer, Kampen 1970, 220).
26 Vgl. W. van ’t Spijker, a.w., 10vv.,
107vv.; W. Balke, Calvijn en de doperse radikalen,
Amsterdam 1973, 125.
27 W. van ’t Spijker, a.w., 110.
|91|
was hij een zelfstandig bijbellezer, zodat hij geen epigoon van Luther kon worden. Hij was de dankbare leerling, die zelfstandig verder componeert. Daardoor was hij in staat om op allerlei onderdelen van het arbeidsveld, waar Luther niet of in mindere mate had kunnen werken, vormende voorlichting te geven. Met name door zijn praktische vormgeving, b.v. van de eredienst en de ambtelijke dienst, gaf hij veel aanschouwelijk onderwijs aan zijn tijdgenoten.
Al zou over de relatie Zürich — Straatsburg/Genève ook veel te verhalen zijn, o.i. behoort de relatie Straatsburg — Genève primair onze aandacht te hebben.
Wij verkeren daarbij in de gelukkige omstandigheid te kunnen beschikken over een deskundige en betrouwbare gids: de dissertatie van W. van ’t Spijker over de ambten bij Martin Bucer. Wij kunnen ons in dit verband beperken tot de eerste drie stellingen die de auteur aan zijn monografie heeft toegevoegd.
Deze stellingen luiden aldus:
1 „Bucers visie op het priesterschap der gelovigen is
sterker dan die van Luther pneumatologisch bepaald”.
2 „Door zijn hanteren van een onverbrekelijke relatie
tussen charisma en ambt is er in Bucers beschouwingen geen plaats
voor een dilemma tussen het ambt als instelling van Christus en
als functie van het priesterschap der gelovigen”.
3 „Volgens Bucer is de kerkelijke tucht derde ‘nota
ecclesiae’”.
Ter toelichting kunnen we wijzen op het volgende:
Ad 1 Bucer staat geheel in de lijn van Luther, wanneer hij uitgaat van de genoegzaamheid en volmaaktheid van het ene offer van Christus. De heerschappij van de levende Christus in de gemeente vindt haar grondslag in dát offer. Geen kerkelijke functionaris kan ooit iets toevoegen aan hetgeen de christen van Christus ontvangt. Daarmee is aan de sacramenten van mis en priesterwijding alle grond ontvallen.
Het verschil met Luther is een kwestie van accent. Voor Luther was de actieve presentie van Christus in de gemeente gegeven in het gepredikte woord van de rechtvaardiging, terwijl het priesterschap van de gelovigen voortkomt uit het sacrament van de doop.
Bij Bucer krijgt de inwoning van Christus in de gemeente door de Heilige Geest nadruk; als lidmaat van die gemeente heeft ieder gelovige door deze Geest deel aan de zalving van Christus. De pneumatologie komt bij hem dus tot ontplooiing; het is deze wijze
|92|
van inwoning van de verhoogde Christus in de gemeente, waaraan de gelovigen al hun ‘potestas’ ontlenen.
„De sleutel der kennis komt principieel toe aan alle gelovigen en de potestas iurisdictionis wordt materieel aan alle gelovigen toegekend”28. Daarom zijn alle gelovigen ‘geestelijken’ en bestaat er geen ambtelijke macht, die niet aan de gelovigen zou toekomen29. Ook onafhankelijk van de ambtsdragers zijn de gelovigen tot zeer veel onderlinge opbouw in staat30.
Deze uitspraken van Bucer mogen wij niet individualistisch interpreteren. Want Bucer legt teveel nadruk op de gemeente-vormende kracht van de Heilige Geest dan dat wij hem van een spiritualistisch individualisme zouden kunnen verdenken.
Ad 2 Bucer heeft juist in zijn oppositie tegen de Dopersen — die in de dertiger jaren van de zestiende eeuw in groten getale toevlucht in Straatsburg zochten31 — zich duidelijk rekenschap gegeven van de institutaire toerusting van de gemeente door de dienst van de ambtsdragers: de bediening van het Woord en de sacramenten door speciaal daartoe gemachtigde dienaren.
Uit de charismatisch toegeruste gemeente zien wij bij Bucer de ambtelijke institutaire diensten omhoog komen, die functioneren onder het gezag van Christus en als instrumenten van de Heilige Geest.
Voor Bucer vormden deze ambtelijke diensten geen tegenstelling tot de charismatische uitrusting van de gemeente. Want ook de ambten zijn geschenken van Christus, naar het spreken van de apostel in Ef. 4: 8, 11. Al deze speciale gaven staan ten dienste van het woord van Christus en zijn instrumenten in de handen van de enige Heer van de kerk.
Daarom ziet Bucer ook een speciale missio Dei naar sommigen in de gemeente komen. Deze missio Dei maakt God zelf in het midden van de gemeente herkenbaar, zodat de gemeente daaraan zelf gestalte mag en kan geven in de roeping tot het ambt.
Dit inzicht vormt een gewichtige tegeninstantie tegen het spiritualistische drijven. Immers, de geestdrijvers roemden in hun ‘inwendige roeping’, die slechts door henzelf vernomen werd. Daartegenover sprak Bucer van een missio en vocatio van Godswege, die niet
28 W. van ’t Spijker, a.w., 57.
29 A.w., 76vv.
30 A.w., 24, 162, 227, 333vv.
31 W. Balke, a.w., 126vv., 151vv.
|93|
omgaat buiten de concrete gemeente, maar waarin de gemeente juist actief betrokken is krachtens haar geestelijke volmacht.
Hier vinden wij de achtergrond van het latere spreken in de bevestigingsformulieren van de Nederlandse gereformeerde kerken: „wettig van Gods gemeente en mitsdien (= daardoor) van God zelf geroepen”.
Er is een priesterschap van alle gelovigen én een dienst van het Woord. Beide ‘lijnen’ vinden hun eenheid in de presentie van Christus door de Geest in de gemeente.
Naar de weergave van Van ’t Spijker kwam Bucer tot deze formule: de sleutelmacht van de kerk berust bij de gemeente als geheel, maar de uitoefening daarvan is toevertrouwd aan de door Christus gegeven ambtsdragers, die als zodanig Christus én de gemeente vertegenwoordigen32.
De ‘macht’ die de ambtsdragers oefenen, is niet hún macht, een autonome en aan het ambt als zodanig inherente macht, die de ambtsdrager qua talis boven de gemeente zou uitheffen. Zijn ‘macht’ is uitsluitend gelegen in de macht van het Woord van Christus en dat is het Woord dat aan heel de gemeente is toevertrouwd.
Daarom kan het ministerium niet in mindering komen op het priesterschap van de gelovigen en wordt het evenmin daardoor overbodig gemaakt. Het is een apart geschenk van Christus, dat onmisbaar is in de opbouw van de gemeente. Zó wil Christus in zijn genade regeren over zijn volk. Deze genade is niet het monopolie van het ambt en evenmin de negatie van het ambt.
Wij staan hier voor de eigen aard van het werk van de Heilige Geest, die de Geest van Christus is. Hij schenkt aan de gemeente de charismata, maar Hij doet deze charismata niet concurreren met het Woord van Christus, dat in de gemeente bediend wil zijn. Terecht spreekt Van ’t Spijker in dit verband over het filioque, dat wij in verband met het dogma van de Triniteit kennen uit het zgn. Nicenum33.
Ad 3 Bucer heeft veel nagedacht over de explicatie van het ene ministerium in meerdere werksoorten — al naar de opbouw van de gemeente nodig heeft. Hij heeft fundamentele inzichten terzake van het diaconaat geformuleerd en in gelijke zin heeft hij gewerkt
32 A.w., 122-126, 276, 341vv.
33 A.w., 432.
|94|
aan de ontplooiing van het presbyteraat. Op de concrete betekenis daarvan hopen we in ander verband terug te komen.
Momenteel interesseert ons het feit dat Bucer de onmisbaarheid van de kerkelijke disciplina vanuit het Woord van God zelf heeft erkend en aan zijn rijpende overtuiging ook gestalte gegeven heeft in de praktijk van het gemeenteleven.
Disciplina is weg-wijzing, opzicht en tucht. De sleutelmacht bestaat in de bediening van het Woord en van deze disciplina als persoonlijk toegespitste pastorale zorg.
Met name in de behartiging van deze disciplina zag Bucer gaandeweg meer het werkterrein van het presbyteraat34.
Presbyters zijn herders van de gemeente. Ook deze herders staan niet boven de gemeente, maar worden door Christus genomen uit het midden van de gemeente. Er blijkt een variatie in de bedieningen te zijn en God weet daarvoor allerlei mensen te gebruiken. Naarmate Bucer meer oog kreeg voor de fundamentele betekenis van de kerkelijke tucht, werd zijn nadruk op dit presbyteraat sterker35. Bucer streefde naar een praktisch toegespitste zielszorg, die in gezamenlijk beraad van ouderlingen en predikanten zou kunnen geschieden. Ook op dit punt zien wij Bucer verder komen dan Luther, die praktisch bleef steken in de ‘Pfarrerkirche’ en ondanks zichzelf toch weer uitkwam bij een sterk onderscheid tussen de ‘Pfarrer’-stand en het volk.
Bucer was ervan overtuigd dat God naast de predikanten uit het volk mannen geeft, die ook zonder theologische opleiding betrokken worden in de regering van de kerk en de pastorale zorg voor de gelovigen.
Deze overtuiging heeft een stempel gezet op de gereformeerde kerkregering in Genève en (o.m.) in Nederland.
Het is in dit verband niet noodzakelijk de concrete situatie te analyseren, waarbinnen Bucer te werken had. Met name de relaties tussen de overheid en de kerk leverden complicaties op, die de vrije uitoefening van de kerkelijke tucht over de gemeente bemoeilijkten36. Juist op dit punt kwam de botsing tussen Bucer en de
34 Vgl. mijn Media Vita, 16vv.,
68vv.
35 W. van ’t Spijker, a.w., 168vv. over
Bucers Von der waren Seelsorge (1538), vgl. ook
a.w., 204v., 210, 252vv. Van ’t Spijker schrijft: „In de
uitoefening van de tucht blijkt dat de christelijke gemeenschap
een levende gemeenschap is, of anders gezegd, dat de diakonia van
Christus reëel functioneert onder zijn leden. De dienaren zijn
organen van de gemeente als levend Lichaam van Christus en
tegelijkertijd organen van Christus zelf” (a.w.,
255).
36 Vgl. hfdst. 5, sub 5.
|95|
overheid en het zijn de conflicten rondom het herstel van het presbyteraat, die uiteindelijk (in 1549) Bucer hebben genoodzaakt Straatsburg te verlaten. Bucer zag geen kans zijn idealen te verwezenlijken37. Maar zijn werk is niet vergeefs geweest: veel van zijn onderricht kon gerealiseerd worden in de Nederlandse vluchtelingengemeente in Londen (onder leiding van J. à Lasco en M. Micron) en op die wijze zijn weg vinden naar de latere gereformeerde kerken in Nederland.
Met het releveren van deze drie punten kunnen wij momenteel volstaan. Zij geven ons voldoende zicht op de vormgeving van de ambtelijke dienst in de eeuw van de Reformatie en maken het ons mogelijk om het werk van Calvijn te verstaan in zijn historische context.
3.1 Calvijn is de man van de tweede generatie der reformatoren. Hij kon steunen op het werk dat mannen als Luther, Melanchthon, Bucer, Zwingli en Oecolampadius hadden verricht. Bovendien gaat Calvijn systematisch te werk in zijn voorlichting. Hij schiep in zijn Institutio christianae religionis een centraal houvast voor zijn gedachten en de zorg voor dit geschrift zou heel zijn werkzaamheid begeleiden.
Zo kunnen wij b.v. verstaan dat wij bij Calvijn veel minder extreme formuleringen tegenkomen dan bij iemand uit Luther uit de twintiger jaren van de zestiende eeuw en dat de oppositie tegen de spiritualisten hem vanaf het begin van zijn publieke voorlichting voor de geest heeft gestaan.
Diverse factoren werkten op deze wijze eraan mee dat Calvijn een synthese tot stand kon brengen van allerlei elementen, die in de roerige jaren van zijn eeuw aan het licht waren gekomen.
Onderzoeken wij Calvijns werk terzake van de ambtelijke diensten die God in de kerk heeft gesteld, dan zien wij hem allereerst als de dankbare en zelfstandige leerling van Luther38.
37 Bucer was sterk geïmponeerd door het
voorbeeld van de Boheemse Broeders, die vrij waren van elke vorm
van overheidsinmenging. Hetzelfde valt te zeggen ten aanzien van
de Franse vluchtelingengemeente in Straatsburg ten tijde van
Calvijns verblijf en werkzaamheid aldaar, vgl. W. Balke,
a.w., 145-154.
38 Vgl. A. Ganoczy, Ecclesia Ministrans.
Dienende Kirche und kirchlicher Dienst bei Calvin, Freiburg 1968,
20v.; Praefatio in OS I,16v.
|96|
In de eerste druk van de Institutie (1563) treffen wij in cap. 5 een paragraaf aan De ordinibus ecclesiasticis39. Daarin verwerpt hij in korte woorden de idee van een essentieel priesterschap in de kerk, dat de beschikking zou hebben over de potestas ordinis. Allen die zich priesters noemen ‘tot het offeren van een zoenoffer’40, doen Christus onrecht aan. Want Hij alleen is priester in eeuwigheid, nadat Hij eenmaal een offer van eeuwige reiniging en verzoening geofferd heeft41. „In Hem zijn wij allen priesters, maar om lof en dankzeggingen en eindelijk onszelf en het onze Gode te offeren. Hij alleen heeft dit bijzondere gehad, dat Hij door zijn offerande God verzoende en de zonde reinigde”42.
De conclusie ten aanzien van het roomse priesterschap is dan ook: „Wat blijft er over te zeggen dan dat het priesterschap van die lieden een goddeloze heiligschennis is”43. Hieraan heeft Calvijn later de krachtige volzinnen toegevoegd: „Want Christus heeft geboden, dat uitdelers van zijn evangelie en van de verborgenheden moesten worden geordineerd, maar niet, dat offeraars moesten worden gewijd. Hij heeft een bevel gegeven aangaande het prediken van het evangelie en het weiden der kudde, maar niet aangaande het brengen van offeranden”44. Vandaar, dat Calvijn bij zijn uitleg van Rom. 15: 15, 16 de dienaren des Woords slechts ‘priester’ wil noemen bij wijze van toevallige metafoor. Het is geen vaste titel45.
In dit alles horen wij de dankbare leerling van Luther. God heeft de dienst van het Woord ingesteld en wil men episcopus of presbyter heten, dan zal men moeten préken46! Want in het Woord regeert God over zijn volk. Daarom is ook alle ambtelijke potestas niet in de ambtsdragers gelegen, maar slechts in dat Woord te vinden; de sleutelmacht is niet aan personen gebonden47.
39 OS I,205-220. In de vierde druk is
dit IV,19,22v.-33.
40 „ad offerendam placationis hostiam”, OS
I,210.
41 „hostiam semel obtulit aeternae expiationis et
reconciliationis”, OS I,210 (IV,19,28).
42 Voor de Nederlandse vertaling gebruiken we in de
regel de editie van A. Sizoo (Delft 1931).
43 „Quid superest nisi istorum sacerdotium impium esse
sacrilegium?”, OS I,210.
44 Inst. IV,19,28.
45 „hac metaphora per occasionem est usus”
(CR 77,276). Vgl. A. Ganoczy, a.w., 202. Het is
interessant dat ook H. Küng, De Kerk, 445, spreekt over
de symbolische zin van deze tekst.
46 Vgl. b.v. Inst. IV,4,2 en 3; 5,10-13;
7,23. Over Luthers spraakgebruik schreven we sub 1.1. Vgl. ook de
citaten, die ons worden doorgegeven door J. Koopmans, Das
altkirchliche Dogma in der Reformation, München 1955,
34v.
|97|
Het past bij deze beheerste afwijzing van een hiërarchisch priesterschap in de kerk, dat Calvijn het priesterschap van alle gelovigen op veel ingetogener wijze dan Luther ter sprake brengt. Deze idee speelt bij hem duidelijk een veel minder dominante rol dan bij Luthers eerste polemieken tegen Rome; zij heeft haar rol als ‘stoottroep’ in de polemiek tegen de hiërarchie kennelijk afgelegd.
Daarbij valt ook de bedenken, dat juist de Dopersen snel gereed stonden om de gedachten van het priesterschap van alle gelovigen naar zich toe te halen, teneinde daaraan een spiritualistische, anti-ambtelijke spits te geven48.
In de strijd tegen de hiërarchie wil Calvijn zijn overtuiging op dit punt niet verzwijgen, maar hij beschermt haar als ’t ware bij voorbaat tegen misbruik en overdrijving.
Stellig was voor hem de naam ‘clerus’ een eretitel voor het gehele volk49 en aan de strekking van 1 Petr. 2: 9 en Op. 1: 6 wilde hij niet graag tornen50. Calvijn wilde geen priesterkaste in de kerk, die
47 Inst. IV,8,2,4,9,13; IV,10,7 en
11,1. Calvijn schrijft in 1544: „Sacerdotes fatemur dispensatores
esse mysteriorum Dei (1 Kor. 4: 1), ideoque legitimos coenae
administros ... Constitui porro ex Dei mandato et regulo
scripturae debent, non ad immolandum, sed ad regendam ecclesiam,
pascendumque gregem verbo Domini, et sacramenta administranda. De
absolvendi potestate sic habendum est, datum quidem ministerium
reconciliationis veris pastoribus, ut sua doctrina, hoc est,
evangelii praedicatione, homines reducendo cum Deo, in gratiam, a
peccatis absolvant (2 Kor. 5: 20). Hoc tamen non alligatum esse
personis, sed verbo: adeoque verbo potius quam hominibus esse
datum, ut a quocunque proferatur gratiae remissio, certam
absolutionem in foro conscientiae adferat. Tametsi enim
peculiariter apostolis dicitur ... (Joh. 20: 23), tamen claves
universae ecclesiae datas esse agnoscunt sancti patres ... Nam
remissio peccatorum in Christo, per quemcunque annuncietur, vera
est absolutio” (Art. 8 De potestate consecrandi van de
Articuli a facultate sacrae theologiae Parisiensi determinati
... cum antidoto, 1544, CR 35,19).
48 Dit gevaar van subjectivistische usurpatie is
voortdurend aanwezig, vgl. mijn Enige vragen inzake het
kerkelijke ambt, in Almanak F.Q.I. 1977, Kampen
1977, 82-91.
49 1 Petr. 5: 3, vgl. Inst. IV,4,9.
50 Inst. IV,18,17 en 19,25. Voor de
interpretatie van IV,12,1 wijzen we op F.L. Rutgers, De
beteekenis der gemeenteleden als zoodanig, volgens de
beginselen, die Calvijn, toen hij openlijk optrad, heeft
ontwikkeld, toegepast, Amsterdam 1906, 58; J. Bohatec,
Calvins Lehre von Staat und Kirche, mit besonderer
Berücksichtigung des Organismusgedankens, Breslau 1937, 412
(contra de interpretatie van K. Rieker) en W.O. Münter,
Kirche und Amt II. Die Gestalt der Kirche ‘nach göttlichem
Recht’. Eine theologiegeschichtlich-dogmatische Untersuchung
zu den reformatorischen Bekenntnisschriften, München 1941,
54.
Uit het commentaar van Calvijn op 1 Petr. 2: 9 citeren we de
volgende passage: Mozes noemt de vaderen een „sacrum regnum, quia
totus populus quasi regio libertate praeditus erat, et ex eius
corpore electi erant sacerdotes. Proinde utraque dignitas simul
permixta erat. ➝
|98|
zichzelf stelt tegenover en verheft boven de ‘leken’. Evenmin begeerde hij de ‘democratische’ ordeloosheid van de Dopersen. In Christus, de enige echte priester, zijn wij allen priesters voor God51.
3.2 Calvijn is steeds bezig geweest om zijn aanvankelijke inzichten, zoals die in de eerste druk van de Institutie naar ons toekomen, te verdiepen en uit te bouwen.
Zijn ambtelijke ervaringen, zijn intensieve contacten met Bucer tijdens zijn Straatsburgse periode (1538-1541), zijn langdurige confrontatie met de Dopersen en zijn voortgaande bestudering van de Heilige Schrift en van de kerkvaders noodzaakten hem tot explicatie en verscherping van zijn geloofsovertuiging inzake de kerk van Christus en de ambtelijke diensten daarin. Met name in de tweede en derde druk van de Institutie (1539, 1543) zien wij hem bezig zijn ecclesiologie uit te bouwen. Calvijn kreeg scherper kijk op de zichtbare kerk als moeder van de gelovigen en ging sterker accent leggen op de noodzaak van de ambtelijke bediening van Woord, sacrament én tucht52.
Vandaar, dat ook de leer over de ambten steeds breder wordt uitgewerkt. Met name in de derde druk is dat het geval. Toen publiceerde hij b.v. voor het eerst de belangrijke capita, die wij in IV,3,1,4 en 8 terugvinden53. Juist een vergelijking van de diverse
➝ Nunc vos estis sacerdotes regii, et quidem praestantiore
modo: quia singuli in Christo consecrati estis, ut sitis et regni
socii, et sacerdotii participes. Tametsi ergo aliquid vobiscum
simile habuerint patres, illis tamen longe praestatis”
(CR 83,240).
51 Vgl. Inst. II,7,1 en 15,6 en de
uiteenzetting van A. Ganoczy, a.w., 195-198. Wij citeren
het slot daarvan: „Calvin behandelt die Lehre vom königlichen
Priestertum indes nicht gerade ausführlich; er legt ihr
schliesslich auch nur eine sehr eingeschränkte Bedeutung bei.
Sein Augenmerk gilt vielmehr dem Dienst in der Kirche als dem
Priestertum. Er stellt sich energisch gegen eine Lehre vom
Priestertum, wie er sie bei den römischen Theologen vorfand; aus
dieser Abwehr heraus wird es für ihn viel wichtiger, das
alleinige Priestertum Christi klarzustellen, als zu untersuchen,
in welcher Weise die Gemeinschaft der Gläubigen daran
teilnehme”.
52 Vgl. b.v. ook de belangrijke brief van Calvijn aan
Bullinger d.d. 25 februari 1547. We citeren één passage:
„Ministros scriptura testatur regenerare homines, corda ad Deum
convertere, remittere peccata. Ut centies revolvas tales locos,
nulla tamen invenietur magis dextra aut commoda interpretatio.
Deum, cuius hoc totum proprium est, agere per suos ministros
tanquam per organa. Cur enim ecclesia mater omnium piorum
nuncupatur, nisi quia eius ministerio Deus nos regenerat? Cur
minister patrem se ecclesiae cui praeest vocare audet, nisi quia
eius opera utitur Deus?” (CR 40,486vv.).
53 Vgl. A. Ganoczy, a.w., 158vv., 234vv.,
316vv.
|99|
edities van de Institutie stelt ons in staat Calvijns inzichten inzake de aard van de kerk en haar ambten te zien groeien.
Wanneer wij dan vervolgens letten op het eindresultaat (de vierde druk van 1559), kan het ons niet verbazen dat de diverse ‘naden’ niet geheel zijn weggewerkt en de voorgaande ontwikkeling der gedachten zich blijft aftekenen.
De ecclesiologie van boek IV kenmerkt zich op dit punt immers door een tamelijk gecompliceerde gedachtengang54.
Een paar zaken zijn bij voorbaat duidelijk.
a Calvijn heeft niet de exegese van de bijbelse gegevens
over het ambt rechtstreeks doorberekend naar de kerkelijke
praktijk, waarin hijzelf verantwoordelijkheden te dragen had.
Zijn overtuigingen zijn midden in die praktijk gerijpt; praktijk
en bijbeluitleg hebben elkaar op een niet meer te reconstrueren
wijze wederzijds beïnvloed55.
Deze gang van zaken biedt een evidente weerlegging van de vaak
geopperde idee56, als zou Calvijn de orde en
inrichting van de kerk op legalistische wijze hebben gedicteerd
vanuit een door hem geconstrueerd model van de eerste
gemeenten57.
b Calvijn hechtte grote waarde aan de overeenstemming met de ‘oude kerk’. Vandaar, dat hij vaak argumenteert vanuit de episcopos- en presbyter-beschouwingen van (b.v.) Cyprianus, Augustinus, Hieronymus en hun tijdgenoten.
c Het stond voor Calvijn als goede leerling van Luther vast, dat het Woord en de sacramenten van Christus in de kerk bediend moeten worden. Evenmin kende hij aarzelingen ten aanzien van het diaconaat — ook daarin was hij allereerst door Luther58 en vervolgens nog veel sterker door Bucer onderwezen.
In de derde plaats was hij reeds voor zijn verbanning uit Genève in 1538 overtuigd van de noodzaak van de tucht over de zeden, wil het
54 Vgl. S.G. Huh, Presbyter in volle
rechten. Het debat tussen Charles Hodge en James H.
Thornwell over het ambt van ouderling, Groningen 1972, 126;
A.F.N. Lekkerkerker, Oorsprong en functie van het ambt,
’s-Gravenhage 1971, 132, 136vv.; Wat is er aan de hand met
het ambt? ’s-Gravenhage 1970, 48.
55 Vgl. S.G. Huh, a.w., 130; J. Plomp, De
kerkelijke tucht bij Calvijn, Kampen 1969, 84.
56 Vgl. b.v. de interpretatie van R. Seeberg,
a.w., IV/2,613vv.
57 Vgl. dezelfde constatering bij H. Fagerberg in
TRE 2,570; J. Weerda, Ordnung zur Lehre. Zur
Theologie der Kirchenordnung bei Calvin, in J. Moltmann (ed.),
Calvinstudien 1959, Neukirchen 1960, 163 (herdrukt in Nach
Gottes Wort reformierte Kirche, Münster 1964, 132vv.); W.
Krusche, Das Wirken des Heiligen Geistes nach Calvin,
Göttingen 1957, 306.
58 Vgl. WA 6,566.
|100|
Woord van God tot gelding komen in het leven van de gelovigen. Die overtuiging kon in het Straatsburg van Bucer slechts verdiept worden. Bovendien kon zij daar, in zijn Franse gemeente, in de praktijk gerealiseerd worden.
Deze zaak was des te belangrijker met het oog op de pretentie van de Dopersen ten aanzien van het heilig houden van de gemeente. Volgens W. Balke59 was het juist de praktijk van de kerkelijke tucht in Calvijns gemeente, die diverse Dopersen ontvankelijk heeft gemaakt voor Calvijns onderricht.
De rechte uitoefening van deze tucht is niet een zaak die aan één persoon kan worden toevertrouwd. Daarvoor is een kerkelijke rechtspraak nodig van een college, een ‘senaat van seniores’. Op deze wijze kwam Calvijn tot zijn overtuiging inzake de onmisbaarheid van het ouderlingen-ambt.
Toch had Calvijn moeite met de exegetische fundering van dit ambt der ‘seniores’. De complicaties rondom deze zaak hangen nauw samen met de historische omstandigheden waarin hij in Genève werken moest.
Naar de gewoonte van de tijd kende de stedelijke raad in Genève, evenals elders, de figuur van de ‘censores morum’60. Calvijn wilde déze figuur graag ‘kerkelijk’ maken en hij heeft in zijn exegese van Rom. 12: 8, 1 Kor. 12: 28 en 1 Tim. 5: 17 getracht het bijbels fundament voor deze transpositie aan te wijzen61.
Maar deze stand van zaken betekent wel, dat de figuur van de ‘senior’ er al was, voordat Calvijn vanaf 1539 (commentaar op de brief aan de Romeinen) zijn exegetische onderbouw kon leveren62!
59 A.w., 56, 122v., 130vv., 149v.,
165vv.
60 Vgl. W. van ’t Spijker over de ‘Kirchenpfleger’ in
Straatsburg, ook wel genoemd de ‘Kirchspielpfleger’,
a.w., 108v., 149vv., 178v., 181, 183vv., 195, 295vv.,
312v., 440., vgl. ook diens opstel Ambt en gemeente aan het
begin van de gereformeerde traditie, in ThRef 16
(1973), 17.
61 Over dit instituut van de stedelijke ‘censores’
worden wij geïnformeerd door o.m. W. Köhler, Zürcher
Ehegericht und Genfer Konsistorium, II, Leipzig 1942,
448vv., 527, 556vv., 568vv.; W.F. Dankbaar, Over de
voorgeschiedenis van het ouderlingenambt, bepaaldelijk in
Oost-Friesland, in NAKG 48 (1967-1968), 166-181
(herdrukt in de bundel Hervormers en humanisten,
Amsterdam 1978, 125-140); A.F.N. Lekkerkerker, a.w., 50,
136vv.; A. van Ginkel, De ouderling. Oorsprong en
ontwikkeling van het ambt van ouderling en de functie daarvan in
de gereformeerde kerk der Nederlanden in de 16e en 17e eeuw,
Amsterdam 1975, 57v., 77vv. (over Oecolampadius in Basel), 162vv.
(over J. à Lasco in Oost-Friesland); A. Ganoczy, a.w.,
315vv.; S.G. Huh, a.w., 123vv.
62 Vgl. de bepaling uit Les Ordonnances
Ecclésiastiques de l’Eglise de Genève (1541): „Quant est des
Pasteurs, que l’Ecriture nomme aussi aucunes fois ➝
|101|
Eerst in de Institutie van 1543 gaat Calvijn zijn exegetische onderbouw van deze grondovertuiging invoegen in zijn uiteenzetting over de ambtelijke diensten en deze gang van zaken verklaart het ietwat gecompliceerd karakter van zijn uiteenzettingen.
Calvijn had reeds, in navolging van Luther, aan episcopen en presbyters (gangbare nomenclatuur voor kerkelijke ambtsdragers) de prediking van het Woord als essentiële taak aangewezen63. Dat stond hem aanvankelijk in de weg om de oefening van de kerkelijke disciplina als typische taak van de presbyters te zien. In teksten als Rom. 12: 8 en 1 Kor. 12: 28 (de prohistamenoi en kubernèseis) zag hij déze taak aangewezen. In dat verband sprak hij dan van seniores (geen gangbare kerkelijke terminologie!), aan wie de gubernatio is toevertrouwd, die zij te zamen met de opzieners uitoefenen in het kader van iudicia64 oftewel een senatus65 en consessus seniorum66.
Zonder twijfel is dit geen sterke fundering van het ambt van de oudsten als opzieners van de gemeente.
Nu is het merkwaardig dat Calvijn zijn verwijzing naar boven genoemde teksten in Inst. IV,3,8 herhaalt in IV,11,1 (evenals in IV,20,4), maar daaraan in hoofdstuk 11,1 (en impliciet in 11,6) toevoegt een verwijzing naar 1 Tim. 5: 17, welke tekst hem de mogelijkheid geeft om thans te spreken over tweeërlei ouderlingen (duplices Presbyteros): „de enen, die arbeiden in het Woord en de anderen, die de prediking des Woords niet bedienen en toch wel regeren”67. Het is niet twijfelachtig, dat de apostel bij laatstgenoemden
➝ Surveillans, Anciens et Ministres: leur office est
d’annoncer la parole de Dieu pour endoctriner, admonester,
exhorter et reprendre tant en public qu’en particulier,
administrer les Sacremens, et faire les corrections fraternelles
avec les Anciens ou Commis” (A.L. Richter, Die evangelischen
Kirchenordnungen des sechszehnten Jahrhunderts. Neue
Ausgabe, deel I, Leipzig 1871, 342).
63 Met name zijn patristische studies zullen Calvijn
daarbij hebben geïnspireerd. Een episkopos in de kerk
vóór Constantijn was predikant en zielszorger van zijn
plaatselijke gemeente. Er was dan ook een groot aantal
bisschoppen, vgl. J. Neumann in TRE 6,653vv. „De
Reformatie heeft niet zonder reden de neiging om bij de
oudchristelijke bisschoppen het allereerst aan de huidige
predikanten te denken” — aldus A.J. Bronkhorst in
Protestantse Verkenningen, 139. Vgl. ook W. Stein,
a.w., 103, 119.
64 De Franse vertaling van 1545 heeft: ‘compagnies des
gouverneurs’, Inst. IV,11,1.
65 Inst. IV,3,8.
66 Inst. IV,11,6.
67 Hetzelfde was eigenlijk al, zónder verwijzing naar
1 Tim. 5: 17, gebeurd in Inst. IV,4,1. Dat de ‘senior’
tot ‘presbyter’ wordt, zien we ook in de Kommentaar op 1
Kor. 12: 28 (uit het jaar 1546): „Gubernationes interpretor
Seniores, qui praesides erant disciplinae. Habuit enim prima
ecclesia suum senatum, qui ➝
|102|
denkt aan hen die tot het toezicht op de zeden „en tot het ganse gebruik der sleutelen aangesteld waren. Want deze macht, ... hangt geheel aan de sleutelen, welke Christus aan de kerk gegeven heeft, in het achttiende hoofdstuk van Mattheus” — aldus Calvijn in IV,11,1.
Hier vinden wij dus bij Calvijn de presbyter-senior naast de presbyter-prediker (of presbyter-pastor)68.
Het waardevolle van deze terminologie is gelegen in het feit dat wij in de Schrift metterdaad de prekende presbyter ontmoeten69. Tegelijk moet gezegd, dat de schriftuurlijke fundering van het opzicht en de tucht van het ouderlingschap sterker had gekund70.
Deze overweging staat intussen onze overtuiging niet in de weg dat Calvijn met door de Schrift gescherpte intuïtie drie kernen van de schriftuurlijke ambtsdienst heeft aangewezen: prediking (annex sacramentsbediening) — disciplina — diaconaat.
Hij heeft ons geen biblicistische kerkorde, maar een schriftuurlijke inrichting van de kerkregering nagelaten. De exegetische fundering daarvan kan ongetwijfeld versterkt worden, maar de inrichting zelf zal o.i. niet wezenlijk aan te tasten zijn71. Het was Calvijns grondovertuiging, dat God in zijn grote goedheid zijn heerschappij op aarde wilde vestigen door de prediking van het evangelie.
➝ plebem in morum honestate contineret: quod indicat
Paulus alibi, quum duplicem ordinem presbyterorum ponit (1 Tim.
5: 17). Ergo gubernatio ex presbyteris constabat, qui gravitate,
experientia, auctoritate prae ceteris valebant” (CR
77,507).
68 Vgl. ook Inst. IV,11,6; A. Ganoczy,
a.w., 317. Het is dan ook onjuist om te stellen dat de
‘oudsten’ van 1 Tim. 5: 17 in de Institutie niet de
presbyter-status ontvangen (H. Berkhof in Wat is er aan de
hand met het ambt?, 48). Terecht is opgemerkt dat in dit
rapport de onduidelijkheid van het ouderlingenambt bij Calvijn
overdreven wordt, vgl. W. Balke, in Geen ander ambt,
Maassluis 1971, 23 en K. Exalto, t.a.p., 41. Vgl. ook
G.P. van Itterzon, Het kerkelijk ambt in geding, Kampen
1974, 92.
69 „Presbyteros hic vocari interpretor, quibus
iniunctum erat docendi munus: fuisse enim quosdam duntaxat morum
censores, ex Paulo apparet’ (1 Tim. 5: 17) — aldus Calvijn in
zijn Kommentaar op Hand. 14: 23 (CR
76,332).
70 Vgl. het ‘duntaxat’ in Inst. IV,11,6 en
Komm. ad Hand. 14: 23. Hetzelfde zou te zeggen zijn van
Calvijns onhelderheden terzake van de exegese van ‘profetie’, die
hij — kennelijk uit beduchtheid voor de geestdrijverige annexatie
daarvan — aanvankelijk ombuigt in de richting van het
doctorenambt, al hij blijkens zijn commentaar op 1 Kor.
12: 28 bereid zijn exegese van de ‘profeten’ en ‘leraars’ slechts
als één van de mógelijke interpretaties aan te bieden. Vgl. hier
A.J. Bronkhorst, Schrift en kerkorde. Een bijdrage tot
het onderzoek naar de mogelijkheid van een ‘schriftuurlijke
kerkorde’, Den Haag 1947, 182; W. Balke, a.w., 163,
244vv.
71 Vgl. de conclusies van A.J. Bronkhorst
(a.w., 196) en A.F.N. Lekkerkerker (a.w.,
146).
|103|
Onafgebroken heeft Calvijn gezocht naar een schriftuurlijk verantwoorde inrichting van de kerk, opdat er in de praktijk van het leven een ‘geestelijk regiment’ van God72 zou worden in stand gehouden onder de mensen. Het zicht op deze zaak kan ons niet ontnomen worden door de te constateren zwakheden in Calvijns presentatie.
In de polemiek van de reformatoren tegen de ambtspretenties van de roomse clerus moest vanzelfsprekend aan de zaak van het ius divinum een ruime plaats worden toegemeten.
Tegelijk treft ons de eenvoud van deze polemiek. Het verweer tegen het beroep van de hiërarchie op het ‘goddelijk recht’ komt feitelijk neer op één stelling: het in de Heilige Schrift gegeven Woord of bevel van God is het goddelijk recht73.
Men gebruikt de uitdrukking ‘ius divinum’ wel, maar dat gebeurt kennelijk met het oog op de tegenpartij, waarvoor men zich verstaanbaar wil maken; zelf heeft men geen behoefte aan dit woord. In plaats daarvan spreekt men over het woord, het evangelie, het bevel of het gebod van God74.
CA 28 bevat de volgende passage: „Wo aber die
Bischofen weltlich Regiment und Schwert haben, so haben sie
dieselben nicht als Bischofe aus gottlichen Rechten, sondern aus
menschlichen, kaiserlichen Rechten, geschenkt von romischen
Kaisern und Konigen, zu weltlicher Verwaltung ihrer Guter, und
gehet das Ambt des Evangeliums gar nichts an.
Derhalben ist das bischoflich Ambt nach gottlichen Rechten das
Evangelium predigen ... etc.”.
Deze passage luidt in het Latijn aldus: „Si quam habent episcopi
potestatem gladii, hanc non habent ut episcopi mandato evangelii,
sed iure humano, donatam a regibus et imperatoribus ad
administrationem civilem
72 ‘spiritualis politia’, Inst.
IV,11,1, vgl. art. 30 N.G.B.
73 „Nec potest fidelis Christianus cogi ultra sacram
scripturam, que est proprie ius divinum, nisi accesserit nova et
probata revelatio: immo ex iure divino prohibemur credere nisi
quod sit probatum vel per scripturam divinam vel per manifestam
revelationem ...” (met beroep op Gerson en Augustinus),
Disputatio Iohannes Eccii et Martini Lutheri Lipsiae
habita, 1519 (WA 2,279).
74 R. Sohm heeft dit gegeven zo geïnterpreteerd als
zou ‘het recht’ bij de reformatoren in het geheel niets met recht
te maken hebben, vgl. M. Schoch, Evangelisches Kirchenrecht
und biblische Weisung. Ein Beitrag zur Grundlegung des
Kirchenrechts, Zürich 1954, 63.
|104|
suorum bonorum. Haec interim alia functio est quam
ministerium evangelii.
Cum igitur de iurisdictione episcoporum quaeritur, descerni debet
imperium ab ecclesiastica iurisdictione. Proinde secundum
evangelium seu, ut loquuntur, de iure divino haec iurisdictio
competit episcopis ut episcopis, hoc est his, quibus est
commissum ministerium verbi ... etc.”75.
Deze strijd tegen de pretenties van de hiërarchie heeft niet het
karakter van een formeel geding om de vindplaats van het
kerkelijk recht. De polemiek wordt integendeel gevoerd vanuit de
overtuiging, dat het geopenbaarde Woord van God voor de kerk
verplichtend én genoegzaam is om de weg van het heil te
kennen.
Het recht tot het stellen van wetten en regels wordt niet aan de
kerk ontzegd. Maar in dat alles gaat het om de weg van het heil,
dat ons in de Schrift gegeven wordt76. Wil men spreken
van een ius divinum,
75 BSLK, 123v. Vgl. ook de
Apologie ad artt. 7 en 8 CA
(BSLK,244v., vgl. ook 290).
De Schmalkaldische Artikelen van 1537 zijn op dit punt
ook volstrekt duidelijk (in verband met het primaat van de paus),
met name in II,4 (BSLK,429, 431). Karakteristiek is de
ondertekening van deze artikelen door Melanchthon: „Ego Philippus
Melanthon suprapositos articulos approbo ut pios et christianos.
De pontifice autem statuo, si evangelium admitteret, posse ei
propter pacem et communem tranquilitatem christianorum, qui jam
sub ibso sunt et in posterum sub ipso erunt, superioritatem in
episcopos, quam alioqui habet jure humano, etiam a nobis
permitti” (BSLK,463v.). Vgl. hier Melanchthons De
potestate et primatu papae tractatus, 1537 (BSLK
471v., 490).
Luther schreef in 1518 in zijn Resolutiones disputationum de
indulgentiarum virtute (ten aanzien van conclusio 3):
„Christus sine dubio legislator divinus est et doctrina eius ius
divinum, id est quod nulla potestas mutare aut dispensare potest”
(WA 1,533). Een jaar later schreef hij in zijn
Resolutiones Lutherianae super proposittionibus suis Lipsiae
disputatis: „De primatu Romanae Ecclesiae acrius certatum
est. Ego primatum honoris non negavi nec potestatis dedi, saltem
iure divino, nihil repugnaturus, immo constanter confessurus ac
defensurus, si facto vel iure humano eum habeat” (WA
2,397).
Vgl. verder E. Schlink, Theologie der lutherischen
Bekenntnisschriften, München 1948, 338-342. J. Heckel heeft
veel geschreven over het woordgebruik bij Luther en de
ontwikkeling van Luthers gedachten over deze zaak van het recht
in de kerk. Ook wees hij op de inconsistentie van Luthers
terminologie, zie diens Initia iuris ecclesiastici
Protestantium (zie hfdst. 3, noot 22) en in zijn Lex
charitatis. Eine juristische Untersuchung über das Recht in
der Theologie Martin Luthers 2.A., Darmstadt 1973, 76v., 180v.,
369, 422vv.
76 Vgl. voor een belangrijk overzicht van de relevante
gegevens: W.O. Münter, Kirche und Amt II (noot 50),
18vv. en passim. Commentaar daarop leverde J. Heckel, Lex
charitatis, 93. Münter wijst (a.w., 19) op het
verband tussen het canonieke recht en het synergisme.
H. Schreiner heeft erop gewezen, dat ook in de strijd van het
‘ius divinum’ van de hiërarchie geopponeerd wordt tegen de leer
van de verdienstelijkheid van de goede werken (Vom Recht der
Kirche, Gütersloh 1947, 87-89); E. Kinder schrijft
a.w. (noot 19), 172: „Alles in der Kirche was der
schriftgemässen ➝
|105|
dan kan dat slechts op de geopenbaarde wet en belofte van God betrokken worden. In dat geval zal men onder ius divinum moeten verstaan de opdracht van God om het Woord en de sacramenten te bedienen, alsook de rechten en plichten die begrepen zijn in het priesterschap van de gelovigen77. Het concrete ambt als functie en instituut in de concrete parochie wordt daarom rechtstreeks gegrond geacht op het bevel van Christus, die zijn heilswerk op aarde voortzet in de prediking van de rechtvaardiging door het geloof alleen78.
Ook bij Calvijn vinden wij deze nadruk op de normativiteit van de Heilige Schrift. Sterker en duidelijker dan de lutherse theologen deden, wil Calvijn de grondlijnen van kerkrecht en kerkorde door de voorschriften van de Heilige Schrift laten normeren79.
Dat Calvijn op deze wijze de bijbel nog niet tot een statische en legalistisch te hanteren wettencodex heeft gemaakt, zagen wij reeds80. Calvijns interpretatie van de bijbelse gegevens kenmerkt zich door overtuiging én voorzichtigheid81.
Hij zag het ministerium naar Ef. 4: 11vv. als een geschenk van Christus met het oog op de opbouw van de gemeente en hij had voor zichzelf geen behoefte om in de categorieën van ‘goddelijk recht’ en ‘menselijk recht’ te denken. Want het recht en de macht van het ambt zijn voor hem geen zelfstandige grootheden; zij zijn
➝ Vollzug der Sakramente zur Sammlung und Auferbauung der
Gemeinde dient, ist damit ‘iuris divini’ und es ist nur insoweit
‘iuris divini’, als es dem wirklich dient”.
Ten slotte een citaat van H. Fagerberg, a.w. (noot 18),
231: „Die Bekenntnisschriften wollen mit dem Ausdruck ius divinum
sagen, dass ein Brauch oder eine Vorschrift, die mit dieser
Bezeichnung versehen ist, sich auf die Schrift stützen muss.
Secundum evangelium und de iure divino sind
deshalb gleichbedeutend. Was sich als ius divinum ausweisen kann,
ist notwendig für die Erlösung”.
77 Vgl. Erik Wolf, Ordnung der Kirche, 459.
Wolf schrijft ook over Melanchthon en in dat verband over de
samenhang van ius divinum en ius naturae (a.w., 461v.);
W.O. Münter, Begriff und Wirklichkeit des geistlichen
Amts, München 1955, 50, 59vv.; E. Kinder, a.w., 73,
151.
Voor het ius divinum buiten de kerk (overheid, huwelijk, beroep
etc.), vgl. O. Friedrich in EKL 2,791vv.
78 Vgl. H. Lieberg, a.w., 106vv. (Luther),
270 (Melanchthon). Zie ook de brede excurs over het ‘institutum
est’ in CA 5 (a.w., 271vv.). Een overzicht over
de terugtred van het begrip ‘ius divinum’ in de lutherse
theologie en de oorzaken daarvan, bieden de ecnyclopedieën en M.
Schoch, a.w., 65-68 en J. Heckel, Lex
charitatis, 3vv.
79 Erik Wolf, a.w., 356v., 462v.; O.
Friedrich, a.a., 792.
80 Vgl. sub 3.2.
81 W.O. Münter, Begriff und Wirklichkeit, 12,
55.
|106|
onderworpen en dienstbaar aan de voortgang van de bediening van het Woord en de opbouw van de gemeente82.
„Want de Here erkent nergens iets als het zijne, dan waar zijn Woord gehoord en nauwkeurig in acht genomen wordt”83.
Vanuit dit uitgangspunt bestrijdt Calvijn zowel het fixeren van Gods wil in bepaalde instituties als het negeren van elke kerkelijke orde van de zijde van de spiritualisten. De fixatie mag zich niet op de idee van het ‘goddelijk recht’ beroepen en de negatie mag zich niet sterk maken met een verwijzing naar ‘(slechts) menselijk recht’. Want het gaat om de gehoorzaamheid onder het evangelie, dat met name in 1 Kor. 14: 40 óók vraagt om respect voor al die menselijke maatregelen, die deze gehoorzaamheid willen dienen en veilig stellen. De instelling van het ambt dient de doelstelling van het ambt. Het is deze overtuiging, die wij aantreffen in de Confessio Gallicana van 155984 en in de Nederlandse Geloofsbelijdenis van 156185.
Van de zijde van de roomse theologie wordt voortdurend de vraag opgeworpen naar de afgrenzing van ‘ius divinum’ en ‘ius humanum’. Waar eindigt volgens het inzicht van de reformatorische theologen het goddelijk recht en waar begint het menselijk recht86?
De moderne roomse theologie wil door deze vraagstelling ruimte openbreken voor haar overtuiging dat een dergelijke (onder)scheiding niet aanwijsbaar is, omdat in het recht van de ‘theandrische kerk’ het menselijke participeert aan het goddelijke87.
De reformatorische theologie zal er goed aan doen deze vraagstelling als zodanig niet te aanvaarden. Deze weigering is gegrond op de overtuiging dat de opdracht van Christus betrekking heeft op de zuivere prediking van het Woord en de reine bediening van de sacramenten (art. 29 N.G.B.), d.w.z. op de schriftuurlijke functionering van de ambtsinstituties. Deze instituties hebben niet in zichzelf het merk van de goddelijke goedkeuring; zij kunnen slechts vanuit de Schrift gelegitimeerd worden, wanneer zij dienstbaar
82 Vgl. hfdst. 5, sub 9.1. Vgl. art. 17 van de
Confession de la Foy van 1536 (BSRK,115).
83 Inst. IV,2,3.
84 Artt. 25, 29, 32 en 33 (BSRK,227vv.).
85 Artt. 30 en 32.
86 Vgl. b.v. H. Döring, in a.w., 90; H.J.
Urban, Bekenntnis, Dogma, kirchliches Lehramt, 351.
87 Vgl. hfdst. 3, sub 4.
|107|
zijn aan de bedoeling van Christus en werkmiddelen van de Heilige Geest blijken te zijn. Het ambt als zodanig is geen nota ecclesiae88.
Dergelijke afwijzing van de vraagstelling van de roomse theologie verdient de voorkeur boven een beantwoording in de zin van het kerkrecht van K. Barth. Want Barth noemt álle kerkrecht menselijk recht, gelet op de generale voorlopigheid van heel het concrete bestaan van de kerk. Slechts houdt hij als blijvend kern-gegeven over de ‘gehoorzaamheid’ van de kerk, die in allerlei rechtsvormen tot uitdrukking kan worden gebracht89.
Wij zouden onszelf aan gezichtsbedrog prijsgeven, wanneer wij déze constructie zouden identificeren met de positiekeus van Calvijn. Want de ‘gehoorzaamheid’ waarover Barth spreekt, mist de kracht van de rechtstreekse en voortdurende betrokkenheid op de concrete leer van de Schrift90.
De stelling dat geen enkel kerkrecht goddelijk recht en alle kerkrecht menselijk recht is91, maakt fundamenteel weerloos tegenover R. Sohm, die zich in zijn beschouwingen liet leiden door ideeën, die zowel een positivistisch rechtsbegrip als een spiritualistisch kerkbegrip impliceerden92. Een kerkrecht dat ons op deze wijze vervreemdt van het door Christus bepaalde wezen en doel van de kerk, kan geen legitiem kerkrecht zijn. Vanuit deze overtuiging hebben wij positie te kiezen tegen ‘Rom’ en ‘Sohm’! De beslissingen vallen daarom in de ecclesiologie.
De kerk is net een noodzakelijke coëfficiënt van de genade van Christus, maar het Woord van Christus vraagt terwille van óns om de ambtelijke diensten, naar het onderricht van Calvijn93. Het is de Geest van Christus die de kerk vrijheid en wijsheid geeft om in het stellen van ordeningen en regelingen dienstbaar te zijn aan de ingang en voortgang van dat Woord, dat de scepter is van Christus, de Heer.
Dáárom zijn de begrippen ‘ius humanum’ en ‘ius divinum’ irrelevant voor een kerk die zich aan dat Woord dienstbaar maakt.
88 Vgl. E. Kinder, a.w., 73; W.O.
Münter, Kirche und Amt II, 65.
89 Vgl. KD IV/2,805-815; O. Weber, Karl
Barth’s Kirchliche Dogmatik, Neukirchen 1957, 274-278.
Kritiek bij H. Dombois, a.w., 46.
90 Vgl. de uitwerking en kritiek bij H. Berkhof,
Christelijk geloof, Nijkerk 1973, 401vv. Over de idee
van de ‘(verborgen) gehoorzaamheid’ bij H. Kraemer en K. Barth
schreef ik in Ref. 31 (1955-1956), 403v.
91 K. Barth, a.w., 808vv.
92 Vgl. Erik Wolf, a.w., 492vv.
93 Inst. IV,11,1 en 2,2vv.
|108|
5.1 Uit ons overzicht van de gang van zaken in Straatsburg en Genève bleek ons, dat de historische omstandigheden een grote rol hebben gespeeld bij het tot stand komen van de overtuiging, dat de kerk predikers, oudsten en diakenen nodig heeft.
Bucer en Calvijn waren overtuigd van de schriftuurlijkheid van deze ordening van de ambtelijke diensten. Maar hun schriftuurlijke motivering heeft niet het karakter van een tijdloze, biblicistische registratie van een aantal teksten, waaruit deze ordening als vanzelf te voorschijn zou komen. Zij hebben de bijbel niet gehanteerd als een tijdloos wetboek, waarin het ‘goddelijk recht’ is gefixeerd als in een corpus iuris canonici.
Hiermee annex is het feit dat voor deze reformatoren het drietal ambten niet als een soort heilig getal functioneerde ter vervanging van de kunstmatige scholastieke constructie van het zevental ordines.
Dit blijkt zonneklaar wanneer wij letten op het gemak, waarmee Bucer en Calvijn wisten af te wijken van het drietal.
Bucer kon spreken over de twee ambten die in de kerk vereist worden: het herderschap en het diakenschap. Onder het herderschap valt in dit geval de bediening van Woord en sacramenten én de vermaning annex tuchtoefening94, terwijl in het diakenschap de gemeente zich als gemeenschap openbaart in haar zorg voor de dagelijkse nooddruft95. Ook kon Bucer meer expliciet spreken van drie ambten: bediening van het Woord, oefening van de tucht en oefening van de barmhartigheid96, terwijl ook het in het leraarsambt begrepen doctorenambt als vierde ambt soms afzonderlijk wordt genoemd97.
Terecht concludeert W. van ’t Spijker op grond van deze gegevens, dat het Bucer kennelijk niet om het aantal begonnen was. Wanneer hij spreekt over de vier ambten, voegt hij daaraan toe: „en wie er maar nodig zijn om de gemeente van Christus zo passend en betamelijk mogelijk in te richten”. In dat verband schrijft Van ’t Spijker: „Bucer heeft oog voor de grote verscheidenheid van facetten,
94 De disciplina is immers een zaak van de
doctrina, vgl. mijn Media Vita, 14vv.
95 W. van ’t Spijker, a.w., 101, 163, 222,
295.
96 W. van ’t Spijker, a.w., 358, 360; A. van
Ginkel, a.w., 109v.
97 W. van ’t Spijker, a.w., 126; W.
Bernouilli, Das Diakonenamt bei M. Bucer, Zürich 1953,
13.
|109|
die het éne herderlijke werk heeft. De ‘tota officii pastoralis administratio’ is veelomvattend. Daarom kan het ene ambt uiteengaan, opdat het éne ambt in de totaliteit van de ambtsfuncties tot zijn recht zou komen. Echte herderlijke zorg is het verschaffen van de gemeenschap met Christus. Om Hem gaat het in het ministerium Ecclesiae”98.
Met betrekking tot de opvatting van Calvijn zijn soortgelijke constateringen mogelijk. Uit de groei van de Institutie kunnen wij de groei van zijn inzicht in deze zaak aflezen.
Toen Calvijn terugkeerde uit Straatsburg, had hij het inzicht van Bucer zich eigen gemaakt omtrent de vier diensten en hij legde zijn overtuiging vast in art. 1 van Les Ordonnances Ecclésiastiques van 1541: „Premierement il y a quatre ordres ou espèces d’offices, que notre Seigneur a institué pour le gouvernement de son Eglise: assauoir les Pasteurs, puis les Docteurs, après les Anciens, quatrement les Diacres”99.
Maar in de Confession de Foi van 1559 spreekt hij over drie door God ingestelde ambten100.
In de Institutie spreekt hij sinds 1543 niet meer over twee, maar over drie ordines101.
Achter deze twee, drie of vier ordines staat de ene grote zaak van „le gouvernement spirituel, tel que nostre Seigneur a demonstré et institué par sa Parole”102. Het gaat in dit alles dus om de geestelijke regering van de kerk. Die regering wordt geoefend in de prediking van het Woord (het eerste en voornaamste regerings-instrument in de kerk!). Die prediking vraagt om onderricht, om sacramentsbediening,
98 A.w., 126v. Vgl. ook A. Ganoczy,
a.w., 246v. Hetzelfde zou te zeggen zijn van J. à Lasco,
Forma ac Ratio tota ecclesiastici Ministerii...
Frankfurt 1555, bij A. Kuyper (ed.), Joannis a Lasco
Opera, tam edita quam inedita, Amsterdam-’s-Gravenhage 1866,
II,48-51.
99 A.L. Richter, a.w. (noot 62), 342.
100 CR 37,749; OS II,297vv.;
BSRK,229; Erik Wolf, a.w., 462v.; W. Krusche,
a.w., 306v.; A. Ganoczy, a.w., 248; W. Niesel,
Die Theologie Calvins, München 1938, 201; L. Doekes,
Credo. Handboek voor de gereformeerde symboliek,
Amsterdam 1975, 51v. Artikel 25 van de Confessio
Gallicana is vergelijkbaar met art. 30 N.G.B.
101 Inst. IV,3,8 en 4,1; vgl. W. Krusche,
a.w., 302 (noot 1017) en 306 (noot 1047).
102 Citaat uit Les Ordonnances
Ecclésiastiques, vgl. noot 99. Hier valt ook te denken aan
het begin van de Consensus Tigurinus van 1549: „Quum
Christus sit finis legis, et eius cognitio totam in se evangelii
summam comprehendat, non dubium est, quin huc spectet totum
spirituale ecclesiae regimen, ut ad Christum nos ducat ...”
(BSRK,159).
|110|
om tuchtoefening en barmhartigheidsbetoon. Zij vraagt ook om opleiding tot de dienst van het Woord. In al deze functies komt de ene regering tot haar recht103. De tucht is ‘ingesloten’ in de verkondiging104 en zij beschermt de viering van het heilig avondmaal. De barmhartigheidsoefening is het wáármaken in de praktijk, dat de kerk een in Christus’ offer gefundeerde gemeenschap is. Dát is het ius divinum in de ambtelijke ordening: het ‘geestelijk regiment’ moet in goede orde geoefend kunnen worden. Niet een wettische fixatie van het getal105, maar een geestelijke typering van de ambtelijke functies komt hierin naar ons toe. In die functies expliciteert zich de ene grote zaak van het ministerium verbi divini106.
Tot hetzelfde resultaat komen wij wanneer wij art. 30
N.G.B. en de tot 1978 vigerende Kerkenordening van de
gereformeerde kerken in Nederland met elkaar vergelijken.
Art. 30 N.G.B. zegt: „Wy gelooven dat dese ware Kercke
geregeert moet werden, na de geestelicke policie, die ons onse
Heere heeft geleert in zijn woort: namelic datter Dienaers of
Herders moeten zijn om Gods Woort te prediken, ende de
Sacramenten te bedienen: datter ooc opsienders ende Diaconen zijn
om met de Herders te zijn als den Raedt der Kercke ...”.
Artt. 1 en 2 van de Kerkenordening zeiden: „Om goede
orde in de gemeente van Christus te onderhouden, zijn daarin
nodig: de diensten ... De diensten zijn vierderlei: der dienaren
des Woords, der doctoren, der ouderlingen en der
diakenen”.
5.2 Wanneer wij op deze wijze de explicatie van de diverse ambten uit het ene ministerium beschouwen, snijden wij af de in later tijd meermalen ondernomen poging om, vanuit een gefixeerd drietal ambten denkende, een christologische fundering aan dat drietal ten grondslag te leggen.
Wij kennen uit de christologie de leer van het drievoudig ambt van Christus. Deze leer is met name door Calvijn in alle duidelijkheid ontwikkeld107 en heeft sindsdien ook de lutherse dogmatiek
103 Vgl. J. Weerda, Ordnung zur Lehre
(zie noot 57), 144vv.
104 Zie Inst. IV,11,5.
105 Vgl. R. Seeberg, a.w., IV/2,613vv.
106 Vgl. W.O. Münter, Begriff und
Wirklichkeit, 10-14. Ook over de drie kenmerken van de kerk,
genoemd in artikel 29 N.G.B., zullen wij op deze wijze moeten
spreken. Vgl. voor de Confessio Helvetica Posterior in
dit verband: E. Koch, Die Theologie der Confessio Helvetica
Posterior, Neukirchen 1968, 235vv.
107 Inst. II,15.
|111|
beïnvloed108. Zoals wij in het vorige hoofdstuk zagen, heeft ook de roomse dogmatiek in een bepaald stadium aansluiting hierbij gezocht109. Confessioneel is deze leer vastgelegd in gereformeerde belijdenisgeschriften als de Catechismus Genevensis (antw. 34), Heidelbergse Catechismus (zondag 12, antw. 31), de Grote Westminster Catechismus (antw. 42) en de Kleine Westminster Catechismus (antw. 23)110.
Nu zien wij b.v. bij A. Kuyper en H. Bavinck een sterke tendens om vanuit deze leer omtrent de drie munera van Christus te concluderen tot de noodzakelijkheid van de drie officia of functiones111 van de ambtelijke dienst in de kerk.
Christus oefent volgens deze systematisering zijn profetisch ambt voornamelijk uit in de prediking van de kerk, zijn koninklijk ambt in de arbeid van de ouderlingen (regering en tuchtoefening) en zijn priesterlijk ambt in het barmhartigheidswerk van de diakenen112.
Naar ons inzicht brengt deze systematisering ons niet verder; zij hindert integendeel ons nadenken over de eigen aard van het ministerium.
Immers, de verheerlijkte Christus brengt de zegen van zijn gehele ambtelijke arbeid door de Heilige Geest naar zijn volk toe in de prediking van het evangelie. In die prediking worden woorden van profetie, regering en verzoening gesproken. Deze prediking is het eigenlijke werk van de herders-predikanten, maar zij is niet op zodanige wijze aan deze dienaren toevertrouwd, dat zij monopolistisch daarover zouden kunnen beschikken.
Ook de herders-ouderlingen en de diakenen brengen het woord van de genade bij de gemeente.
De regering van de kerk en de tuchtoefening worden zozeer door
108 Vgl. het instructieve artikel van E.F.K.
Müller in PRE 8,733-741 en O. Weber, Grundlagen der
Dogmatik, II,194vv.
109 Het is interessant om in dit verband aandacht te
geven aan de beschouwing van F. Schleiermacher, vgl. diens
Der christlicher Glaube nach den Grundsätzen der
evangelischen Kirche im Zusammenhang dargestellt (2.A.,
1830), § 102 en § 127.3.
110 Vgl. ook de Frankfurter Bekenntnis van
1554 (BSRK,662) en de Bentheimer Bekenntnis van
1613 (BSRK,834). Voor de idee van het munus triplex en
duplex bij Bullinger en in de Confessio Helvetica
Posterior, vgl. E. Koch, a.w., 123vv.
111 Vgl. de Latijnse vertaling van art. 31 N.G.B.
112 H. Bavinck, GD IV,371-408, m.n. 398; A.
Kuyper, De Heraut no. 515-517 (november 1887). Ook A.J.
Bronkhorst, a.w. (noot 70), 116v. aanvaardde deze
schematiek, zij ’t als hulpconstructie. Later kwam hij erop terug
in zijn Inleiding tot het Nederlandse Hervormde
Kerkrecht, ’s-Gravenhage 1951, I,35.
|112|
het spreken van het woord van Christus en door het betoon van Christus’ priesterlijke barmhartigheid gedragen, dat een geïsoleerde aandacht voor het koninklijk ambt van Christus zowel tot christologische als tot diaconiologische ongerijmdheden zou voeren.
Het werk van de diakenen is evenzeer een betoon van Christus’ barmhartigheid als van zijn gerechtigheid in zijn koninklijk beleid.
Al deze overwegingen ondersteunen onze overtuiging dat wij met een christologische fundering van het drietal ambten door de munus-triplex-leer niet op de goede weg zijn113. Zij past eerder bij de idee van de Christus-representatie in de roomse ecclesiologie dan bij een gereformeerde ambtsleer, die uitgaat van Calvijns woord: God heeft geen offeraars, maar woorden van verzoening aan zijn kerk gegeven114. Juist de moderne ontwikkelingen in de roomse theologie mogen ons temeer nopen afscheid te nemen van deze systematisering.
5.3 Onze bezwaren worden versterkt door het feit dat zowel bij Kuyper als bij Bavinck zich tegelijk nog een tweede laag in hun fundering van de drie ambten laat aanwijzen, nl. een antropologische fundering, zowel van Christus’ drievoudig ambt als van de drie kerkelijke ambten.
„De idee van mensch bevat deze drieërlei waardigheid en werkzaamheid reeds in zich; hij heeft een hoofd, om te kennen, een hart om zich te geven, eene hand om te regeeren en te leiden; en dienovereenkomstig werd hij in den aanvang door God toegerust met kennis en verstand, met gerechtigheid en heiligheid, met heerschappij en heerlijkheid (zaligheid)” — aldus Bavinck115.
Deze antropologie vormt binnen deze constructie de diepste basis voor Christus’ drievoudig ambt. Haar grondlijnen bereiken de kerkelijke ambtsdienst van de kerk via het aan die ambtsdienst voorafgaande zgn. drievoudig ‘ambt van alle gelovigen’.
113 „De gedachten die men bij Bucer aantreft,
geven geen aanleiding om aan te nemen, dat hij het ambt van
Christus gezien zou hebben als een model voor de ambten in de
kerk van Christus” — aldus W. van ’t Spijker, a.w., 44
(zie ook stelling 16, gevoegd bij deze dissertatie: „De
beschouwing van de drie ambten in de kerk als weerspiegeling van
het drievoudig ambt van Christus berust op een constructie die in
de Schrift geen grond vindt”).
114 Inst. IV,19,28.
115 H. Bavinck, GD,III,352, vgl. ook IV,359;
vgl. A. Kuyper, E Voto Dordraceno, 3e dr., Kampen z.j.,
I,286, 301 en in De Heraut no. 577 (13 jan. 1889); K.
Dijk in CD, I,163.
|113|
Wij staan hier bij de meest fundamentele grondlijnen van de drie-ambten-leer: het drietal blijkt in de schepping van de mens gefundeerd te zijn.
Er zijn tegen deze constructie allerlei bezwaren in te brengen.
Wij noemen vier bezwaren.
a Deze fixatie van het drietal in een vermeend scheppingsgegeven maakt de leer omtrent de ambtsdienst star en ontneemt ons de mogelijkheid om de variëteit ten aanzien van het aantal (bij Bucer en Calvijn) te verstaan vanuit de eigen aard van de ambtelijke opdracht met het oog op de behoeften van de kerk.
b Zij ontneemt ons ook de mogelijkheid om Christus’ ambtsopdracht zoals deze in zijn zalving met de Heilige Geest tot hem kwam, te verstaan in samenhang met de oud-testamentische openbaring116.
c Zij maakt het drievoudig christenambt, zoals b.v. antw. 32 van de Heidelbergse Catechismus daarvan spreekt, tot basis-model voor de ambtelijke diensten van de kerk, zodat de diverse ambtsdragers in feite specificeren naar één richting, wat de gelovigen in hun volle ambtelijkheid bezitten. De ambtsdragers worden alsdan tot dragers van de ‘bijzondere’ ambten.
d Zij laat de geleding van deze drievoudige ‘bijzondere’ ambtsdienst in feite ópkomen uit het ‘ambt van alle gelovigen’117, waarbij — zeker bij Kuyper — laatstgenoemd ambt een primordialiteit en meerwaarde ontvangt ten opzichte van de zgn. ‘bijzondere’ ambten118. Gelijktijdig ontvangt bij Kuyper het zgn. ‘ambt van de
116 G.C. Berkouwer schrijft in Het werk van
Christus, Kampen 1953, het volgende: „Het komt ons voor, dat
deze fundering van het munus triplex (in zijn onderscheidenheid)
via een anthropologische analyse geen wezenlijke bijdrage levert
voor het verstaan van het munus triplex ... De fundering dezer
ambten kan beter historisch-soteriologisch dan anthropologisch
geschieden” (74v.).
117 Vgl. K. Dijk, t.a.p.
118 Vgl. A. Kuyper in De Heraut no. 579.
Kuyper wijst op het woord ‘functiones’ uit de Latijnse vertaling
van de N.G.B. Maar het gezag van deze vertaling is niet sterk en
Kuyper vergat het woord ‘dévoir’ uit art. 28 N.G.B.
Het gebruik van het Nederlandse woord ‘ambt’ is in de
confessionele geschriften nogal variabel en de betekenis laat
zich niet met een kerkelijke institutie verbinden. Het ziet in de
regel uitsluitend op ‘taak’ of ‘werkzaamheid’. Vgl.
N.G.B., artt. 9, 12, 28 en 36; Heid. Catech.,
zondag 38 en 49; Dordtse Leerregels, III/IV,17 en V,
Verw. der Dwalingen, 2.
De tot 1978 vigerende Kerkenordening sprak vaak over
‘ambt’, vgl. de artt. 8, 16, 18, 23, 25, 28, 35, 40, 81. De aan
de ambtsdragers opgedragen taken worden ‘ambt’ genoemd; hun ambt
zelf heet ‘dienst’. In de Kerkorde, die in De
Gereformeerde Kerken sinds de synode van Groningen-Zuid (1978)
van kracht is, is ‘dienst’ vervangen door ambt en ‘ambt’
door taak. ➝
|114|
gelovigen’ een onevenredige nadruk, omdat het tot een soort grondleggend kerkelijk119 ambt wordt gemaakt.
Deze ombuiging van de scopus van antw. 32 Heid. Cat. laat zich gemakkelijk verklaren uit de polemische situatie van de man, die (terecht!) het recht en de plicht van de gelovigen tot kerkreformatie (de Doleantie van 1886) wilde verdedigen. Maar deze verklaring neemt het feit niet weg, dat zakelijk een vierde kerkelijk ambt werd geïntroduceerd, dat — wat betreft zijn fundament, reikwijdte en duur — de voorrang geniet vóór de drie ‘bijzondere’ ambten en als basis daarvan gaat fungeren120.
Op grond van deze overwegingen wijzen wij dus de antropologische en christologische fundering van het drietal kerkelijke ambten af. Dat betekent voor ons tegelijk dat wij de grondlijnen van de kerkelijke ambtsdienst niet vóór-getekend zien in het profetisch, priesterlijk en koninklijk aspect van de levensroeping van de christenen, zoals zondag 12 (antw. 32) van de Heidelbergse Catechismus daarvan spreekt.
Vanzelfsprekend heeft de ‘zalving’ van de gelovige met de Heilige Geest (vgl. b.v. 1 Joh. 2: 20) grote betekenis voor het functioneren van de gelovigen in de gemeente. Tal van taken en voorrechten komen vanuit die zalving naar de christen toe.
Maar hierbij dient bedacht te worden, dat deze ‘zalving’ niet buiten of vóór de bediening van de genademiddelen het deel van de gelovigen wordt; de inlijving in Christus is niet een mystieke aangelegenheid, maar een verbondsmatige zaak. Daarom zal ons denken daarover dienen te beginnen bij het overwegen van Gods verbondshandel met de gelovigen en hun zaad (vgl. het Formulier voor de bediening van de doop aan de kinderen van de gemeente). Bovendien geeft het feit dat de normale menselijkheid hersteld wordt in het christelijke leven, ons niet het recht de taken van de Verlosser en de kerkelijke functies van zijn dienaren te voorzien
➝ Vgl. verder over dit onderwerp C.H. Ratschow in
TRE 2,558. Etymologisch onderzoek brengt niet veel nut,
vgl. C.H. Ratschow, a.a., 593; A.F.N. Lekkerkerker,
a.w., 82vv.; H. Bouwman, Gereformeerd
Kerkrecht, I,328vv.
119 Kuyper zou zeggen: ‘kerkelijk-institutair’.
120 Vgl. H. Bavinck, a.w., IV,359, 361. Bij
A. Kuyper speelt in dit alles een rol zijn leer over de kerk als
organisme en als instituut en zijn ideeën omtrent een
‘on-middel-lijke’ wedergeboorte, vgl. mijn opstel De ambten
bij A. Kuyper in Radix 1 (1975), 37-44 en het
opstel, genoemd in noot 48. Hierbij valt ook te denken aan de
lokalisering van de zgn. ‘laïcale’ vakken in het geheel van de
diaconiologie in de encyclopedie van Kuyper (Encyclopaedie
der heilige godgeleerdheid, Amsterdam 1894, III,482, 545vv.,
vgl. ook Diktaten Dogmatiek, IV,291v.).
|115|
van een antropologische onderbouw. Het ambt van de Messias is niet in de schepping gefundeerd, hoezeer zijn ambtswerk ook het herstel van de ware menselijkheid voor Gods aangezicht beoogt121.
In dit hoofdstuk denken wij na over het ambt onder het aspect van de dienst. Het ministerium bleek ons een kernbegrip te zijn in de oppositie van de Reformatie tegen de hiërarchische ambtspretenties van de roomse klerikale stand.
Wij staan thans voor de vraag of wij deze oppositie niet behoren af te ronden door het begrip ‘ambt’ radicaal prijs te geven en voortaan consequent van ‘dienst’ te spreken.
Zoals reeds in de Inleiding werd gezegd, zijn wij daartoe niet bereid. Wij willen op deze plaats rekenschap geven van onze argumenten daarvoor.
6.1 Er valt in de literatuur metterdaad een sterke tendens te constateren tot afschaffing van het woord ‘ambt’.
Daarbij wijst men enerzijds op de onvermijdelijke connotaties van dit woord, t.w. waardigheid, hoogheid, macht, formeel gezag.
Anderzijds prijst men het woord ‘dienst’, dat immers rechtstreeks is opgetekend uit de mond van Christus, de grote diakonos122, en dat daarom als zodanig veel duidelijker en directer de navolging van Christus in het kerkelijke werk aanduidt. En terwijl het Nieuwe Testament zo transparant spreekt over ‘dienst’, biedt het tegelijk nergens een woord, dat als equivalent van ‘ambt’ kan gelden.
Wij zouden ter illustratie kunnen wijzen op de voorkeur van K. Barth en K. Dijk.
Barth heeft geschreven over de noodzaak om het fatale begrip ‘ambt’ uit het spraakgebruik te doen verdwijnen123. Hij sprak daarbij tegen de achtergrond van zijn stelling dat de vernederde Zoon van God de verhoogde zoon des mensen is. Om die reden behoort ‘dienst’ het grondwoord te zijn voor alle activiteit van de gemeente van Christus124.
121 Vgl. G.C. Berkouwer, a.w., 76.
122 Mat. 20: 28; Mar. 10: 45; Luc. 22: 26, 27; Joh.
13: 12-17.
123 KD,IV/2,787.
124 KD,IV/2,782, 784. Vgl. mijn De
volmacht tot bediening der verzoening, Groningen 1970,
28vv.
|116|
Dijk schreef dat in het bijbelse woord diakonia „scherper en schoner” wordt uitgedrukt „wat de gezanten van onze hemelse Koning in deze wereld te doen hebben”. Om die reden verdedigt hij de vervanging van ambt door dient125.
6.2 Toch blijkt bij nader toezien dat ook het woord ‘dienst’ in zichzelf geen enkel verweer biedt tegen allerlei vorm van gebruik, resp. misbruik. Het hierboven gegeven voorbeeld illustreert dit reeds. K. Dijk wil het begrip ‘ambt’ loslaten om andere redenen dan K. Barth. Voor Dijk bezit de onderscheiding en geleding in de diensten (algemene dienst in het ‘ambt’ van alle gelovigen en bijzondere dienst van predikant, ouderling en diaken) een vanzelfsprekendheid, die wij juist bij Barth missen126. Barth beweegt zich op deze wijze duidelijk op de lijn van het congregationalisme.
Ook allerlei methodistisch verzet tegen het ‘ambt’ kan zich snel meester maken van het woord ‘dienst’, dat vanwege zijn bijbelse klank en exegetische transparantie zeer gemakkelijk tot een voorkeursbegrip wordt127.
Bovendien kan het woord ‘dienst’ juist als voorkeursbegrip zich zonder moeite ten dienste stellen aan een functionalisering van het werk in de gemeente van Christus. Dan gaat het niet langer om de vraag wie iets doet, maar is louter nog in geding óf het wordt gedaan.
In het kader van een dergelijke functionalisering kan het gemakkelijk komen tot b.v. de ‘vrijwilliger in het pastorale werk’128 en tot pleidooien voor de ‘vrouw in het ambt’129. Met beroep op de ‘dienst’ wordt dan het ‘ambt’ weggeredeneerd en de baan vrijgemaakt voor een functionalisering, die meer past bij het eigentijdse democratische denken dan bij zorgvuldige omgang met de Schrift.
Op dezelfde wijze laat het zich denken dat het woord ‘dienst’ in beslag genomen wordt door een horizontalisering van het
125 CE, I,163.
126 „In der christlichen Gemeinde sind entweder Alle
Amtsträger oder Keiner — wenn aber Alle, dann Alle als
Dienstleute” (t.a.p.).
127 Vgl. b.v. O. Hagen, Die Kirche und das
Amt, in C.E. Sommer (ed.), Der Methodismus,
Stuttgart 1968, 135, 138.
128 Vgl. G.L. Goedhart, De begeleiding van de
vrijwilliger in het individuele pastoraat, Kampen 1975.
129 Vgl. G. Huls, De dienst der vrouw in de
kerk. Een onderzoek naar de plaats der vrouw in een
presbyteriale kerkorde, Wageningen 1951.
|117|
dienstbetoon in de gemeente: overal waar medemenselijkheid wordt geoefend, is aan de zin van de kerkstructuur voldaan130.
In dat geval heeft de kerk als instituut voor geestelijke volksgezondheid genoeg aan een los aantal functionarissen, die op het niveau van eerste- of tweede-lijns-hulpverlening (de ‘deskundigen’) hun diensten verrichten.
6.3 Tenslotte willen wij in dit verband aandacht vragen voor enige aspecten van deze zaak, die samenhangen met de zgn. ‘dialoog met Rome’.
In de theologie die rondom de uitspraken van Vaticanum II is ontwikkeld, is veel nadruk gelegd op het dienstkarakter van het ambt. Exegetische motieven speelden daarin evenzeer een rol als (sociologische) argumenten die aan de sfeer van eigen tijd zijn ontleend. Ook het hoogste ambt in de roomse kerk werd aangesproken en beoordeeld op zijn ‘dienst’-karakter. In dat kader werd aangewezen hoezeer deze ‘Petrus-dienst’ in het verleden heeft gefunctioneerd en in de toekomst zou kunnen functioneren ten bate van de opbouw van de kerk. Met name H. Küng heeft in meer dan een geschrift aandacht gevraagd voor deze Petrus-dienst131. Hierop is van protestantse zijde ingespeeld; in ons land gebeurde dat met name in het door H. Berkhof geschreven rapport Wat is er aan de hand met het ambt? De herinterpretaties binnen de theologie van H. Küng ten aanzien van Vaticanum I maakten het Berkhof daarbij gemakkelijk om de idee op te werpen omtrent een personeel universeel ambt in de kerk dat om oecumenische en praktische redenen gewenst zou kunnen zijn132.
130 Vgl. op dit punt C.H. Ratschow, in
TRE 2,593vv.
131 Zie met name H. Küng, De kerk, 443vv.,
507vv. Vgl. ook F. Haarsma, Morren tegen Mozes.
Pastoraal-theologische beschouwingen over het kerkelijk leven,
Kampen 1981, 142vv.: een verhaal dat van moed én teleurstelling
getuigt.
132 Wat is er aan de hand? 87-89. Zie hier de
kritische bespreking van K. Runia, Discussies rondom de
‘Petrus-dienst’, in J.T. Bakker e.a. (ed.), Septuagesimo
Anno. Theologische opstellen aangeboden aan prof. dr. G.C.
Berkouwer, Kampen 1973, 213-229; id., De
dienstknechtsgestalte van het ambt, in T. Baarda e.a.,
De knechtsgestalte van Christus, Kampen 1978,
194-212.
Vgl. ook G.P. van Itterzon, Naar een Petrusdienst?
’s-Gravenhage 1973 en id., Het kerkelijk ambt in geding,
Kampen 1974, 68-78; A.F.N. Lekkerkerker, Oorsprong en
funktie, 157vv. Het rapport-Berkhof zoekt zijn kracht niet
in een voorkeursbehandeling van ‘dienst’ contra ‘ambt’; het
blijft ambtelijke terminologie spreken en wil vandaaruit inspelen
op de beschouwingen van H. Küng. Op deze wijze is dit rapport
geheel aangepast aan de nieuwere roomse theologie, die immers met
al haar accent op het dienst-karakter van het ambt toch het
‘ambtelijk’ karakter als zodanig nooit kan laten varen vanwege
➝
|118|
Uit deze waarnemingen blijkt ons dat met de introductie van het begrip ‘dienst’ als voorkeursbegrip weliswaar misverstanden rondom het begrip ‘ambt’ worden afgesneden, maar tegelijk andere interpretatie-moeilijkheden worden opgeroepen.
Intussen wordt deze vervanging van ‘ambt’ door ‘dienst’ betaald met het prijsgeven van enige karakteristieke implicaties van het begrip ‘ambt’, t.w. de structurele ordening van het functioneren in de gemeente, het geregeld en voortdurend karakter daarvan en de door Christus verleende volmacht tot dit dienstbetoon. Ook de vraag naar de legitimatie van de volmacht die men pretendeert te bezitten, wordt tot een secundaire vraag133.
Zeker in onze tijd heeft het zin om juist op de aan het begrip ‘ambt’ inherente kenmerken enige nadruk te leggen. Spiritualisme en horizontalisme kunnen zich gemakkelijk vestigen in ons denken over en praktizeren van het dienstbetoon in de gemeente, wanneer wij het woord ‘ambt’ laten vallen en mét het woord ook de zaak van het ambtelijk handelen niet meer relevant zouden achten134. Stellig heeft ook het woord ‘ambt’ in de geschiedenis hinderlijke en gevaarlijke connotaties opgelopen of naar zich toe getrokken. Elk woord dat wij gebruiken is in zichzelf weerloos en heeft bescherming nodig135. Dat is ook het geval wanneer wij onze woorden rechtstreeks aan de bijbel ontlenen.
➝ de essentieel-hiërarchische structuur van de roomse kerk
(vgl. C.H. Ratschow, in TRE 2,611). Illustratief is hier
de beschouwing van iemand als M. Löhrer. Hij verwijst
nadrukkelijk naar de exegetische resultaten ten aanzien van
diakonia (K.H. Schelkle, Jüngerschaft und
Apostelamt, Freiburg 1957 en E. Schweizer, Das Leben des
Herrn in der Gemeinde und ihren Diensten. Eine Untersuchung
der neutestamentlichen Gemeindeordnung, Zürich 1946 en id.,
Gemeinde und Gemeindeordnung im Neuen Testament, Zürich
1959). Eveneens kent hij de mening van K. Barth. Maar tegelijk
handhaaft hij het hiërarchisch karakter van de kerkorganisatie.
Vgl. zijn opstel Zur Theologie von geistlichem Amt und
Gemeinde, in M. Roesle en O. Cullmann (ed.), Begegnung
der Christen, Frankfurt 1959, 218vv. en Löhrers bijdrage aan
het boek van G. Barauna onder de titel De hiërarchie in
dienst van het Christusambt. In laatstgenoemd opstel geeft
hij commentaar op hoofdstuk 3 van Lumen gentium (G.
Barauna, a.w., II,9-23). Vgl. voor dit onderdeel G.C.
Berkouwer, De kerk, II,30vv., 193vv.
133 Vanuit dit ‘dienst’-concept laat het zich verstaan
dat de bijbel slechts illustratieve waarde heeft bij de
taakomschrijving en dat men kan komen tot de stelling, dat het
pastoraat gegeven is met de schepping en in de medemenselijkheid
is gegrond. Vgl. b.v. G. Heitink, Pastoraat als
hulpverlening. Inleiding in de pastorale theologie en
psychologie, Kampen 1977, 59-61.
134 Vgl. onze opmerkingen over de Kerkorde van 1978,
die juist het woord ‘ambt’ sterker accentueerde, sub 5.3 en noot
118.
135 „Alle woord is omringd en bedreigd door de
mogelijkheid van het misverstand. Met name het geschrevene. Van
Plato’s klacht over de weerloosheid van het geschreven woord,
welks ‘vader’ afwezig is en daarom niet in staat zijn kind
➝
|119|
Naar ons gevoelen is het verlies dus groter dan de winst, wanneer wij ‘ambt’ zouden inruilen voor ‘dienst’.
Wij sluiten ons op dit punt graag aan bij het verzet van bv. A.A. van Ruler136, O. Weber137 en G.C. Berkouwer138 tegen een dergelijke ruil. Ten diepste gaat het om het feit dat Christus aan het ambt ‘volmacht’ en ‘gezag’ heeft verleend, omdat Hij ontzag en gehoorzaamheid vraagt voor zijn Woord. Het zgn. ‘tegenover’ van het ‘ambt’, dat de gemeente beschermt tegen het spiritualistische experiment, is het ‘tegenover’ van dat Woord139. Daarom gaat de strijd, ook tegen Rome, niet over de vraag, óf er in de kerk van Christus ‘potestas’ mag zijn, maar wélke potestas wordt uitgeoefend140. Maar hiermee zijn we toegekomen aan de stof van het volgende hoofdstuk.
In tal van gereformeerde confessionele geschriften wordt
gesproken over de ambtelijke diensten, die Christus aan zijn kerk
heeft geschonken. Het heeft betrekkelijk weinig zin om op deze
plaats al deze uitspraken te releveren. De handboeken voor de
symboliek lichten ons daarover genoegzaam in141.
Het meest welsprekende getuigenis vinden wij in art. 18
van de Confessio Helvetica Posterior. H. Bullinger te
Zürich heeft deze confessie in 1562 ten
➝ te verdedigen, vinden wij in de geschiedenis van den
menselijken geest voortdurend de tragische waarheid bevestigd” —
aldus K.H. Miskotte, Om het levende woord. Opstellen
over de praktijk der exegese, ’s-Gravenhage 1948, 9.
136 Bijzonder en algemeen ambt, Nijkerk 1952,
11, 60, 67.
137 Grundlagen der Dogmatik, II,628.
138 De kerk, II,30.
139 Vgl. W. van ’t Spijker, a.w., 438; O.
Weber, a.w., II,630.
140 Vgl. ook H.N. Ridderbos, Gezag en ambt,
in RW 11 (1969), 159-172. We verwijzen eveneens naar de
fraaie analyse van W.D. Jonker, Als een riet in de
wind... Gedachten naar aanleiding van de huidige discussie
rondom het ambt, Kampen 1970. Op p. 12 pleit Jonker voor
handhaving van het begrip ‘ambt’. Hij corrigeert m.i. daarmee
zijn eigen woorden in Theologie en praktijk, Kampen
1967, 18, waar hij Kuypers vertaling van diakonia met
‘ambt’ critiseerde. Zie op dit punt J.H. van der Laan, De
praxis van de praktische theologie, in G. Heitink e.a.
(ed.), Voortgang. Een bundel opstellen ter gelegenheid
van het 125-jarig bestaan van de Theologische Hogeschool der
gereformeerde kerken te Kampen, Kampen z.j. (1980), 158 en mijn
De volmacht, 6.
141 Vgl. b.v. L. Doekes, a.w. (noot 100),
317vv.; E.F.K. Müller, Symbolik. Vergleichende
Darstellung der christlichen Hauptkirchen nach ihrem Grundzuge
und ihren wesentlichen Lebensäusserungen, Erlangen-Leipzig 1896,
515vv.; A.D.R. Polman, Onze Nederlandsche
geloofsbelijdenis, Franeker z.j., IV,7vv.
|120|
eigen gerieve geschreven. Zij kwam in 1565/1566 in de
publiciteit, toen Bullinger met deze confessie Frederik III van
de Paltz te hulp kwam met het oog op de in Augsburg te houden
rijksdag142. Vrijwel alle Zwitserse kerken namen deze
confessie over, zodat de officiële titel kan luiden:
Confessio et expositio simplex orthodoxae fidei et dogmatum
Catholicorum syncerae religionis Christianae, concorditer ab
Ecclesiae Christi ministris, qui sunt in Helvetia, Tiguri,
Bernae, Scaphusii, Sangalli, Curiae Rhetorum et apud
confoederatos, Mylhusii item, et Biennae, quibus adiunxerunt se
et Genevensis Ecclesiae ministri, edita in hoc, ut universis
testentur fidelibus, quod in unitate verae et antiquae Christi
Ecclesiae, perstent, neque ulla nova aut erronea dogmata
spargant, atque ideo etiam nihil consortii cum ullis Sectis aut
haeresibus habeant: hoc demum vulgata tempore, qui de ea
aestimare piis omnibus liceat143.
Ook in het buitenland vond deze belijdenis al spoedig veel
instemming.
Vanwege de belangrijke status van deze confessie en de brede
beschrijving van de ambtelijke diensten nemen wij de tekst van
artikel 18 thans integraal over144. Voor een
commentaar (vanuit de werken van Bullinger) verwijzen wij naar
het boek van E. Koch145.
De ministris Ecclesiae, ipsorumque institutione, et officiis
(Deus ministris utitur in ecclesia instituenda.) Deus ad colligendam vel constituendam sibi Ecclesiam, eandemque gubernandam et conservandam, semper usus est ministris, iisque utitur adhuc, et utetur porro, quoad ecclesia in terris fuerit. Ergo ministrorum origo, institutio et functio vetustissima et ipsius Dei, non nova aut hominum est ordinatio. (Institutio et origo ministorum.) Posset sane Deus sua potentia immediate sibi adiungere ex hominibus Ecclesiam, sed maluit agere cum hominibus per ministerium hominum. Proinde spectandi sunt ministri, non ut ministri duntaxat per se, sed sicut ministri Dei, utpote per quos Deus salutem hominum operatur. (Non contemnendum ministerium.) Unde cavendum monemus, ne ea, quae sunt conversionis nostrae et institutionis, ita occultae virtuti Spiritus Sanctum attribuamus, ut ministerium ecclesiasticum evacuemus. Nam convenit nos semper esse memores verborum Apostoli: Quomodo credent, de quo non audierunt? Quomodo autem audient absque praedicante? Ergo fides est ex auditu, auditus autem per Verbum Dei (Rom. 10, 14. 17). Et quod Dominus dixit in Evangelio: Amen, amen, dico vobis, qui recipit, quemcunque misero, me recipit, qui autem me recipit,
142 Vgl. L. Doekes, a.w., 49v.;
BSRK,XXXIv.
143 BSKORK,219.
144 BSRK,200vv.; BSKORK,253vv.
145 A.w. (noot 106), 246-267. Een doorlopend
commentaar wordt ons geboden door J.J. van Allmen, Le saint
ministère selon la conviction et la volonté des Réformés du XVIe
siècle, Neuchâtel 1968.
|121|
recipit eum, qui me misit (Ioan. 13, 20). Et quod vir
Macedo per visionem Paulo in Asia agenti apparens, submonuit et
dixit: Profectus in Macedoniam, sucurre nobis (Act. 16, 9). Alibi
enim idem Apostolus dixit: Dei sumus cooperarii, Dei agricolatio
et aedificatio estis (1 Cor. 3, 9). Rursus tamen et hoc cavendum
est, ne ministris et ministerio nimium tribuamus, memores etiam
hic verborum Domini, dicentis in evangelio: Nemo venit ad me,
nisi Pater meus traxerit eum (Joh. 6, 44). Et verborum Apostoli:
Quis igitur est Paulus? quis autem Apollo, nisi ministri, per
quos credidistis, et ut cuique Dominus dedit? Ego plantavi,
Apollo rigavit: sed Deus dedit incrementum. Itaque non qui
plantat, est aliquid, neque qui rigat, sed qui dat incrementum
Deus (1 Cor. 3, 5 ss.). (Deus commovet corda.) Credamus
ergo, Deum Verbo suo nos docere foris per ministros suos, intus
autem commovere electorum suorum corda ad fidem per Spiritum
Sanctum; ideoque omnem gloriam totius hujus beneficii referendam
esse ad Deum. Sed ea de re dictum est et 1. cap. huius
Expositionis.
(Quos et quales ministros dederit Deus orbi.) Et quidem
ab initio mundi usus est Deus omnium praestantissimis in mundo
(simplicibus quidem pluribus in mundana sapientia vel
philosophia, sed excellentissimis in vera theologia) hominibus,
patriarchis videlicet, cum quibus non raro collocutus est per
angelos. Fuerunt enim patriarchae sui seculi prophetae sive
Doctores, quos Deus hoc nomine aliquot voluit secula vivere, ut
essent veluti patres et lumina orbis. Secutus est illos Moses cum
prophetis, per universum mundum celeberrimis. (Christus
doctor.) Quid quod post hos misit Pater coelestis Filium
suum unigenitum, doctorem mundi absolutissimum, in quo est
abscondita divina illa sapientia, et in nos derivata, per
sacratissimam simplicissimamque et omnium perfectissimam
doctrinam. Allegit enim ille sibi discipulos, quos fecit
Apostolos. Hi vero exeuntes in mundum universum collegerunt
ubique ecclesias per praedicationem Evangelii, deinde vero per
omnes mundi ecclesias ordinarunt pastores atque doctores, ex
praecepto Christi, per quorum successores hucusque ecclesiam
docuit ac gubernavit146. Itaque, ut Deus veteri populo
dedit patriarchas una cum Mose et prophetis: ita novi testamenti
populo misit suum unigenitum Filium una cum Apostolis et
doctoribus ecclesiae.
(Ministri novi testamenti.) Porro ministri novi populi
variis nuncupantur appellationibus147. Dicuntur enim
Apostoli, Prophetae, Evangelistae, Episcopi, Presbyteri, Pastores
atque Doctores (1 Cor. 12, 28; Eph. 4, 11). (Apostoli.)
Apostoli nullo certo consistebant loco, sed per orbem varias
colligebant ecclesias. Quae, ubi jam constitutae erant, desierunt
esse Apostoli, ac subierunt quique in sua ecclesia in locum
istorum pastores. (Prophetae.) Prophetae quondam,
praescii futurorum, vates erant: sed et
146 Een andere lezing luidt: „quos hucusque
docuit ac gubernavit ecclesiam”, vgl. E. Koch, a.w.,
247.
147 Vgl. hier W. Herrenbrück, Politia
spiritualis. Ein Beitrag zum Verständnis reformierter
Aemterlehre, in EvTh 4 (1937), 13.
|122|
scripturas interpretabantur. Quales etiam hodie adhuc
inveniuntur. (Evangelistae.) Evangelistae appellabantur
scriptores evangelicae historiae, sed et praecones evangelii
Christi; quomodo et Paulus Timotheum iubet implere opus
evangelistae. (Episcopi.) Episcopi vero sunt inspectores
vigilesque ecclesiae, qui victum et necessaria ecclesiae
dispensant. (Presbyteri.) Presbyteri sunt seniores, et
quasi senatores patresque ecclesiae, gubernantes ipsam consilio
salubri. (Pastores.) Pastores ovile Domini et
custodiunt, et ei de rebus prospiciunt necessariis.
(Doctores.) Doctores erudiunt, et veram fidem
pietatemque docent. Licebit ergo nunc ecclesiarum ministros
nuncupare Episcopos, Presbyteros, Pastores atque Doctores.
(Ordines papistarum.) Subsequentibus porro temporibus,
multo plures in ecclesiam Dei inductae sunt nuncupationes
ministrorum in ecclesia. Alii enim ordinati sunt Patriarchae,
alii Archiepiscopi, alii Suffraganei, item Metropolitani,
Archipresbyteri, Diaconi quoque, Subdiaconi, Acoluthi,
Exorcistae, Cantores, Janitores, et nescio qui alii, ut
Cardinales, Praepositi, et Priores, Patres minores et majores,
ordines majores et minores. At de his omnibus nihil sumus nos
soliciti, quales olim fuerint, aut nunc sint. Sufficit nobis
Apostolica de ministris doctrina.
(De monachis.) Ita cum sciamus certo Monachos et
monachorum ordines vel sectas, neque a Christo, neque ab
Apostolis esse institutas; docemus, nihil eas ecclesiae Dei
utiles esse, imo perniciosas. Tametsi enim quondam (cum essent
solitarii, et manibus sibi victum quaererent, nec ullis essent
oneri, sed pastoribus ecclesiarum ubique parerent, ut laici)
fuerint tolerabiles, tamen nunc, quales sint, videt et sentit
universus orbis. Praetexunt nescio quae vota et vivunt votis suis
vitam prorsus contrariam: ut prorsus optimi eorum inter eos
numerari mereantur, de quibus dixit Apostolus: Audimus quosdam
versantes inter vos inordinate, nihil operis facientes, sed
curiose agentes (2 Thess. 3, 11). Tales ergo nos in nostris
ecclesiis nec habemus, nec in ecclesiis Christi habendos esse
docemus.
(Vocandi et eligendi sunt ministri.) Nemo autem honorem
ministerii ecclesiastici usurpare sibi, id est, ad se
largitionibus, aut ullis artibus, aut arbitrio proprio, rapere
debet. Vocentur et eligantur electione
ecclesiastica148 et legitima ministri ecclesiae: id
est, eligantur religiose ab Ecclesia, vel ad hoc deputatis ab
ecclesia, ordine justo, et absque turba, seditionibus et
contentione. Eligantur autem non quilibet, sed homines idonei,
eruditione justa et sacra, eloquentia pia, prudentiaque simplici,
denique moderatione et honestate vitae insignes, juxta canonem
Apostolicum, qui ab Apostolo contexitur in 1. ad Tim. 3. cap. et
ad Tit. 1. cap. (Ordinatio.) Et qui electi sunt,
ordinentur a senioribus cum orationibus publicis, et impositione
manuum. Damnamus hic omnes, qui sua sponte currunt, cum non sint
electi, missi, vel ordinati (Ierem. 23). Damnamus ministros
ineptos, et non instructos donis pastori necessariis. Interim
agnoscimus, quorundam
148 Hiermee wordt de plaatselijke gemeente bedoeld, vgl. E. Koch, a.w., 249.
|123|
in veteri ecclesia pastorum simplicitatem innocuam plus
aliquando profuisse ecclesiae, quam quorundam eruditionem variam,
exquisitam, delicatamque, sed paulo fastuosiorem. Unde ne hodie
quidem reiicimus simplicitatem quorundam probam, nec tamen omnino
imperitam. (Omnes pii sacerdotes.) Nuncupant sane
Apostoli Christi omnes in Christum credentes sacerdotes, sed non
ratione ministerii, sed quod per Christum omnes fideles facti
reges et sacerdotes, offerre possumus spirituales Deo hostias
(Exod. 19, 6; 1. Pet. 2, 9; Apoc. 1, 6). Diversissima ergo inter
se sunt sacerdotium et ministerium. Illud enim commune est
Christianis omnibus, ut modo diximus, hoc non item. Nec e medio
sustulimus ecclesiae ministerium, quando repudiavimus ex ecclesia
Christi sacerdotium papisticum.
(Sacerdotes et sacerdotium.) Equidem in novo testamento
Christi non est amplius tale sacerdotium, quale fuit in populo
veteri, quod unctionem habuit externam, vestes sacras et
caerimonias plurimas: quae typi fuerunt Christi, qui illa omnia
veniens et adimplens abrogavit. Manet autem ipse solus sacerdos
in aeternum (Hebr. 7); cui ne quid derogemus, nemini inter
ministros sacerdotis vocabulum communicamus. Ipse enim Dominus
noster non ordinavit ullos in Ecclesia Novi Testamenti
sacerdotes, qui accepta potestate a suffraganeo, offerant
quotidie hostiam, ipsam inquam carnem et ipsum sanguinem Domini
pro vivis et mortuis149, sed qui doceant et sacramenta
administrent. (Ministri novi testamenti quales.) Paulus
enim simpliciter et breviter, quid sentiamus de novi testamenti
vel de ecclesiae Christianae ministris, et quid eis tribuamus,
exponens: Sic nos aestimet homo, inquit, ut ministros Christi, et
dispensatores mysteriorum Dei (1 Cor. 4, 1). Proinde vult
apostolus, ut de ministris sentiamus, tanquam de ministris.
Hupèretas vero nuncupavit apostolus subremigatores, qui
ad nauclerum unice respiciunt, vel homines non sibi, nec suo
arbitrio, sed aliis viventes, Dominis inquam suis, a quorum
mandatis omnino dependent. Nam minister Ecclesiae totus et in
omnibus suis officiis non suo arbitrio indulgere, sed illud
duntaxat exsequi jubetur, quod in mandatis habet a suo Domino. Et
in praesenti, quis sit Dominus, exprimitur, Christus, cui in
omnibus ministerii negotiis sunt mancipati ministri.
(Ministri dispensatores mysteriorum Dei.) Adiicit
praeterea, quo ministerium plenius explanet, ministros Ecclesiae
oeconomos esse vel dispensatores mysteriorum Dei. Mysteria vero
Dei multis in locis, imprimis ad Eph. 3. appellavit Paulus
Evangelium Christi. Mysteria nuncupavit etiam vetustas Christi
sacramenta. Proinde in hoc sunt vocati ministri ecclesiae, ut
Evangelium Christi adnuncient fidelibus, et sacramenta
administrent. Alibi enim legimis in evangelio de fideli servo et
prudente, quod eum dominus constituit super familiam suam, ut
tempore opportuno det ei cibum suum (Lucae 12, 42). Rursus
proficiscitur alibi in evangelio peregre
149 Verwijzing naar het concilie van Trente, sess. 23 (15 juli 1563, Doctrina de sacramento ordinis), vgl. DS 1764, 1767.
|124|
homo, relinquens domum, et in hac dat servis suis
potestatem vel substantiam suam, et suum cuique opus.
(De potestate ministrorum ecclesiae.). Nunc ergo commode
dicemus etiam quaedam de potestate et officio ministrorum
ecclesiae. De potestate hac operosius quidam disputarunt,
subdideruntque suae potestati omnia in terris summa, idque contra
mandatum Domini, qui suis dominium prohibuit, humilitatem autem
maximopere commendavit (Lucae 22, 24 ss.; Matth. 18. 3 s.; 20,
25ss.). Revera alia quidem potestas est mera et absoluta, quae et
iuris vocatur. Ea potestate Christo Domino universorum subjecta
sunt omnia: sicuti ipse testatus est et dixit: Data est mihi
potestas in coelo et in terra (Matt. 28, 18). Et iterum: Ego sum
primus et novissimus, ecce sum vivens in saecula saeculorum, et
habeo claves inferni et mortis (Apoc. 1, 18). Item: Ipse habet
clavem David, qui aperit, et nemo claudit, claudit, et nemo
aperit (Apoc. 3, 7). (Potestatem veram sibi servat
Dominus.) Hanc potestatem sibi servat Dominus, nec in alium
quemquam transfert, ut ipse deinceps otiosus adsistat,
operantibus ministris spectator. Jesaias enim: Clavem domus
David, inquit, ponam super humerum eius (Isaiae 22, 22), et
iterum: Cujus imperium erit super humerum ejus (Jer. 9, 6). Nam
gubernationem non injicit aliis in suos humeros, sed servat et
utitur adhuc potestate sua, gubernans omnia. (Potestas
officii et ministerialis.) Alia porro potestas est officii
vel ministerialis, limitata ab eo, qui plena utitur potestate. Ea
ministerio, quam imperio similior est. (Claves.)
Concedit enim Dominus aliquis oeconomo suo potestatem in domum
suam, quo nomine et claves dat, quibus intromittat in domum, vel
ex domo excludat, quos Dominus vel intromitti vult, vel excludi.
Juxta hanc potestatem facit minister ex officio, quod a Domino
jussus est facere: et Dominus ratum habet, quod facit, ipsumque
ministri sui factum, perinde ut suum vult aestimari atque
agnosci. Quo nimirum pertinent illae Evangelicae sententiae: Dabo
tibi claves regni coelorum, et, quicquid adligaveris aut solveris
in terra, adligatum aut solutum erit in caelis (Matth. 16, 19).
Item: Quorumcunque remiseritis peccata, remittentur eis, et
quorumcunque retinueritis peccata, retenta erunt (Joh. 20, 23).
Nisi vero minister res omnes ita expediverit, sicut jussus est a
Domino suo, sed limites fidei transilieret, sane irritum habetur
a Domino, quod fecit. Proinde potestas ecclesiastica ministrorum
Ecclesiae est functio illa, qua ministri Ecclesiam Dei gubernant
quidem, verum omnia in Ecclesia sic faciunt, quemadmodum verbo
suo praescripsit Dominus: quae cum facta sunt, fideles tanquam ab
ipso Domino facta reputant. Et de Clavibus antea quoque dictum
est nonihil.
(Una et aequalis potestas ministrorum.) Data est autem
omnibus in Ecclesia ministris una et aequalis potestas sive
functio. Certe ab initio Episcopi vel Presbyteri Ecclesiam
communi opera gubernaverunt; nullus alteri se praetulit, aut sibi
ampliorem potestatem dominiumve in coëpiscopos usurpavit. Memores
enim verborum Domini: Qui voluerit inter vos primus esse, sit
vester servus (Lucae 22, 26); continuerunt se in humilitate, et
mutuis officiis juverunt se invicem in gubernanda et conservanda
ecclesia.
|125|
(Ordo servandus.) Interea propter ordinem
servandum, unus aut certus aliquis ministrorum coetum convocavit,
et in coetu res consultandas proposuit, sententias item aliorum
collegit, denique, ne qua oriretur confusio, pro virili cavit.
Sic legitur fecisse in Actis Apostolorum S. Petrus, qui tamen
ideo nec aliis fuit praepositus, nec potestate majore ceteris
praeditus. Rectissime enim Cyprianus, martyr, de simplicitate
clericorum: Hoc erant utique, inquit, et ceteri Apostoli, quod
fuit Petrus, pari consortio praediti et honoris et potestatis;
sed exordium ab initate proficiscitur, ut Ecclesia una
monstretur150. (Quando et quomodo unus aliis
praepositus.) Refert item S. Hieronymus non disparia in
Comment, ad Ep. ad Tit. Pauli, et dicit: Antequam diaboli
instinctu studia in religione fierent, communi Presbyterorum
consilio Ecclesiae gubernabantur, postquam vero unusquisque eos,
quos baptizaverat, suos putabat, non Christi, decretum est, ut
unus de Presbyteris electus superponeretur ceteris, ad quem omnis
ecclesiae cura pertineret, et schismatum semina
tollerentur151. Hoc tamen decretum Hieronymus non pro
divino venditat. Mox enim subjicit: Sicut Presbyteri sciunt, se
ex ecclesiae consuetudine, ei, qui sibi praepositus fuerit, esse
subjectos: ita Episcopi noverint, se magis consuetudine, quam
dispositionis Dominicae veritate, Presbyteris esse majores, et in
commune debere Ecclesiam regere152. Haec ille. Ideoque
nemo jure prohibuerit ad veterem Ecclesiae Dei constitutionem
redire, et illam prae humana consuetudine recipere.
(Quae sint ministrorum officia.) Officia ministrorum
sunt varia, quae tamen plerique ad duo restringunt, in quibus
omnia alia comprehenduntur, ad doctrinam Christi Evangelicam, et
ad legitimam sacramentorum administrationem. Ministrorum enim est
congregare coetum sacrum, in hoc exponere Verbum Dei, et
universam doctrinam accommodare ad rationem usumque Ecclesiae, ut
ea, quae docentur, prosint auditoribus, et aedificent fideles.
Ministrorum, inquam, est, docere imperitos, hortari item, et
urgere ad progrediendum in via Domini cessantes, aut etiam
tardius procedentes, consolari item et confirmare pusillanimes,
munireque contra Satanae tentationes varias, corripere peccantes,
revocare in viam errantes, lapsos erigere, contradicentes
revincere, lupos denique ab ovili Dominico abigere, scelera item
et sceleratos prudenter et graviter increpare, neque connivere
aut tacere ad conscelerationem: sed et sacramenta administrare,
usumque eorum justum commendare, et omnes ad illa percipienda per
sanam doctrinam praeparare, in unitate quoque sancta fideles
conservare, et schismata prohibere, denique catechisare rudes,
pauperum necessitatem commendare ecclesiae, aegrotantes et variis
impexos tentationibus visitare, instruere, et in via vitae
retinere: praeterea orationes publicas, vel
150 Verwijzing naar Cyprianus, De
catholicae ecclesiae unitate, c. 4 (CSEL
3/I,213).
151 Verwijzing naar Hieronymus, Commentarius in
epistolam ad Titum (1: 5, PL 26,597).
152 T.a.p., 26,598.
|126|
supplicationes necessitatis tempore, una cum jejunio, id
est, abstinentia sancta procurare; et omnia quae pertinent ad
ecclesiarum tranquillitatem, pacem et salutem, quam
diligentissime curare. Ut autem haec omnia rectius faciliusque
possit minister praestare, requiritur ab eo imprimis, ut sit Dei
timens, oret sedulo, lectioni sacrae intendat, et in omnibus et
semper vigilet, et puritate vitae omnibus praeluceat.
(Disciplina.) Cumque omnino oporteat esse in Ecclesia
disciplinam, et apud veteres quondam usitata fuerit
excommunicatio, fuerintque judicia ecclesiastica in populo Dei,
in quibus per viros prudentes et pios exercebatur haec
disciplina, ministrorum quoque fuerit, ad aedificationem,
disciplinam moderari hanc, pro conditione temporum, status
publici, ac necessitate. Ubi semper tenenda est regula, omnia
fieri debere ad aedificationem, decenter, honeste, sine tyrannide
et seditione153. Apostolus enim testatur: Sibi a Deo
traditam esse in Ecclesia potestatem ad aedificationem et non ad
destructionem (2 Cor. 10, 8). Nam ipsemet Dominus vetuit, lolium
in agro Dominico eradicari, quando periculum sit, ne et triticum
evellatur (Matth. 13, 29 s.).
(Ministri quoque mali audiendi.) Caeterum exsecramur in
praesenti Donatistarum errorem, qui doctrinam et administrationem
sacramentorum, vel efficacem vel inefficacem, ex mala vel bona
ministrorum vita aestimant. Scimus enim, vocem Christi audiendam
esse vel ex malorum ministrorum ore. Quando ipse Dominus dixit:
Quae dicunt, facite, secundum opera autem eorum nolite facere
(Matth. 23, 3). Scimus, sacramenta ex institutione et per Verbum
Christi sanctificari, et efficacia esse piis, tametsi offerantur
ab indignis ministris. De qua re ex Scripturis multa contra
Donatistas disputavit beatus Dei servus Augustinus.
(Synodi.) Atqui debet interim justa esse inter ministros
disciplina. Inquirendum enim diligenter in doctrinam et vitam
ministrorum, in synodis154. Corripiendi sunt peccantes
a senioribus, et in viam reducendi, si sunt sanabiles, aut
deponendi, et velut lupi abigendi sunt per veros Pastores a grege
Dominico, si sunt incurabiles. Si enim sint pseudodoctores,
minime ferendi sunt. Neque vero et oecumenica improbamus
concilia, si ad exemplum celebrentur Apostolicum, ad Ecclesiae
salutem, non perniciem.
(Dignus operarius sua mercede.) Ministri quoque fideles
omnes, ut boni operarii, mercede sua digni sunt, nec peccant,
quando stipendium omniaque interim necessaria pro se et sua
familia accipiunt. Nam Apostolus ostendit, haec iure dari ab
Ecclesia, et accipi a ministris, in 1. ad Corinth. 9.
153 In deze zinsnede wordt oppositie geboden
tegen de Dopersen, vgl. E. Koch, a.w., 258. In heel dit
gedeelte klinkt een oude zorg van Bullinger door, vgl. S. van der
Linde, Die Lehre von der Kirche in der Confessio Helvetica
Posterior, in J. Staedtke (ed.), Glaube und
Bekennen. 400 Jahre Confessio Helvetica Posterior, Zürich
1966, 362.
154 Met deze ‘synodi’ worden bedoeld vergaderingen van
de presbyters of seniores in het kader van het toezicht op de
levenswandel van de ministri, vgl. E. Koch, a.w.,
260v.
|127|
et in 1. ad Tim. 5. et alibi quoque. Confutati sunt autem Apostolica doctrina et Anabaptistae, qui ministros ex ministerio suo viventes damnant, et conviciis proscindunt.
Wanneer in het bovenstaande (aan het slot van de
behandeling De potestate ministrorum ecclesiae) gezegd wordt: „Et
de clavibus ante quoque dictum est nonnihil”, wordt daarmee
verwezen naar caput 14, dat getiteld is De poenitentia et
conversione Hominis155. Het bedoelde gedeelte
over de sleutelmacht luidt aldus156:
(De clavibus regni coelorum.) De Clavibus regni Dei,
traditis a Domino Apostolis, multi admiranda garriunt, et ex his
cudunt enses, lanceas, sceptra et coronas, plenamque in maxima
regna, denique in animas et corpora potestatem: nos simpliciter
judicantes, secundum Verbum Dei dicimus: omnes ministros legitime
vocatos habere et exercere claves vel usum clavium, cum
Evangelium adnunciant, id est, populum suae fidei creditum
docent, hortantur, consolantur et increpant, inque disciplina
retinent. (Aperire et claudere.) Ita enim regnum
coelorum aperiunt obsequentibus, et inobsequentibus claudunt. Has
claves promisit Apostolis Dominus Matth. 16. et praestitit Ioan.
20. Marci 16. et Luc. 24. dum ablegat discipulos et jubet eos
universo mundo praedicare Evangelium, et condonare peccata.
(Reconciliationis ministerium.) Apostolus in epis. ad
Cor. dicit: Dominum ministris dedisse reconciliationis
ministerium (2. Cor. 5, 18 ss.): et quale hoc sit, mox explicat
et ait: Sermonem vel doctrinam reconciliationis. Et adhuc clarius
sua illa exponens addit ministros Christi, nomine Christi fungi
legatione, tanquam ipso Deo, per ministros adhortante populos, ut
reconcilientur Deo, nimirum per fidelem obedientiam. Exercent
ergo claves, cum suadent fidem et pœnitentiam. Sic illi
reconciliant Deo. (Ministri remittunt peccata.) Sic
remittunt peccata. Sic aperiunt regnum coelorum, et credentes
introducunt: multum distantes ab istis, de quibus dixit in
Evangelio Dominus: Vae vobis legisperitis, quia tulistis clavem
scientia, ipsi non introistis, et eos, qui introibant, vetuistis.
(Quomodo ministri absolvant.) Rite itaque et efficaciter
ministri absolvunt, dum evangelium Christi, et in hoc remissionem
peccatorum, quae singulis promittitur fidelibus, sicuti et
singuli sunt baptizati, praedicant, et ad singulos peculiariter
pertinere testantur. Nec putamus absolutionem hanc efficaciorem
fieri, per hoc, quod in aurem alicui aut super caput alicujus
singulariter immurmuratur157. Censemus tamen, sedulo
annunciandam
155 Ook in de Institutie van Calvijn
wordt, behalve bij de behandeling van de kerk (in boek IV), over
de sleutelmacht gesproken in het kader van de behandeling van de
biecht, vgl. III,3 en 4.
156 BSRK,189v.; BSKORK,242v.
157 Verwijzing naar de bul Exsultate Deo van
paus Eugenius IV (22 nov. 1439), vgl. DS 1323 en naar
het concilie van Trente, sessio 14 (25 november 1551,
Doctrina de sacramento paenitentiae), vgl. DS
1679-1685.
|128|
esse hominibus remissionem peccatorum in sanguine Christi, admonendosque singulos, quod ad ipsos pertineat remissio peccatorum.
Wij zien ervan af op dit moment deze confessie van
commentaar te voorzien158. In plaats daarvan geven wij
de meest recente Duitse vertaling van de geciteerde passages
door159.
Hoofdstuk 18 luidt in deze vertaling:
(Gott verwendet Diener beim Bau seiner Kirche.)
Um sich seine Kirche zu sammeln und zu gründen, sie zu leiten und
zu erhalten, hat Gott immer Diener verwendet, bedient sich
solcher auch heute noch und solange es eine Kirche auf Erden
gibt. (Einsetzung und Ursprung des Dieneramtes.) Deshalb
ist Ursprung, Einsetzung und Amt der Diener von höchstem Alter
und rührt von Gott selbst her, ist also nicht eine neue oder bloß
menschliche Ordnung. Gott hätte sich ja wohl aus eigener Macht
unmittelbar eine Gemeinde schaffen können, aber er wollte lieber
durch den Dienst von Menschen mit den Menschen verkehren.
(Keine Verachtung des Dieneramtes.) Deshalb sind die
Diener nicht bloß als Diener, sondern als Gottes Diener zu
betrachten, weil Gott durch sie das Heil der Menschen
schafft.
Wir werden deshalb davor gewarnt, nicht das, was zu unserer
Bekehrung und Belehrung gehört, einer dunkeln Kraft des Heiligen
Geistes zuzuerkennen, so dass man das kirchliche Amt seines
Inhaltes beraubt. Denn wir müssen uns stets der Worte des
Apostels erinnern: „Wie sollen sie aber an den glauben, von dem
sie nicht gehört haben? Wie sollen sie aber hören, ohne einen,
der predigt? ... Also kommt der Glaube aus der Predigt, die
Predigt aber durch das Wort Christi“ (Röm. 10, 14 und 17). Und
der Herr hat im Evangelium gesagt: „Wahrlich, wahrlich, ich sage
euch: Wer einen aufnimmt, wenn ich ihn sende, nimmt mich auf; wer
aber mich aufnimmt, nimmt den auf, der mich gesandt hat“ (Joh.
13, 20). Und der Mazedonier, der dem Paulus während seines
Aufenthaltes in Kleinasien in einem Gesicht
158 Enige opmerkingen:
a ons treft de sterke nadruk op de
prediking;
b het is eigenaardig dat er nauwelijks een duidelijke
omschrijving van het ambt van de oudsten geboden wordt
(vgl. S. van der Linde, a.a., 358, 360, 362v.);
c het ambt van de diakenen komt ook vrijwel
niet in beeld (vgl. S. van der Linde, a.a., 363 en W.
Herrenbrück, a.a., 16: „Es scheint, als hätte die
Confessio Helvetica Posterior ein solches (= diakenambt) nicht
vorgesehen, sondern die cura pauperum den Aeltesten
zugedacht”).
159 We bedoelen de vertaling, die in 1966 is
uitgegeven door de Kirchenrat des Kantons Zürich (ed. W.
Hildebrandt en R. Zimmermann) onder de titel: Heinrich Bullinger,
Das Zweite Helvetische Bekenntnis, Zürich 1967, 87vv. en
64v.
|129|
erschien, ermahnte ihn und sagte: „Komm herüber ... und
hilf uns“ (Apg. 16, 9). An einer anderen Stelle hat der Apostel
gesagt:„Gottes Mitarbeiter sind wir; Gottes Ackerfeld, Gottes Bau
seid ihr.“ (1. Kor. 3, 9). Doch müssen wir uns auch davor hüten,
dass wir nicht dem Diener und dem Amt zu viel zuschreiben, auch
hier eingedenk der Worte des Herrn, der im Evangelium
sagt:„Niemand kann zu mir kommen , es ziehe ihn denn der Vater“
(Joh. 6, 44), und des Apostelwortes: „Was ist nun Apollos? Was
aber Paulus? Diener, durch die ihr gläubig geworden seid, und
zwar so, wie es der Herr einem jeden verliehen hat. Ich habe
gepflanzt, Apollos hat begossen, Gott aber hat das Gedeihen
gegeben. Somit ist weder der etwas, welcher pflanzt, noch der,
welcher begießt, sondern Gott, der das Gedeihen gibt“ (1. Kor. 3,
5-7). (Gott bewegt die Herzen.) Wir sollen also dem
Worte Gottes glauben, dass Gott uns äußerlich durch seine Diener
lehre, inwendig aber die Herzen seiner Erwählten durch den
Heiligen Geist zum Glauben bewege, und dass man alle Ehre für
diese ganze Wohltat Gott geben müsse. Davon ist bereits im ersten
Kapitel dieser Darlegung die Rede gewesen.
(Was für Diener Gott der Welt gegeben hat.) Und zwar hat
sich Gott von Anfang der Welt an der allerhervorragendsten
Menschen in der Welt bedient — waren die meisten auch einfältig,
was die weltliche Weisheit oder Philosophie anbetrifft, so
zeichneten sie sich doch in der wahren Gottesgelehrtheit aus —,
nämlich der Patriarchen, mit denen er oft durch Engel geredet
hat. Denn die Patriarchen sind die Propheten und Lehrer ihrer
Zeit gewesen, die Gott dazu bestimmte, zu diesem Zweck etliche
hundert Jahre zu leben, damit sie gleichsam Väter und Lichter der
Welt seien. Auf sie folgte Moses mit den Propheten, die in der
ganzen Welt berühmt waren. (Christus unser Lehrer.) Nach
ihnen sandte der himmlische Vater seinen eingeborenen Sohn als
vollkommensten Lehrer der ganzen Welt, in dem jene göttliche
Weisheit verborgen ist, die auch bis auf uns kam durch die
heiligste, einfachste und allervollkommenste Lehre. Er aber hat
sich Jünger erwählt, die er dann zu Aposteln machte. Diese aber
sind ausgegangen in die ganze Welt und haben durch die Predigt
des Evangeliums überall Gemeinden gesammelt, dann aber haben sie
in allen Gemeinden Hirten und Lehrer eingesetzt nach dem Befehl
Christi, durch deren Nachfolger er bis heute die Kirche lehrte
und leitete. Wie also Gott dem alten Bundesvolk die Patriarchen
samt Moses und den Propheten gegeben hat, so hat er dem Volk des
neuen Bundes seinen eingeborenen Sohn gesandt samt den Aposteln
und Lehrern der Kirche.
(Diener im neuen Bunde.) Nun werden die Diener des neuen
Bundesvolkes weiterhin mit verschiedenen Namen bezeichnet; sie
heißen: Apostel, Propheten, Evangelisten, Aufseher (Bischöfe),
Älteste (Presbyter), Hirten (Pastoren, Pfarrer) und Lehrer
(Doktoren) (1. Kor. 12, 28;
|130|
Eph. 4,11). (Apostel.) Die Apostel hatten keinen
festen Wohnsitz, sondern zogen durch die Welt und sammelten die
verschiedenen Gemeinden. Wo aber schon Gemeinden gegründet waren,
da gab es keine Apostel mehr, sondern an ihre Stelle traten in
jeder Gemeinde die Hirten oder Pfarrer. (Propheten.) Die
Propheten wussten als Seher einst das Zukünftige, aber sie
erklärten auch die Schrift. Solche finden sich auch heute noch.
(Evangelisten.) Evangelisten nannte man die Verfasser
der evangelischen Geschichte, aber auch die Prediger des
Evangeliums Christi. So wie etwa auch Paulus dem Timotheus
befiehlt, das Werk eines Evangelisten zu verrichten.
(Aufseher.) Die Bischöfe aber sind die Aufseher und
Wächter der Kirche, die auch die zum Leben notwendigen Güter der
Kirche verwalten. (Älteste.) Die Presbyter sind Älteste,
sozusagen Kirchenräte oder Kirchenpfleger. Die mit heilsamem Rat
die Gemeinde leiten. (Hirten.) Die Hirten oder Pfarrer
bewachen den Schafstall des Herrn und versorgen ihn mit allem
Nötigen. (Lehrer.) Die Lehrer unterrichten und lehren
den wahren Glauben und die rechte Frömmigkeit. So kann man also
heute als Diener der Kirche nennen: Aufseher (Bischöfe), Älteste
(Presbyter), Hirten (Pastoren, Pfarrer) und Lehrer
(Doktoren).
(Ämter der Päpstlichen.) In der Folgezeit sind dann
allerdings noch weit mehr Amtstitel in die Kirche Gottes
eingeführt worden. Die einen wurden eingesetzt als Patriarchen,
andere als Erzbischöfe und Weihbischöfe, ferner als Metropoliten,
Erzpriester, Diakone und Subdiakone, Akoluthen, Exorzisten,
Kantoren, Janitoren und alle möglichen anderen: wie Kardinäle,
Pröpste, Prioren, hohe und niedere Ordensväter, hohe und niedere
Orden. Doch haben wir uns nicht darum bekümmert, was diese alle
früher waren oder heute noch seien. Uns genügt die apostolische
Lehre von den Dienern.
(Mönche.) Da wir nun sicher wissen, dass die Mönche und
ihre Orden oder Sekten weder von Christus noch von den Aposteln
eingesetzt worden sind, so lehren wir, dass sie der Kirche nichts
nützen, sondern ihr eher verderblich sind. Sind sie auch früher
einst erträglich gewesen — da sie noch Einsiedler waren, sich mit
ihrer Hände Arbeit ihren Unterhalt beschafften und niemandem zur
Last fielen, sondern sich den Pfarrern ihrer Gemeinde überall
unterzogen, wie die Leute aus dem Volk —, so sieht und merkt doch
die ganze Welt, wie es heute um sie steht. Unter dem Vorwand
irgendwelcher Gelübde leben sie doch diesen ihren Gelübden
stracks zuwider, so dass sogar die besten unter ihnen den Leuten
beigezählt zu werden verdienen. von denen der Apostel gesagt hat:
„Wir hören, dass etliche unter euch unordentlich wandeln, indem
sie nichts arbeiten, sondern unnütze Dinge treiben“ (2. Thess. 3,
11). Darum haben wir für solche
|131|
keinen Raum in unseren Kirchen und lehren auch, es dürfe
solche in den Kirchen Christi nicht geben.
(Die Diener sollen berufen und gewählt werden.) Niemand
soll sich auch die Ehre eines kirchlichen Amtes anmaßen, das
heißt durch Geschenke oder irgendwelche Schliche oder in eigener
Willkür an sich reißen. Die Diener der Kirche sollen vielmehr
berufen und gewählt werden durch eine kirchliche und rechtmäßige
Wahl; das heißt, ihre Wahl soll auf gottesfürchtige Weise
erfolgen, und zwar nach rechter Ordnung, entweder von der
Gemeinde oder von ihren dazu Abgeordneten, ohne Aufruhr,
Zwiespalt und Streit. Man wähle aber auch nicht beliebige Leute,
sondern zum Amt geeignete Männer mit guter und heiliger Bildung,
mit frommer Beredsamkeit und einfältiger Klugheit, die auch
bekannt sind als bescheidene und ehrbare Menschen, nach der
apostolischen Regel, die vom Apostel aufgestellt wird in 1. Tim.
3, 2ff., und Tit. 1, 7ff. (Einsetzung.) Und die
Gewählten sollen von den Älteren eingesetzt werden unter
öffentlicher Fürbitte und unter Handauflegung. Wir verurteilen
hier alle, die auf eigene Faust Ämtern nachlaufen, während sie
doch nicht gewählt, gesandt und eingesetzt sind (Jer. 23). Wir
verwerfen ungeeignete und mit den für einen Pfarrer notwendigen
Gaben nicht ausgerüstete Diener. Wir bekennen allerdings, dass
die unschädliche Einfalt mancher Hirten in der alten Kirche einst
der Kirche mehr genützt hat als die vielseitige, auserlesene und
feine, aber ein wenig zu stolze Bildung manch’ anderer. Daher,
wenn die Leute nicht ganz unwissend sind, verwerfen wir auch
heute nicht ihre fromme Einfalt. Die Apostel Christi nennen nun
freilich alle, die an Christus glauben, Priester, nicht im Sinne
eines Amtes, sondern weil wir, da wir Gläubigen alle zu Königen
und Priestern gemacht sind, durch Christus Gott geistliche Opfer
darbringen können (2. Mose 19, 6; 1. Pet. 2, 9; Offb. 1, 6).
(Das allgemeine Priestertum.) Ganz verschiedene Dinge
sind also dieses allgemeine Priestertum und das Dieneramt.
Während jenes allen Christen gemeinsam ist, wie wir eben gesagt
haben, ist das bei diesem nicht der Fall. Das Dieneramt der
Kirche haben wir damals nicht aus der Kirche entfernt, als wir
das päpstliche Priestertum in der Kirche Christi abgeschafft
haben.
(Priester und Priesteramt.) Allerdings gibt es im Neuen Bunde Christi kein derartiges Priestertum mehr wie im alten Bundesvolk, das die äußere Salbung, heilige Gewänder und eine Menge Zeremonien gehabt hat; diese sind auf Christus hinweisende Bilder gewesen, der bei seiner Ankunft dies alles erfüllt und aufgehoben hat. Er selber aber bleibt Priester in Ewigkeit (Hebr. 7). Um ihm nichts zu benehmen, geben wir keinem unter den Dienern der Kirche den Namen „Priester“. Denn der Herr selbst hat in der Kirche des Neuen Bundes keine Priester eingesetzt, die vom Weihbischof
|132|
die Vollmacht empfangen, täglich das Messopfer, nämlich Leib und Blut des Herrn selbst, für Lebendige und Tote darzubringen, sondern bloß solche Diener, die lehren und die Sakramente verwalten sollen. (Wie die Diener des Neuen Bundes sein sollen.) So erklärt Paulus einfach und kurz, was wir von den Dienern des Neuen Bundes oder der christlichen Kirche denken und was wir ihnen zuschreiben sollen: „So soll man uns ansehen: als Diener Christi und Haushalter über Geheimnisse Gottes“ (1. Kor. 4, 1). Der Apostel will also, dass wir Diener wirklich für Diener halten. Diener aber hat sie der Apostel genannt, das heißt eigentlich ‘Ruderknechte’, die einzig auf den Willen des Schiffsherrn sehen, also Menschen, die nicht für sich oder nach eigenem Gutdünken leben, sondern für andere, nämlich für ihre Herren, von deren Befehlen sie völlig abhangen. Denn ein Diener der Kirche soll ganz und in allen seinen Pflichten nicht seinem eigenen Gutdünken folgen, sondern stets das ausführen, wozu ihn die Befehle seines Herrn anhalten. In diesem Spruch wird auch deutlich gesagt, wer der Herr sei, nämlich Christus, dem die Diener in allen Geschäften des Amtes wie Leibeigene verpflichtet sind. (Die Diener, die Haushalter der Geheimnisse Gottes.) Außerdem fügt er zur näheren Erläuterung des Dienstes hinzu, dass die Diener der Kirche Haushalter oder Verwalter der Geheimnisse Gottes seien. Als Geheimnisse Gottes bezeichnet Paulus aber an vielen Stellen, besonders Eph. 3, 3 und 9, das Evangelium Christi. Die Alte Kirche nannte auch die Sakramente Christi Geheimnisse. So sind die Diener der Kirche also dazu berufen, den Gläubigen das Evangelium zu predigen und die Sakramente zu verwalten. Denn wir lesen auch anderswo im Evangelium (Luk. 12, 42) von dem treuen und klugen Knecht, dass der Herr ihn über sein ganzes Haus gesetzt habe, den Hausgenossen zur rechten Zeit ihre Speise zu geben. Wiederum an einer anderen Stelle des Evangeliums „zieht ein Mann außer Landes“, verlässt sein Haus und gibt seinen Knechten Vollmacht darüber, oder gar über sein Vermögen, und einem jeden weist er seine Arbeit zu.
(Die Gewalt der Diener in der Kirche.) Hier ist nun die rechte Gelegenheit, noch etwas zu sagen über die Gewalt und das Amt der Diener in der Kirche. Über diese Gewalt haben gewisse Leute den Mund allzu voll genommen und haben ihrer Gewalt auch alles Höchste auf Erden untergeordnet. und das gegen den Befehl des Herrn, der den Seinen zu herrschen verboten, ihnen vielmehr Demut anbefohlen hat (Luk. 22, 24ff.; Mt. 18, 3f.; 20, 25ff.). Wahrhaft anderer Art ist die volle und uneingeschränkte Gewalt, welche auch von Rechts wegen so genannt wird. Nach solcher Gewalt sind dem Herrn Christus alle Dinge der Welt unterworfen, wie er selbst bezeugt und gesagt hat: „Mir ist alle Gewalt gegeben im Himmel und auf Erden“ (Mt. 28, 18). Ferner: „Ich bin der Erste und der Letzte
|133|
und der Lebendige, und ich war tot, und siehe, ich bin lebendig in alle Ewigkeit und habe die Schlüssel des Todes und des Totenreiches“ (Offb. 1, 18). Ebenso: „... er hat den Schlüssel Davids, er, der öffnet, so dass niemand schließt, und schließt, dass niemand öffnet“ (Offb. 3, 7). (Die letzte Gewalt behält sich der Herr vor.) Diese Gewalt behält sich der Herr vor und überträgt sie auf keinen andern, um etwa selber als müßiger Zuschauer nur beim Wirken seiner Diener dabeizustehen. Denn Jesaja sagt: Ach will ihm auch den Schlüssel des Hauses Davids auf die Schultern legen“ (Jes. 22, 22), und wiederum: „... Die Herrschaft kommt auf seine Schulter“ (Jes. 9,6). Denn er legt seine Herrschaft nicht andern auf ihre Schultern, sondern behält und gebraucht seine Macht bis jetzt, indem er alles regiert. (Amts- und Dienstgewalt.) Etwas anderes ist es um die Amtsgewalt oder die dienstliche Bevollmächtigung; sie ist umgrenzt von dem, der der Inhaber der vollen Gewalt ist. Diese Amtsgewalt ist mehr ein Dienen als ein Herrschen. (Die Schlüsselgewalt.) Denn ein Herr räumt seinem Hausverwalter die Macht über sein Haus ein; daher gibt er ihm auch die Schlüssel mit der Befugnis, ins Haus einzulassen oder auszuschließen, wen der Herr einlassen oder ausschließen will. Kraft dieser Vollmacht tut der Diener pflichtgemäß das, was ihm vom Herrn befohlen ist, und der Herr bestätigt, was er tut, und will, dass man die Handlung seines Dieners wie seine eigene betrachte und anerkenne. Darauf beziehen sich nämlich die Sprüche des Evangeliums: „Ich will dir die Schlüssel des Reiches der Himmel geben; und was du auf Erden binden wirst, das wird in den Himmeln gebunden sein, und was du auf Erden lösen wirst, das wird in den Himmeln gelöst sein“ (Mt. 16, 19); ebenso: „Wenn ihr jemandem die Sünden vergebt, sind sie ihm vergeben; wenn ihr sie jemandem nicht vergebt, sind sie ihm nicht vergeben“ (Joh. 20, 23). Sollte aber der Diener nicht alle Dinge so ausführen, wie ihm vom Herrn befohlen ist, sondern die Grenzen der Treue überschreiten, so erklärt der Herr natürlich für ungültig, was er getan hat. So ist also die Kirchengewalt der Diener in der Kirche jenes Amt, durch das sie zwar die Kirche Gottes regieren, jedoch alles in der Kirche so tun, wie es der Herr durch sein Wort vorgeschrieben hat; ist es aber so getan, so nehmen es die Gläubigen so an, als sei es vom Herrn selbst getan. Von der Schlüsselgewalt ist übrigens bereits früher die Rede gewesen.
(Ein und dieselbe Vollmacht für alle Diener.) Nun ist aber allen Dienern in der Kirche ein und dieselbe gleiche Gewalt oder Amtsbefugnis gegeben. Sicherlich leiteten am Anfang die Aufseher (Bischöfe)oder Ältesten in gemeinsamer Arbeit die Gemeinde; keiner erhob sich über den andern oder maßte sich höhere Gewalt oder Herrschaft über die Mitarbeiter an. Denn eingedenk der Worte des Herrn: „Der Hochstehende
|134|
soll werden wie der Dienende” (Luk. 22, 26), blieben sie
in der Demut und halfen einander gegenseitig, die Gemeinde zu
leiten und zu bewahren. (Ordnung muss sein.) Indessen
rief wohl einer oder ein besonders Bezeichneter von den Dienern
um der Ordnung willen die Gemeindeversammlung zusammen und legte
ihr die Verhandlungsgegenstände vor, sammelte die Ansichten der
andern und sorgte nach Mannesart dafür, dass keinerlei Unordnung
entstand. So habe, liest man in der Apostelgeschichte, der
heilige Petrus getan, der immerhin deshalb nicht den andern
übergeordnet oder mit größerer Gewalt über die andern
ausgestattet war. Sehr richtig bemerkt der Blutzeuge Cyprian in
seiner Schrift „Die Schlichtheit der Kleriker“: „Was Petrus
gewesen ist, das waren auch die andern Apostel; sie hatten Ehre
und Vollmacht gewissermaßen in Gütergemeinschaft; das aber kam
unmittelbar aus der Einheit der Kirche, damit die Kirche als Eine
erwiesen werde.” (Wann und wie einer den anderen Vorgesetzter
werden soll.) Ähnliche Ausführungen macht der heilige
Hieronymus in seiner Auslegung zum Titusbrief des Paulus, wo er
sagt: „Bevor durch Antrieb des Teufels Glaubensstreitigkeiten
entstanden, wurden die Gemeinden durch den gemeinschaftlichen Rat
der Ältesten geleitet; als aber jeder diejenigen, die er getauft
hatte, als „seine“ Leute betrachtete, statt als Eigentum Christi,
wurde beschlossen, dass ein aus den Ältesten Gewählter den andern
übergeordnet werden solle, dem die ganze Sorge für die Gemeinde
obliege, um so die Keime zu Spaltungen zu beseitigen.“ Diesen
Beschluss gibt jedoch Hieronymus nicht als göttlich aus. Sofort
fügt er nämlich hinzu: „Wie die Priester wissen, dass sie nach
der Gewohnheit der Kirche ihrem Vorgesetzten unterworfen sind, so
mögen auch die Bischöfe daran denken, dass sie eben mehr durch
Gewohnheit als in Wahrheit durch göttliche Anordnung höher stehen
als die Priester und die Kirche mit ihnen gemeinschaftlich
regieren sollen.“ So weit Hieronymus. Deshalb kann niemand mit
irgendwelchem Rechtsanspruch verbieten, zur alten Ordnung der
Kirche Gottes zurückzukehren und jene der menschlichen Gewohnheit
vorzuziehen.
(Die Pflichten der Diener.) Die Amtspflichten der Diener
sind verschiedenartig, können aber immerhin auf zwei Dinge
zurückgeführt werden, die alles andere umfassen: nämlich die
Lehre des Evangeliums Christi und die rechtmäßige Verwaltung der
Sakramente. Den Dienern liegt es ob, die Gemeinde zum
Gottesdienst zu versammeln, darin das Wort Gottes auszulegen und
die ganze Lehre dem Bedürfnis und dem Nutzen der Gemeinde
entsprechend anzuwenden, damit das, was gelehrt wird, allen
Hörern nützlich sei und die Gläubigen erbaue. Den Dienern liegt
es also ob, die Unwissenden zu lehren, jene zu ermahnen und
vorwärts zu drängen, die auf dem Wege des Herrn stille stehen
oder allzu
|135|
langsam vorwärts schreiten, die Ängstlichen zu trösten und
zu stärken und sie zu schützen gegen die mannigfaltigen
Anfechtungen des Teufels. die Sünder zu bestrafen, die Irrenden
auf den rechten Weg zurückzubringen, die Gefallenen aufzurichten,
die Widersprechenden zu überweisen und endlich die Wölfe vom
Schafstall des Herrn zu verjagen. Laster und Lasterhafte sollen
sie mit Klugheit und mit Nachdruck tadeln und gegen Schandtaten
weder nachsichtig sein noch schweigen. Ferner sollen sie auch die
Sakramente verwalten und zu ihrem rechten Gebrauch ermahnen und
alle zu ihrem Empfang durch die reine Lehre vorbereiten, die
Gläubigen auch in heiliger Einheit bewahren, Spaltungen
verbieten, die Kinder unterweisen, die Notdurft der Armen der
Gemeinde ans Herz legen, die Kranken und von mancherlei
Anfechtungen Bedrückten besuchen, unterweisen und auf dem Weg des
Lebens erhalten; außerdem sollen sie in Zeiten der Not
öffentliche Bet- und Bußtage, verbunden mit Fasten, das heißt
heiliger Enthaltsamkeit, anordnen und alles, was zur Ruhe. zum
Frieden und zum Heil der Gemeinden dient, mit größter Sorgfalt
besorgen. Damit aber der Diener dies alles besser und leichter zu
tun vermöge, muss man von ihm in erster Linie verlangen, dass er
gottesfürchtig sei, im Gebet verharre, fleißig die Heilige
Schrift lese, in allen Dingen und immer wachsam sei und allen
durch ein reines Leben voranleuchte. (Kirchenzucht.) Und
weil überhaupt in der Kirche Zucht sein muss und bei den Alten
einst der Ausschluss vom Abendmahl gebräuchlich war und im Volke
Gottes Kirchengerichte bestellt wurden, in denen weise und fromme
Männer diese Zucht handhabten, wäre es Pflicht der Diener, sich
nötigenfalls je nach den Umständen von Zeit und öffentlichem
Leben zur Erbauung der Gemeinde dieser Zucht zu bedienen. Dabei
ist immer die Regel zu befolgen, dass alles geschehen soll zur
Erbauung, anständig, ehrbar, ohne Herrschsucht und Zwietracht.
Denn der Apostel bezeugt, dass ihm von Gott seine Machtbefugnis
gegeben sei zur Auferbauung und nicht zur Zerstörung (2. Kor. 10,
8). Auch hat ja der Herr selber verboten, das Unkraut auf dem
Acker Gottes auszuraufen, weil sonst die Gefahr bestehe, dass
auch Weizen mit ausgerissen werde (Mt. 13, 29f.).
(Auch auf die Predigt der schlechten Diener soll man
hören.) Wir verfluchen hiermit den Irrtum der Donatisten,
die die Lehre und Verwaltung der Sakramente je nach dem
schlechten oder guten Lebenswandel der Diener für wirksam oder
unwirksam halten. Denn wir wissen, dass das Wort Christi gehört
werden muss, auch wenn es vom Munde schlechter Diener ausgeht.
Denn der Herr hat selbst gesagt: „Alles nun, was sie euch sagen,
tut und befolget; aber nach ihren Werken tut nicht” (Mt. 23, 3).
Wir wissen, dass die Sakramente durch ihre Einsetzung und das
Wort Christi geheiligt und für die Gläubigen wirksam sind,
auch
|136|
wenn sie von unwürdigen Dienern dargeboten werden. Deshalb
hat der selige Diener Gottes, Augustin, auf Grund der Heiligen
Schrift viel gegen die Donatisten gestritten. Indessen soll auch
unter den Dienern rechte Zucht herrschen. (Synoden.) Man
hat deshalb auf den Synoden fleißig Lehre und Lebenswandel der
Diener zu prüfen. Die Fehlbaren sollen von den Älteren angeklagt
und auf den rechten Weg zurückgeführt werden, wenn noch Hoffnung
auf Besserung ist; oder wenn sie unverbesserlich sind, soll man
sie absetzen und sie als Wölfe durch wahre Hirten von der Herde
des Herrn verjagen. Denn wenn sie Irrlehrer sind, so darf man sie
auf keinen Fall dulden. Wir missbilligen auch nicht jene
Kirchenversammlungen (Konzilien), die nach dem Beispiel der
Apostel feierlich zusammentreten zum Heil und nicht zum Verderben
der Kirche.
(Der Arbeiter ist seines Lohnes wert.) Es sind auch alle
treuen Diener als gute Arbeiter ihres Lohnes wert, und sie
sündigen nicht, wenn sie einen Gehalt und alles, was für sie und
ihre Familie zum Leben derweilen nötig ist, annehmen. Denn der
Apostel beweist, dass von Rechts wegen dieser Unterhalt von der
Gemeinde geleistet und von den Dienern angenommen werde (1. Kor.
9, 7f. und 1. Tim. 5, 18 und auch anderswo). Durch diese
apostolische Lehre sind auch die Wiedertäufer widerlegt, die die
Diener, weil sie von ihrem Dienste leben, verwerfen und
schmählich beschimpfen.
Het uit hoofdstuk 14 geciteerde luidt:
(Die Schlüssel des Himmelreiches.) Von den Schlüsseln
des Reiches Gottes, die den Aposteln vom Herrn übergeben wurden,
schwatzen viele wunderliche Dinge, und sie schmieden daraus
Schwerter, Spieße, Zepter und Kronen und dazu die Allgewalt über
die größten Königreiche, sowie über Leib und Seele. Wir urteilen
da einfach nach dem Worte des Herrn und sagen, dass alle
rechtmäßig berufenen Diener der Kirche die Schlüssel des
Himmelreiches besitzen und die Schlüsselgewalt ausüben, wenn sie
das Evangelium verkündigen, das heißt, das ihrer Treue
anvertraute Volk lehren, ermahnen, trösten und strafen, und die
Leute in Zucht halten. (Öffnen und schliessen.) So
nämlich öffnen sie den Gehorsamen das Himmelreich und
verschließen es den Ungehorsamen. Diese schließen Schlüssel hat
der Herr den Aposteln verheißen (Mt. 16, 19) und übergeben (Joh.
20, 23; Mk. 16, 15; Luk. 24, 47ff.), da er die Jünger aussendet
und ihnen befiehlt, das Evangelium der ganzen Welt zu verkündigen
zur Vergebung der Sünden. (Das Amt der Versöhnung.) Und
der Apostel sagt im 2. Korintherbrief, dass der Herr seinen
Dienern das Amt der Versöhnung gegeben habe (2. Kor. 5, 18ff.),
und gleichzeitig erklärter, worin es bestehe, nämlich in der
Predigt und Lehre von der Versöhnung. Um sein Wort noch näher zu
erklären, fügt er hinzu, dass die Diener Christi gesandt seien,
um im Namen Christi zu
|137|
amten, (Die Diener des Wortes spenden
Sündenvergebung.) indem Gott durch die Diener das Volk
ermahne, sich mit Gott zu versöhnen - freilich durch gläubigen
Gehorsam. Sie üben also die Schlüsselgewalt aus, wenn sie
ermahnen zu Glauben und Buße. So versöhnen sie die Menschen mit
Gott. So vergeben sie die Sünden. So öffnen sie das Himmelreich
und führen die Gläubigen hinein. Dabei sind sie weit entfernt von
den Leuten, von denen der Herr im Evangelium gesagt hat: „Wehe
euch Gesetzeskundigen, dass ihr den Schlüssel der Erkenntnis
weggenommen habt; ihr selbst seid nicht hineingekommen, und die,
welche hinein wollten, habt ihr daran verhindert“ (Luk. 11,
52).
(Wie das geschieht.) Die Diener der Kirche sprechen dann
rechtmäßig und wie das wirksam von Sünden frei, wenn sie das
Evangelium geschieht Christi und in ihm die Sündenvergebung
predigen, die jedem einzelnen Gläubigen verheißen wird, wie auch
jeder einzelne getauft ist, und wenn sie bezeugen, dass sie sich
auf jeden einzelnen erstrecke. Wir glauben nicht, dass die
Lossprechung wirksamer sei, wenn sie jemandem ins Ohr geflüstert
oder über jemandes Haupt einzeln gemurmelt wird. Doch halten wir
dafür, dass die Vergebung der Sünden durch das Blut Jesu den
Menschen eifrig verkündigt werden muss und die einzelnen ermahnt
werden sollen, dass die Sündenvergebung sie selbst
angehe.