|178|

Aantekeningen bij hoofdstuk V

1. Plinius Minor, Epistulae X, 96. Deze brief dateert uit het jaar 112 of 113.
2. A. Kalsbach, Diakonisse (in: Reallexikon für Antike und Christentum. Deel III (1957) k. 917-298), biedt een goed overzicht van de gegevens.
3. Editie in Sources Chrétiennes 13bis (A.M. Malingrey, 1968).
4. Institutie IV 3, 9: “De zorg voor de armen was aan de diakenen opgedragen. Hoewel, in den brief aan de Romeinen worden twee soorten van diakenen vermeld. “Wie uitdeelt”, zegt Paulus daar (Rom. 12: 8), “doe het in eenvoudigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid.” Daar het zeker is, dat hij spreekt over de openbare ambten der kerk, moeten er twee graden onderscheiden geweest zijn. Indien mijn oordeel mij niet bedriegt, duidt hij met het eerste lid de diakenen aan, die de aalmoezen beheerden, en met de andere hen, die zich gewijd hadden aan het verzorgen der armen en zieken, gelijk de weduwen waren, van wie hij melding maakt in den brief aan Timoteüs (1 Tim. 5: 9). Want de vrouwen konden geen enkel ander openbaar ambt waarnemen, dan dat ze zichzelf gaven tot het dienen der armen. Wanneer wij dit aannemen (gelijk we ongetwijfeld moeten doen), zullen er twee soorten van diakenen zijn: van welke de ene soort de kerk dient in het besturen van de zaken der armen en de andere in het verzorgen der armen zelf” (vertaling Sizoo).
5. Wezelsche artikelen V (‘Van de Diakenen’) 10: “Op dit plaatsen, waar dit gelegen zal komen, oordelen wij, dat ook vrouwen van beproefd geloof en eerbaren levenswandel en die van gevorderden leeftijd zijn, naar het voorbeeld der Apostelen terecht tot dit ambt kunnen aangenomen worden.” (Geciteerd naar P. Biesterveld, H.H. Kuyper, Kerkelijk Handboekje, Kampen 1905, 21).
6. “Oft Raedtsaem waere, het Ampt der Diaconissen wedewr in te voeren? Is gheand: Neen, om verscheijden inconuenienten willen die daer wt souden moghen volghen. Maer in tijden van Pestilentie ofte ander kranck-heden, zo daer eenighen dienst bij krancke vrauwen te doene is, dan Diaconen niet betamelick, So sullen sy die versorghen door haere huysvrn., ofte andere daer toe bequaeme synde.” (Particuliere vragen, behandeld in de generale synode te Middelburg 1581, nummer 16. Geciteerd naar Kerkelijk Handboekje, zie noot 5).
7. Na de terugkeer uit de ballingschap in Emden werden op 24 mei 1578 elf diakenen gekozen, “spoedig gevolgd door drie diaconessen. Het laatste getal groeide in de loop der jaren zelfs aan tot 28. Acht diaconessen voor de wijkarbeid, tien voor het weeshuis en tien voor het oudeliedenhuis.” (R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam. II p. 74). Deze diaconie, aldus Evenhuis, was, onder toezicht van de kerkeraad, vrij in haar doen en laten. Bij zijn beschrijving van het weeshuis en het oudeliedenhuis in de 17de eeuw, vermeldt Evenhuis (a.w. III p. 44.47) opnieuw hoe de besturen, gevormd door diakenen, werden bijgestaan door diakonessen. Ook in de achttiende eeuw zijn de diakonessen nog actief: “Verlicht werd die taak (nl. van de diakenen) ook door de hulp der zusters diaconessen. Naast de regentessen van het wees- en oudeliedenhuis waren acht ingeschakeld bij de gewone diaconale arbeid. Zij deden gedweeën geregeld huisbezoek bij de ondersteunden en rapporteerden waar hulp nodig was en waar het uitgedeelde verkeerd werd besteed. Ook hielpen zij de broeders bij het inkopen van kleding.” (Evenhuis, a.w. IV p. 122).
8. In het tweede deel van zijn Politica Ecclesiastica behandelt Voetius in het tweede hoofdstuk de kerkelijke ambten en diensten. Nadat hij in het derde tractaat van dit hoofdstuk had gesproken over de ambten, spreekt hij in het vierde tractaat over de

|179|

helpers van de ambtsdragers. De eerste afdeling van dit tractaat handelt over de diakonessen. Zij moeten, aldus Voetius, gekozen worden door de gemeente, door de kerkeraad of door de diakenen onder goedkeuring van deze raad (3de quaestio). De vrij negatieve uitspraak van Middelburg 1581 legt Voetius zo uit, dat men niet in alle kerken diakonessen behoeft te hebben en dat dit afhangt van de omstandigheden. Zelf meent hij echter dat in grotere kerken, waar de arbeid voor hulpbehoevenden een grote omvang kan krijgen, er alle vrijheid bestaat om diakonessen naar het voorbeeld van het Nieuwe Testament, aan te stellen. Terloops verwijst hij ook nog naar de situatie in de Utrechtse weeshuizen. Dat Voetius echter ook wel rekent met de mogelijkheid dat men in kleinere kerken diakonessen aanstelt, blijkt wanneer hij opmerkt dat de apostolische eis over de 60-jarige leeftijd voor in te schakelen weduwen geldt als een ideale regel, waarvan in kleinere kerken of in bijzondere omstandigheden mag worden afgeweken, mits de verkozen vrouw maar in deugden vergelijkbaar is met de door Paulus genoemde zestigjarige.
9. Petrus Wittewrongel publiceerde in 1661 een christelijk gezinsboek (Oeconomia Christiana ofte Christelicke Huys-Houdinghe). Daar hij predikant was in Amsterdam droeg hij beide delen aan de burgemeesters van die stad op. Tevens richt hij ich eerst met een uitvoerige aanspraak tot de predikanten, ouderlingen en diakenen “ende aen alle, die maer in eenighe Kerckelicke bedieninghe zijn”. Na de diakenen worden de in Amsterdam fungerende “Godtvruchtige Matronen ende Diaconissen” toegesproken: zij hebben in haar ambt een grote mogelijkheid om het godvrezend leven in de gezinnen te bevorderen door voorbeeld en woord: “Ghy-lieden zijt de Broederen Diaconen, tot eenige verlichtinge van hare sware ende seer lastige bedieninge, in onsen groote Gemeynte, naar Godes eygen Ordinantie, by-gevoeght geworden; om oock aen vele Arme (insonderheyt die van het Vrouwelick geslachte zijn) uwe hulp te bewysen: De krancke te besoeken, de naeckte te kleeden, de oude ende onbehelpelicke menschen, in hare Huys-houdinge te versorgen, ofte by andere te besteden. Hier kondt ghy na gelegentheyt oock een woort des Troostes, ende der vriendelicke onderwysinge, ende bestraffinge (daer het noodigh is) sulcke menschen tot voordeel harer ziele toebringen.”
10. Zie een reeks artikelen over de voorgeschiedenis en het verloop van de diakonessen-beweging in Diakonissenbuch (Herausgegeben vom Kaiserwerther Verband Deutscher Diakonissen-Mutterhäuser) Düsseldorf-Kaiserswerth 1935, 68-462.
11. Diakonissenbuch (zie noot 10) 462-465. Van belang is de ‘causerie’ over dit onderwerp gehouden door P. Prins: Diakenen en diakonen (in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 35 (1934) 321-346).
12. Ds. L. Neijens (1840-1913) was predikant te Amsterdam vanaf 1874. Meer dan twintig jaar vervulde hij het secretariaat van de curatoren der Kamper Hogeschool. In De Vrije Kerk 5 (1879) 393-410 publiceerde hij een lezing die hij gehouden had op de conferentie voor Inwendige Zending te Zaandam (1879): “Diakonessen en Inwendige Zending”. Hij schrijft: “Zeer gewenscht komt het ons verder voor, dat de Kerk weder met ernst aan de instelling van diakonessen, aan het in eere brengen en uitoefenen van het diakonessen-ambt denke” (407).
13. Op het synodaal convent van Nederduitsche Gereformeerde Kerken (Doleerende) (Rotterdam 1887) diende een door W. van den Bergh voorgedragen rapport over de “Roeping der Kerken in de praktijk der barmhartigheid en verval daarvan en de Middelen tot Reformatie” (Acta p. 46-49). Het convent besloot een Diakonaal Congres samen te roepen. Het werd gehouden in februari 1888 te Utrecht.

|180|

Van grote betekenis is het daar behouden referaat van W. van den Bergh (Handelingen p. 17-35) over ‘De bedienende personen’. Naast een pleidooi voor grotere scheiding tussen ouderling en diaken treft men er ook een stelling over de herinvoering van de diakonessen! Op de voorlopige synode van Utrecht (1888) zijn van diverse classes verzoeken ingekomen tot het aanstellen van diakonessen (Acta p. 54 v.v.). De wenselijkheid wordt uitgesproken op de voorlopige synode te Leeuwarden (1890; Acta p. 81 v.v.). In het besluit over het Diaconaat, genomen door de synode te Groningen (1899; Acta p. 64 v.v.) is van deze oorspronkelijke bezieling om het diakonale werk tot nieuw leven te brengen, weinig meer te bespeuren. Het onderwerp ‘diakonessen’ keert niet terug.
14. In de overwegingen van de synode der Gereformeerde Kerken (syn.) te Middelburg (1965-6) wordt hetgeen in een deputaten-rapport over vrouw en ambt was opgemerkt over  “de tijdgebondenheid van verschillende Paulinische uitspraken” gekwalificeerd als “een waardevolle bijdrage” (Acta art. 368, p. 355). In de Bijlagen bij de Acta van deze synode vindt men het deputatenrapport op p. 131-136 en de beslissende opmerkingen over de ‘tijdgebondenheid van speciale voorschriften’ of ‘de tijdgebonden vorm en dieperliggende grond’ op p. 133.
15. D. Holwerda pleit in een ‘Discussie-nota inzake vrouwelijke ambtsdragers’ voor de openstelling van de ambten voor de vrouw (Opbouw 21 (1977) nrs. 27-30). Het tegengestelde gevoelen werd verdedigd door G. Janssen, De vrouw en het ambt in de kerk (Opbouw 21 (1977) nrs. 38-42), en door D.A. Codling, Vrouwen — ouderlingen?? (Opbouw 21 (1977) nrs. 26-28). Samen met de bijdrage van H. de Jong, De plaats van de vrouw in de gemeente (Opbouw 21 (1977) nrs. 18-21), waarin de openstelling van de ambten niet wordt bestreden en een voorkeur wordt uitgesproken voor de diaconale arbeid van de vrouw, zijn deze artikelen uit Nederlands-Gereformeerde kring in brochure-vorm uitgegeven door drukkerij Steenbergen te Zeist.
16. In 1958 besluit de G.O.S. (Potchefstroom) op voorstel van de Gereformeerde Kerken in Nederland (syn.), een deputaatschap te benoemen voor “de functie van het ambt in de gemeente” (Acta p. 24). Dit leidde niet tot een rapport. De synode te Grand Rapids (1963) besluit dan op voorstel van het moderamen een nieuwe commissie te benoemen (Acta p. 30). De Interimcommissie geeft op de dag ná de sluiting van de synode een heel nieuwe taakomschrijving voor deze te benoemen studiecommissie, nl. “om de algemeen bij de Gereformeerden heersende gewoonte, om vrouwen uit te sluiten van de verschillende ingestelde ambten in de kerk, bij het licht van de Schrift aan een onderzoek te onderwerpen”. De commissie heet nu “De commissie voor de Vrouw en het Ambt” (!) (Acta p. 69).
In Amsterdam (1968) levert deze commissie (waarvan de samenstelling niet minder tendentieus was dan de opdracht) een rapport over ‘Vrouw en ambt’ (Acta p. 146-160). Zij komt tot twee aanbevelingen: 1. het ambt van een geordend diakones of vrouwelijke diaken moet in de Gereformeerde Kerken hersteld; 2. de vraag of álle kerkelijke ambten voor de vrouw geopend moeten worden, verdient verdere studie. Vier van de vijf commissieleden waren uit Nederland afkomstig (C. v.d. Woude; N.J. Hommes; J.L. Koole; B.J. Oosterhoff). De commissie die ter synode over dit rapport had te adviseren, bracht op wezenlijke punten kritiek uit, maar liet ruimte voor verdere studie (Acts p. 31-34). Teksten als 1 Timoteüs 2, 12; Efeziërs 5, 22-24 en Genesis 2, 18 werden niet decisief geacht, maar wel als betekenisvol aangewezen. Het ambt van diakones werd toegelaten, omdat het diaconaat geen leidende, maar een dienende functie heeft. Met kleine meerderheid wordt echter tenslotte door de synode uitgesproken, dat vrouwen door de

|181|

Schrift niet zijn toegelaten tot het ambt van regerende en prekende ouderlingen (Acts p. 35). Men heeft verwoede pogingen gedaan om deze uitspraak nog terug te draaien. Dit is echter mislukt. Dat bewoog de delegatie van de Gereformeerde Kerken in Nederland (syn.) tot een verklaring van teleurstelling (Acts p. 39). Inzake de diakonessen werd uiteindelijk uitgesproken dat de lidkerken behoedzaam zullen zijn in het overgaan tot toelating van vrouwen tot de dienst van de diakenen (Acts p. 37).
Op de synode van Sydney, Australië (1972) diende een rapport dat was opgesteld door een deputaatschap uit vier continenten (Noord-Amerika; Zuid-Pacific; Afrika; Europa). Vanuit de bijzondere plaats van het ambt in de kerk volgt hier de conclusie dat de man tot dit ambt wordt geroepen, niet de vrouw (Acts p. 167-204). De commissie ter synode schreef in feite een nieuw rapport (door de rapporteur George W. Knight III later uitgewerkt in zijn publikatie The New Testament Teaching on the Role Relationship of Men and Women. Grand Rapids 1977). In dit rapport werd minder vanuit het ambt als zodanig gedacht, en meer vanuit de Schriftgegevens. Daarmee onderbouwt men de uitspraak van 1968 (geen leer- of regeerambt voor de vrouw). Verder stelde men voor, uit te spreken dat er geen duidelijk Schriftbewijs is voor vrouwelijke diakenen, wél voor het inschakelen van vrouwen bij het diakonale werk (Acts p. 52-58). Wat het laatste punt betreft sprak de synode opnieuw uit dat de lidkerken voorzichtig moeten zijn bij het invoeren van diakonessen. Iedere kerk is hier zelf verantwoordelijk (Acts p. 60).
De synode te Cape Town, Zuid-Afrika (1976) kreeg niet weer met deze zaak te maken. Wel blijkt uit de reactie op een ingezonden stuk, dat men blijft bij de beslissing van 1968, dat de Schrift de ambten alleen voor de man heeft opengesteld. Het valt dan op dat men de beslissing van 1968 stringenter weergeeft dan de tekst vereist en dat men 1968 leest in het licht van het deputaten-rapport uit 1972. Het is echter ook mogelijk, vanwege de kortheid van de notitie, dat hier een wat slordige formulering wordt aangetroffen (Acts p. 42).
17. In de Acts of Synod 1978 (Grand Rapids) vinden we op p. 484-530 het uitvoerige rapport “Hermeneutical Principles concerning Women in Ecclesiastical Office”. Daarna volgen op p. 531-533 de meerderheids- en minderheidsconclusies. De meerderheid (A. Bandstra, M. Woudstra, D. Engelhard, S. Greidanus) bepleit de openstelling van het diakenambt voor de vrouw en verdere studie over de openstelling van de andere ambten. De minderheid (P.L. Bremer, S.J. Kistemaker) wil zien uitgesproken dat het ambt van predikant of ouderling op grond van de Schrift de vrouw ontzegd is en dat er wel gronden zijn in de Schrift voor het aanstellen van diakonessen, mits haar werk van dat der ouderlingen wordt onderscheiden en het werk van de diakenen wordt bepaald door ‘assistance and service’. De synode (zie Acts p. 104-105) sprak niet uit dat het ambt van predikant of ouderling de vrouw is ontzegd. Wel nam zij bij de openstelling van het diakenambt de beperkende formuleringen van het minderheidsrapport over. Artikel 3 van de Kerkenordening wordt nu echter zo geredigeerd: “Alle belijdende leden van de kerk die voldoen aan de door de bijbel gestelde voorwaarden zijn verkiesbaar voor het ambt van diaken”. In een supplement bij dit artikel komt de notitie: “Het werk van vrouwen als diakonessen moet onderscheiden worden van dat der ouderlingen”. Deze notitie lijkt wat merkwaardig bij een artikel dat niets anders doet dan onderscheid maken tussen ouderlingen, predikanten en diakenen! In feite is de deur opengehouden voor verdere openstelling van de ambten en hebben de beperkende woorden inzake de diakones geen enkele betekenis, zolang niet wordt

|182|

uitgevoerd wat besloten lag in een overweging van de synode en in de minderheidsvoorstellen: dat het ambt van de diaken uitgedrukt moet worden in categorieën van ‘assistance and service’. Het meerderheidsrapport op de synode van 1981 stelde een wijziging in de kerkorde voor, die beoogde de scheiding tussen ouderlingenraad en diakonaat, althans in het geval van de vrouwelijke diaken, absoluut te maken (Acts of Synod 1981, 518-520). Een overzicht van de standpunten en discussies in de Christian Reformed Church is te vinden in G. Spykman; L. Grissen, Men and Women: Partners in Service. Grand Rapids 1981.
18. De synode van de Nederduitse Gereformeerde Kerk in Zuid-Afrika besloot in 1982 het ambt van diakenen open te stellen voor de vrouw: “Die Algemene Sinode vereenselwig hom met die standpunt wat op grond van die huidige stand van verantwoordelike Skrifverklaring oortuig is dat daar geen prinsipieel-teologiese beswaar teen die toelating van die vrou tot die amp van diaken in die Ned. Geref. Kerk bestaan nie, en stel gevolglik die amp van diaken vir die vrou oop om daarin volgens haar spesifieke Skeppingsmatige aard te dien” (Handelinge van die Algemene Sinode 1982, p. 92). Opmerkelijk is dat ook hier een wat geheimzinnige toevoeging wordt geboden bij de openstelling. Men mag aannemen dat ook de man naar zijn scheppingsmatige aard dient in het diakonaat. Wanneer hier op dit punt geen verschil is tussen man en vrouw, is de toevoeging overbodig. Is hier wél verschil, dan is de toevoeging zinloos wanneer ze geen specifieke kerkrechtelijke uitwerking en concretisering krijgt.
19. In Romeinen 16, 2b spreekt Paulus over de werkzaamheden van Fébé: “zij is een helpster geweest van velen, ook van mijzelf”. Daarvan onderscheiden is echter haar functie-aanduiding in vers 1. Zouden die woorden in vers 1 (‘dienares van de gemeente’) ook niets anders willen zeggen dan dat Fébé heel wat mensen van dienst is geweest, dan zou vers 2b een overbodige herhaling zijn van deze woorden in vers 1. In werkelijkheid maakt Paulus echter duidelijk dat zij niet alleen ‘dienares’ heet (vers 1), maar het ook echt is (vers 2).
20. Hoewel er geen rechte lijn loopt van ‘de zeven’ in Handelingen 6, 1-7 naar de diaken in de paulinische brieven, is het mogelijk dat de geschiedenis van Handelingen 6 wel invloed heeft uitgeoefend op de inhoud van het diaconale werk. Zie voor nadere bespreking van ‘de zeven’ en ‘de oudsten in Jeruzalem’ de hoofdstukken II en III.
21. Zie W. Bernouilli, Von der reformierten Diakonie der Reformationszeit (in: H. Krimm (ed.), Das diakonische Amt der Kirche. Stuttgart 21965 (197-241).
22. Zie Les Ordonnances Ecclésiastiques de l’Eglise de Genève 1561, 56-68. In de Wezelsche artikelen (1568) blijkt in hoofdstuk IV duidelijk dat de ouderlingen samen met de dienaren van het Woord “den kerkelijken Senaat of Kerkeraad vormen”. Over deelname van diakenen in het kerkeraadswerk wordt niet gerept.
23. In artikel 6 van de Acta der synode te Emden (1571) wordt gezegd dat men in iedere kerk samenkomsten of vergaderingen zal houden, minstens eens per week, van dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen. De teneur van dit artikel is niet het nauwkeurig omschrijven van de samenstelling van deze vergadering, maar het uitspreken van de noodzaak dat men gezamenlijk zal arbeiden (contra de Roomse praktijken in het verleden). In 1574 geeft de synode te Dordrecht reeds een nadere specificatie bij dit artikel uit Emden. We lezen in het vierde artikel van deze Dordtse Kerkenordening (1574) dat de drie genoemde soorten ambtsdragers op déze wijze zullen voldoen aan hun wekelijkse vergaderplicht, dat de dienaren en ouderlingen samen vergaderen en de diakenen afzonderlijk. In kleine plaatsen mogen diakenen echter bij de Consistorie worden toegelaten. Diakenen zijn

|183|

verplicht te verschijnen wanneer de Consistorie ze roept. In de Dordtse Kerkenordening (1618-19) vindt men deze lijn nog terug: de ‘Kercken-Raedt’ bestaat uit dienaren des Woords en ouderlingen (art. 37), terwijl in kerken die zeer klein zijn de diakenen tot deze kerkeraad genomen mogen worden. Regel is dat de diakenen hun eigen wekelijkse vergaderingen hebben over hun werk (art. 40). In deze periode vergaderden in Amsterdam de kerkeraad én de vergadering van de diakenen elke week op dezelfde tijd (donderdagmiddag): dit illustreert hoe men afzonderlijk, zij het in voeling met elkaar, werkte (R.B. Evenhuis, a.w. I p. 143).
24. De tweede voorlopige synode van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken (Leeuwarden 1890) verenigde zich met een prae-advies van W. Geesink e.a., waarin onder andere wordt gesteld: “Uw Commissie meent, dat tegen het in beginsel toepassen van de gedachte der bedoelde Weselsche artikelen omtrent het tweeërlei soort diakenen in art 25 D.K. geen bezwaar kan opleveren. Zij acht zulk een uitbreiding van het diaconaat, waarbij dit, om met de meergenoemde memorie-Arnhem te spreken, “niet één, maar twee, handen tot zijn dienst zou hebben”, vooral in groote steden zeer gewenst; en meent, zelfs nog een stap verder te moeten gaan; en U te adviseeren, de diaconie ook op de hulp, die men van de zusters der Gemeente als diaconessen zou kunnen verkrijgen, te moeten wijzen. — Voor nadere regeling door de Synode acht Uw Commissie deze materie echter nog niet rijp.” (Acta p. 81).
25. J. Hoek, Het diakenambt volgens Schrift en Belijdenis (Hoofdstuk II van Diaconaal Handboek ten dienste der Gereformeerde Diaconieën. Rotterdam 1929) schrijft: “Het is hulpdienst, geen ambtelijk werk” (p. 106). Hij beweegt zich, zij het wat minder royaal, daarmee in de lijn van P. Biesterveld, die in het voorafgaande Handboek had geschreven: “Het ambt van diacones worde dus niet ingevoerd of hersteld, maar wel goede regeling getroffen voor den arbeid der vrouw ook in den dienst der barmhartigheid als medehelpster” (Het Diaconaat. Handboek ten dienste der Diaconieën. Hilversum 1907, 270).
26. In het Presbyterianisme wordt de diaken onderscheiden van de predikant en de ouderling: de diaken heeft in onderscheid van hen geen ’spiritual office’. Zijn taak is wel ‘kerkelijk’, maar richt zich (zij het op geestelijke wijze) op uitwendige zaken van de christelijke gemeenschap (gelden, organisatie, beheer, uitdeling enz.). J. Macpherson, Presbyterianism (Edinburgh z.j.) verdedigt deze visie tegenover de gedachte aan een drievoudig ambt in de Roomse en de Anglicaanse kerk Hij verwijst dan naar het afzonderlijk vergaderen van de diakenen (‘Deacons Court’), die door deze vergadering geen geestelijk bewind voeren over de gemeente en naar het feit dat het Nieuwe Testament, dat van geen vrouwelijke bisschoppen of oudsten weet, wel sporen toont van de aanwezigheid van diakonessen. Deze diakones is voor sommig werk ook nu onmisbaar (p. 94-98, verg. p. 135-136).
27. Volgens mondelinge informatie worden in de Reformed Churh of Japan naast diakenen ook diakonessen verkozen en bevestigd. Beiden hebben echter geen plaats in de vergadering van de kerkeraad.
28. “By its serious restriction of the diaconal office Synod is faced with two choices. And neither of these, we believe, will make many church members happy. Either the churches through the Synod will have to revise the Belgic Confession (Art. 30) or otherwise in all honesty and, hopefully, with clarity will have to state that women-deacons are not really deacons at all in the official sense of the term.” (P.Y. de Jong, Women in the Diaconate — what will this decision produce? Outlook december 1978, 2-5). Bij dit citaat is wel de kleine kanttekening te maken, dat de geschiedenis van het gereformeerde kerkelijke leven in de 16de en 17de eeuw

|184|

bewijst, dat men wel degelijk binnen het kader van artikel 30 NGB kan blijven wanneer men het diaconaat een wat andere plaats geeft dan momenteel gebruikelijk is.
29. Zie noot 24.
30. Zie C. Trimp, Confererende diakenen (De Reformatie 53 (1977-8) 149-150; De ‘gemene zaak’ der diakenen; Wensen, die niet verouderen; De mogelijkheden van de diakenen (De Reformatie 53 (1977-8) 638-641). Voor de hier besproken zaak is ook van betekenis het uitvoerige opstel ‘Diakenen en kerkeraad’ opgenomen in J. Kamphuis, Altijd met goed accoord. Amsterdam 1973, 113-137.