|92|

IV. Oudsten in iedere plaats

 

 

1. Oudsten

In het voorafgaande hoofdstuk handelden we over de oudsten te Jeruzalem: de mensen die reeds tijdens Jezus’ verblijf op aarde tot geloof waren gekomen. Zij hadden als getuigen van het eerste uur een unieke plaats in de kerk na het Pinksterfeest. Hun plaats is naast de apostelen (Hnd. 15, 23). Zij zijn als vanzelfsprekend mensen met een vooraanstaande positie in de groeiende kerk. Het is echter ook duidelijk dat zij niet opgevolgd kunnen worden. Hun functie is beperkt tot de tijd, waarin het fundament van apostelen en profeten wordt gelegd voor een kerk die daarop uit alle volken en in alle tijden zal worden gebouwd (Ef. 2, 20). Deze kerk is dan niet langer een uitgegroeide ‘gemeente te Jeruzalem’, maar zij bestaat uit veel gemeenten in allerlei plaatsen.

Vanaf het eerste begin heeft de heilige Geest ook mensen doen aanstellen die een voorgangersfunctie moesten hebben in die plaatselijke kerken. Wanneer Paulus en Barnabas op hun zogenaamde eerste zendingsreis mensen tot geloof hebben mogen brengen in diverse plaatsen in Klein-Azië, laten zij niet na om bij hun terugreis langs die steden overal mensen aan te stellen die na hun vertrek de eerste verantwoordelijkheid voor deze gelovigen zullen hebben. De groep van gelovigen wordt tot een vergadering (kerk, ekklèsia) onder leiding van een aantal voorgangers (oudsten, presbuteroi) die officieel worden aangesteld (door aanwijzing of verkiezing, cheirotonia) om de gemeente te bewaren voor haar Heer in wie de bekeerde heidenen zijn gaan geloven (Hnd. 14, 23).

Lucas herhaalt in zijn boek Handelingen niet steeds dezelfde dingen. Hij vertelt aan het begin hoe de apostelen hun werk niet achterlieten zonder oudsten in iedere plaats te hebben aangesteld. Het spreekt vanzelf dat zij ook later zo handelden. Lucas hoeft die aanstelling van oudsten tijdens de volgende zendingsreizen niet steeds opnieuw te vermelden. Wij vergissen ons niet wanneer wij aannemen dat in iedere plaats waar gelovigen waren, ook al spoedig oudsten zijn aangesteld door de apostelen of hun medewerkers. Dat wij ons niet vergissen, blijkt tussen de regels door wel in Handelingen. In 20, 17 lezen we dat Paulus iemand naar Efeze zendt om “de oudsten van de gemeente” (de

|93|

presbuteroi van de ekklèsia) te ontbieden. Zijdelings merken we dan dat het als vanzelfsprekend wordt beschouwd dat een gemeente zulke oudsten heeft, ook al ging Lucas stilzwijgend voorbij aan hun benoeming te Efeze. Wat tijdens de eerste zendingsreis gebeurde (Hnd. 14, 23) is blijkbaar normaal voor het vervolg (Hnd. 20, 17): in iedere plaats komen oudsten.

Hetzelfde beeld rijst voor ons op wanneer we Paulus in Titus 1, 5 zien schrijven: “Ik heb u op Kreta achtergelaten, opdat u (...) zoals ik u opdroeg in alle steden als oudsten zoudt aanstellen mannen, die onberispelijk zijn (...)”. De overeenstemming tussen Handelingen en Paulus’ brieven laat de eenheid zien van het nieuwtestamentisch getuigenis en toont ook de eenheid van kerkelijke praktijk: vanaf het begin horen in iedere plaats de oudsten er bij!

Niet anders is de situatie wanneer we Petrus’ eerste brief hierbij betrekken (5, 1): “De oudsten onder u vermaan ik dan als medeoudste en getuige van het lijden van Christus, die ook een deelgenoot ben van de heerlijkheid welke zal geopenbaard worden: houdt de kudde Gods die bij u is”. Ook de vreemdelingen in de verstrooiing te Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bitynië (1, 1) zijn vergaderd onder voorgangers: de oudsten. Zoals Paulus de oudsten uit Efeze (gelegen in Asia) kon ontbieden, zo kan Petrus christenen die onder andere in Asia (ook in Efeze) wonen, aanspreken als een kudde die door oudsten wordt geweid.

Petrus’ woord geeft ons meteen gelegenheid om nog even terug te zien naar de oudsten te Jeruzalem. Zij waren niet door mensen aangesteld, maar door Jezus zelf geroepen om getuigen te zijn van zijn lijden op aarde. Hoewel Petrus een bijzondere taak heeft als apostel, behoort hij toch ook tot de categorie van de oudsten, de mensen van het eerste uur. Wanneer hij de oudsten in zijn brief aanspreekt, zijn dat oudsten die in iedere plaats zijn aangewezen. Een ander soort oudsten dus. Toch gaat Petrus naast hen staan als hij zich een medeoudste noemt. Het bijzondere van zijn eigen ‘oudste’-zijn noteert hij met de woorden “getuige van het lijden van Christus”. De oudsten aan wie hij schrijft waren geen getuigen van het lijden van Christus. Maar zowel Petrus (en alle getuigen van het eerste uur) als de voorgangers in Klein-Azië hebben ieder op eigen wijze een verantwoordelijkheid in de kerk: beide groepen oudsten zullen ook delen in de heerlijkheid die komt (5, 1.5).

 

Het onderscheid tussen de oudsten in Jeruzalem (getuigen van Jezus’ lijden) en de oudsten in iedere plaats (aangesteld als voorgangers van de gelovigen) ontgaat de lezer van het Nieuwe Testament gemakkelijk omdat beiden met hetzelfde woord presbuteros worden aangeduid. Dit

|94|

woord wordt in het Nederlands vaak gezien als gelijkwaardig aan ‘ouderling’. Vanuit het Nederlands gezien zijn de oudsten in iedere plaats wel ‘ouderlingen’, maar men kan de getuigen van Jezus’ lijden toch moeilijk ‘ouderlingen’ noemen. Op dit moment kan dan twijfel ontstaan over het onderscheid: waren de oudsten te Jeruzalem ook niet gewoon de plaatselijke ouderlingen van die gemeente? Wij hebben hierover al breder gehandeld in het vorige hoofdstuk dat speciaal aan die oudsten in Jeruzalem was gewijd. Wij komen daarop nu echter nog even terug onder het aspect van de term presbuteros.

Het woord presbuteros betekent letterlijk ‘oudere man’. Aangezien hogere leeftijd in de oudheid een positief gegeven was, kan het woord dan ook worden gebruikt voor een ‘vooraanstaande man’. Zo kan dit woord tot een technische term worden voor ‘bestuurders’ van een bepaald collectief (een boerenbond, een dorp, tempelpersoneel).1 Het element van de hogere leeftijd komt op de tweede plaats: onder priester-oudsten in Egypte komen ook leeftijden voor van 45, 35 en 30 jaar. Het is begrijpelijk dat de Griekse vertaling dan ook de voorkeur gaf aan presbuteroi als vertaling wanneer het gaat om de oudsten die een stad of een stam besturen (niet: gerontes, oude mannen).2 Het Griekse woord is dus veel algemener dan ons kerkelijke woord ‘ouderling’ en het duidt in het algemeen mensen aan die een leidinggevende verantwoordelijkheid hebben. Het kan daarom ook in allerlei verbanden worden gebruikt. Men kan voorganger zijn in  temporeel opzicht (het voorgeslacht; Heb. 11, 2), door ervaring van funderende gebeurtenissen (de oudsten die met Jozua het land waren binnengekomen, Joz. 24, 31; de oudsten die getuigen waren van het lijden van Christus) of ook door aanstelling (bestuurders, voorgangers). Niet het woord geeft daarom de doorslag, maar de samenhang van tekst of geschiedenis. Wanneer in iedere plaats kerkelijke voorgangers worden benoemd, kunnen deze mensen met hetzelfde woord worden aangeduid dat ook gebruikt werd voor de getuigen van het eerste uur en voor allerlei andere groepen mensen die een aparte plaats in een gemeenschap hebben gekregen: de vooraanstaanden.

 

Nu heeft Jeremias3 voorgesteld om de aanduiding presbuteroi voor de leiders van een gemeente te beschouwen als een latere term. In Handelingen zouden deze voorgangers achteraf zo genoemd worden, maar in Paulus’ brieven ontbreekt die aanduiding. Hij zou alleen over ‘opzieners’ (episkopoi) spreken. Veel bijbelkritische uitleggers zullen met deze stelling weinig moeite hebben en er zelfs een argument aan ontlenen om de brieven aan Timoteüs en Titus (waarin wél over presbuteroi wordt gesproken) als onecht te bestempelen: zij hanteren

|95|

dan immers een later opgekomen term en kunnen dan niet van Paulus zelf zijn. Jeremias wil deze conclusie echter ontwijken. Hij oordeelt veel positiever over de brieven aan Timoteüs en Titus en wil ze in dier geval niet laat dateren. Hij heeft nu de gedachte geopperd dat de schrijver van de brieven aan Timoteüs en Titus bij zijn gebruik van het woord presbuteroi nog helemaal niet dacht aan speciale ambtsdragers, maar slechts aan oudere mannen in het algemeen.

Deze gedachte is echter onhoudbaar. Nadat Paulus in Titus 1, 5 de aanstelling van oudsten heeft opgedragen, vervolgt hij in 1, 7 met een redengevende zin waarbij hij het woord ‘oudste’ probleemloos verwisselt met het woord ‘opziener’ (“Stel oudsten aan die onberispelijk zijn ... want een opziener moet onberispelijk zijn als beheerder van Gods huis”). De oudsten die volgens 1 Timoteüs 5, 17 dubbele eer waard zijn, brengen Paulus tot een waarschuwing om niemand overijld de handen op te leggen (5, 22): het moet hier dan wel gaan om aanstelling in een ambt en niet alleen om eerbied voor de ouderdom. Terecht heeft Meier dan ook in een zorgvuldige analyse de gedachte van Jeremias op dit punt weerlegd.4

 

Het tegendeel van Jeremias’ gedachte en een aanvullende bevestiging van de vroege aanwezigheid van besturende oudsten in iedere gemeente vinden we in 1 Timoteüs 4, 14. Paulus herinnert daar aan het feit dat Timoteüs een gave ontving “onder handoplegging van de gezamenlijke oudsten”. De apostel gebruikt hier een woord dat een ‘college’ of ‘raad’ van oudsten aanduidt (presbuterion). Een enkele maal vinden we het Sanhedrin te Jeruzalem ook aangeduid met dit woord ‘oudstenraad’ (Lc. 22, 66; Hnd. 22, 5). In het oudste christelijke spraakgebruik wordt de term frequent gebruik voor het college van de plaatselijke ‘oudsten’ of ‘presbyters’. Uit het voorkomen van deze term in 1 Timoteüs 4, 14 blijkt dat er vanaf het begin een afgebakende groep speciaal aangewezen mensen is geweest in elke plaats: zij vormden als oudsten van de gemeente samen een college of raad.5

Deze ‘kerkeraad’ is als college even oud als het ambt van de oudsten in iedere plaats. De handoplegging waarop Paulus in 1 Timoteüs 4, 14 zinspeelt moet hebben plaatsgevonden aan het begin van Timoteüs’ activiteiten in de kerk. Hij is nog steeds een jonge man (4, 12) en moet laten zien dat hij vorderingen maakt (4, 16). Laat de gave die hij ontving niet verkwijnen (4, 14)! Zijn gave om ‘voor te lezen, te vermanen en te leren’ (4, 13) ontving hij krachtens een profetenwoord onder handoplegging van de raad van oudsten. Dit moet reeds zijn geweest in zijn thuiskerk Lystra.6 Wanneer Paulus aan het begin van zijn tweede reis terugkeert in Lystra, blijkt dat de broeders in Lystra en Ikonium een

|96|

goed getuigenis kunnen geven over Timoteüs. Hij is dan blijkbaar al een opvallend begaafd christen: reden voor Paulus om hem mee te nemen op zijn reis. De gave in Timoteüs schonk de heilige Geest hem in Lystra.7 Paulus had daar nog maar net oudsten aangesteld (Hnd. 14, 23). Toch vormden zij reeds in dat eerste begin ook meteen een ‘raad’ en Paulus kan later aan een handoplegging door die raad de jonge Timoteüs herinneren.

Zoals Jeruzalem vanaf de Pinksterdag de getuigen van het lijden van Christus als oudsten in haar midden had, zo worden de gemeenten uit de volken in iedere plaats vanaf het begin gesteld onder de verantwoordelijke leiding van een raad van oudsten.

 

2. Oudsten hebben opzicht

De benaming ‘oudsten’ duidt de functie van verantwoordelijke personen als zodanig aan, zonder een nadere inhoud te geven aan het soort verantwoordelijkheid. Dit laatste gebeurt wel in een andere naam die gebruikt wordt voor de oudsten: zij heten ook ‘opzichters’ (episkopoi). Het gaat hier om een andere naam voor dezelfde functionarissen. De ‘oudsten’ uit Efeze (Hnd. 20, 17) kunnen ook worden aangesproken als ‘opzieners’ (Hnd. 20, 28). En wanneer Titus in iedere plaats ‘oudsten’ moet aanstellen (Tit. 1, 5) spreekt Paulus in de uitwerking van deze opdracht over de eisen die aan een ‘opziener’ gesteld moeten worden (Tit. 1, 7). Daar de termen binnen eenzelfde tekstverband als verwisselbaar voorkomen, is er reden om ze als synoniemen te zien. De reden voor een dubbele benaming ligt niet in het gebruiken van een Joodse term (‘oudsten’) resp. een Griekse term (‘opzieners’). Ook de Grieken gebruikten de aanduiding ‘oudsten’ zoals reeds bleek. En wanneer het om termen uit twee etnisch bepaalde milieus ging, zouden ze niet binnen één tekstverband beide worden gebruikt. Het verdient meer aanbeveling de beide termen als complementair te beschouwen. Zij accentueren òf meer de functie als zodanig (‘oudsten’ die ook een ‘raad’ vormen) òf meer de werkzaamheden die zijn opgedragen (‘opzieners’ die ook ‘opzicht’8 hebben).

In 1 Timoteüs 3 vinden we de eisen voor de ‘opziener’ en de ‘diaken’: dat de ouderlingen niet worden genoemd is te begrijpen omdat zij besloten liggen in de ‘opzieners’. Hetzelfde geldt voor Filippenzen 1, 1 (de heiligen worden gegroet ‘met hun opzieners en diakenen’): er had ook kunnen staan ‘met hun oudsten en diakenen’. Omgekeerd geldt hetzelfde voor 1 Timoteüs 5, 17 (dubbele eer voor goede ‘oudsten’): hier worden geen ‘opzieners’ vermeld omdat ze dezelfde zijn als de ‘oudsten’.

|97|

De ‘opziener’ doet het werk van een herder die de kudde weidt en er de wacht over houdt. Hij woord episkopos leent zich voor allerlei verbanden (toezicht bij de bouw; inspectie van arbeid; bewaker; opvoedkundig leider enz.9 Wanneer het wordt gebruikt voor de christelijke oudsten in een gemeente, lijkt vooral gedacht aan de vergelijking met het werk van een man die belast is met het toezicht op de kudden. We lezen in 1 Petrus 5, 1-4 volgens de meeste handschriften dat de oudsten de kudde Gods moeten hoeden, “daarop toezicht houdende (episkopountes), niet gedwongen, maar uit vrije beweging” en wel als “voorbeelden van de kudde” totdat de Opperherder verschijnt met het loon. Daar de Heiland zichzelf als de Herder heeft geopenbaard (Joh. 10, 11-16) en gelijktijdig in dit beeld de vergadering van de gelovigen uit alle volken betrok, is het niet vreemd dat de zorg voor de gemeenten wordt omschreven in bewuste aansluiting bij dit beeld. Heeft Christus ook niet zelf dit woordgebruik voortgezet toen Hij Petrus opdroeg om zijn schapen en lammeren te weiden (Joh. 21, 15-17)? Ook Paulus spreekt over het werk van de oudsten in termen die ontleend zijn aan het hoeden van de kudde (Hnd.  20, 28-29): zij zijn opzieners over de kudde die Christus heeft gekocht en betaald, maar die door wolven wordt bedreigd. Opzieners moeten nu de wacht houden bij de kudde: het ‘waken’ (Hnd. 20, 31) sluit aan bij het woordgebruik van Jezus zelf toen Hij de leerlingen opdroeg om te waken (Mc. 13, 33-37).

Eénmaal wordt ook Christus zelf als ‘opziener’ aangeduid. Ook dan in het beeld van de kudde: “Want u was dwalende als schapen, maar thans hebt u zich bekeerd tot de herder en hoeder van uw zielen” (1 Pe. 2, 25). Christus heeft als Herder het eigendomsrecht op de kudde (1 Pe. 2, 21-24). Petrus wijst daarop in een passage tot de slaven. Laten die slaven ook de slechte heren gehoorzaam zijn. Zij hebben immers Christus tot Herder én Opzichter. Het extra woord zal hier gekozen zijn omdat Petrus schrijft aan mensen die dagelijks met (vaak harde) opzichter hebben te maken. Gelukkig hebben zij nog een andere Opzichter, die hen als een Herder heeft vergaderd en verzorgt. Vanwege zijn zeggenschap zullen ze ook de slechte heren nu gehoorzamen.

Het is opvallend dat de benaming ‘herders’ niet gangbaar is geworden voor de oudsten. Hun werk is toch het ‘weiden’? Slechts éénmaal wordt gesproken over ‘herders en leraars’ (Ef. 4, 11) en het gaat dan kennelijk niet om een officiële, gefixeerde titel. Wanneer wij bedenken dat Christus eigenlijk de Herder is en dat de oudsten slechts in dienst genomen, aangesteld, werknemers zijn, kunnen wij begrijpen dat voor hen de benaming ‘opzichters’ geschikter is. Zij worden door de Herder belast met het toezicht op de kudde, de wacht erover en het weiden ervan. Evenals alle opzichters zijn zij verantwoording schuldig

|98|

aan de eigenaar of opdrachtgever. De benaming ‘opzieners’ accentueert zo niet alleen de verantwoordelijkheid tegenover de gemeente, maar ook de ondergeschiktheid aan Christus als de Opperherder. In een bepaalde context kan Christus een keer ‘Herder en Opziener’ heten, maar nooit heet Hij alleen maar ‘Opziener’. In een bepaalde context kunnen mensen een keer ‘herder en leraar’ heten, maar mensen heten niet zonder meer ‘herder’ en voor hen wordt als gebruiksbenaming ‘opziener’ gekozen.

Dezelfde waarde van het woord ‘opziener’ treffen we ook aan wanneer deze term wordt geplaatst in het beeldvlak van een huisbewaarder. De opziener moet onberispelijk zijn “als een beheerder van het huis Gods” (oikonomos: huisbewaarder): als ‘oudste’ heeft hij het huis van een Ander te verzorgen (Tit. 1, 7). Hij is geen eigenaar, geen herdersvorst, maar uitvoerder en verantwoordelijk persoon.

 

3. Opzicht door woord en leer

In 1 Timoteüs 3 lezen we het een en ander over de eisen die aan een opziener gesteld mogen worden. Het zou onjuist zijn dit hoofdstuk allereerst te lezen als een soort voorwaardenlijst die Timoteüs moet hanteren bij het instellen van de ambten. Er zijn reeds oudsten in Efeze (5, 17-22), al blijft het mogelijk dat hun aantal vanwege de groei van de gemeente werd uitgebreid door het aanstellen van nieuwe opzieners (5, 22). Niet alleen de aanstelling, maar heel de kwaliteit van het ambtelijk werk van de opzieners komt in 1 Timoteüs 3 in beeld. Paulus schrijft deze dingen immers opdat ieder weet hoe men zich moet gedragen in het huis van God, dat is de gemeente van de levende God (3, 15). Sommigen in Efeze wisten niet hoe zij zich moesten gedragen. Zij hielden zich bezig met woordentwist die niet tot opbouw dient (1, 3-4; 6, 3-5.20-21). Paulus laat nu zien hoe het werk van de opzieners een ‘mooi werk’ is (3, 1): het moet ook innemend en mooi worden bediend, anders zullen buitenstaanders de naam van Gods huis smaden vanwege het optreden van de voorgangers (3, 7). Het is begrijpelijk dat de apostel onder deze invalshoek vooral accentueert hoe de opziener onbesproken moet zijn, niet aan wijn verslaafd, niet opvliegend, geen vechtersbaas of gierigaard. Hij mag zichzelf niet uitleven, maar moet ‘zorgen voor de gemeente van God’ (3, 5). De situatie van de gemeente te Efeze brengt mee dat 1 Timoteüs 3 meer zegt over de onberispelijke en mooie bediening van het ambt dan over de inhoud ervan.

Toch vinden we wel aanwijzingen. Nauwkeurig vertaald, luidt 3, 1 als volgt: “Betrouwbaar is het woord. Als iemand het werk van een opziener wil doen, verlangt hij mooi werk.” Wij kunnen hier geen

|99|

uitputtende verhandeling geven over de uitdrukking ‘betrouwbaar is het woord’ in de brieven aan Timoteüs en Titus.10 We willen er echter in ieder geval op wijzen dat de uitdrukking voor het eerst en toen voluit voorkwam in 1, 15: “Betrouwbaar is het woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld kwam om zondaren te redden”. Nu klinkt in verkorte vorm de echo van 1, 15 in 3, 1: “Betrouwbaar is het woord”, namelijk het woord van het evangelie dat Christus is gekomen en wel om zondaren te redden. Deze herhaling sluit hoofdstuk 2 af en leidt hoofdtuk 3 in. Omdat het woord van het evangelie betrouwbaar is, is het mooi werk om voor de gemeente van Christus als opziener te zorgen. Deze gemeente is immers het huis van God, gebaseerd op het geheimenis van Christus’ verschijning (3, 15-16). Daar het woord betrouwbaar is (3, 1), is deze gemeente stevig gefundeerd als pijler en fundament van de waarheid (3, 15). De wijze van ambtsbediening moet in alle opzichten hierbij passen. Dit impliceert dat het opzicht over de gemeente allereerst een opzicht is met het woord, een leren van de gemeente. In deze gedachte worden we versterkt wanneer we in Titus 1, 9 lezen dat de oudste of opziener “zich moet houden aan het betrouwbare woord naar de leer, zodat hij ook in staat is te vermanen op grond van de gezonde leer en de tegensprekers te weerleggen”. Hier keert de uitdrukking ‘betrouwbare woord’ terug. Opnieuw in combinatie met de vermelding van de opzieners. En nu is heel duidelijk dat zij juist met dit betrouwbare woord de gemeente moeten weiden en de wolven moeten weren. Het staat in Titus iets meer expliciet, omdat op Kreta nog de situatie aanwezig is van instituering van de kerk. Er wordt minder bekend verondersteld en er wordt vanaf de basis opgebouwd. Wat aan de oppervlakte ligt in Titus, is echter meer ondergronds ook aanwezig in 1 Timoteüs 3, gezien de verbinding in 3, 1.

Geheel duidelijk blijkt ook uit Handelingen 20, dat de oudsten door middel van onderwijzing en vermaning opzicht oefenen (20, 20-21.27.31). En Petrus roept op om als voorbeelden te zijn voor de kudde (1 Pe. 5, 3).

In het leren en vermanen van de gemeenteleden ligt de kern van het werk van de opzieners. Dit blijkt ook wanneer wij nagaan wat hen onderscheidt van de diakenen, de helpers. Wie een overzicht maakt van de typeringen die wij in 1 Timoteüs 3 en Titus 1 aantreffen voor opzieners en diakenen, zal ontdekken dat de ‘eisen’ voor opzieners en helpers bijna identiek zijn. Niet altijd worden dezelfde woorden gebruikt: het gaat ook niet om systematische lijsten met technisch goed onderscheiden termen. Zakelijk blijken de eisen echter niet ver uiteen

|100|

te lopen. Er is slechts één punt dat wij in beide gevallen aantreffen bij de oudsten en niet bij de helpers en dat is de eis van ‘bekwaamheid om te leren’ (1 Tim. 3, 2; breder in Tit. 1, 9). Het kernwoord voor de helpers is, dat zij moeten ‘dienen, helpen’ (1 Tim. 3, 10.13).11

Wanneer wij in Efeze 4, 11 lezen over apostelen, profeten, evangelisten en ‘herders en leraars’, en wanneer het vanwege het éne lidwoord voor de beide woorden ‘herders en leeraars’ gaat om één groep mensen die door twee woorden wordt getypeerd, dan is te denken aan leraars die belast zijn met het weiden van een gemeente: na de apostelen, profeten en evangelisten, komen de opzieners van de plaatselijk gestichte kerken, die door hun leer de kudde weiden en het lichaam van Jezus Christus helpen opbouwen.12

Aangezien de diakenen als helpers van de opzieners in hún werk worden betrokken naar de omstandigheden van werk en begaafdheid, behoeft het ons niet te verwonderen dat zij alleen soms (volledigheidshalve) worden genoemd (Fil. 1, 1; 1 Tim. 3), maar dikwijls ook niet in beeld komen daar zij achter de oudsten of opzieners staan en geen zelfstandige dienst naast hen vervullen.13

 

4. Oudsten en oudsten?

Is er een zeker onderscheid te maken tussen oudsten en oudsten? Er is één plaats in Paulus’ brieven die deze vraag oproept. Wij vinden haar in 1 Timoteüs 5, 17. De apostel schrijft daar: “De oudsten die goede leiding geven, komt dubbel eerbewijs toe, vooral hen die zich belasten met prediking en onderricht”.

Het is uiteraard niet Paulus’ bedoeling te onderscheiden in oudsten met een goede kwaliteit (‘die goede leiding geven’) en oudsten van inferieure kwaliteit, die dan maar een mindere eer zouden verdienen. De apostel wil oproepen tot algemene en dubbele eer voor de oudsten. Hij voorkomt echter de gedachte dat zij als functionarissen op grond van hun titel recht hebben op die eer. Zij kunnen hun recht op die eer verliezen wanneer zij hun werk niet goed doen. Het ambt van oudste is geen honoraire baan: het is een werkopdracht in de gemeente. Wie op die manier werkelijk oudste is en dus goede leiding geeft, verdient dan ook dubbel en dwars de eer die een oudste toekomt. Mocht iemand wel oudste zijn, maar geen goede leiding geven en in zonde vallen, dan moet hij ook dubbel en dwars vermaand worden: voor het front van de hele gemeente opdat de overigen ontzag krijgen (1 Tim. 5, 20). Als het goed is, bestaat er maar één soort oudsten: zij die goede leiding en zorg aan de gemeente geven met het woord van Christus.

Zulke echte oudsten moeten dubbele eer worden waardig gekeurd.

|101|

Zoals weduwen eer ontvangen (5, 3), zo krijgen oudsten dubbele eer (5, 17). Hierbij is niet in de eerste plaats en uitsluitend te denken aan vergoeding en honorarium. Het Griekse woord voor ‘eer’ (timè) kan ook wel betekenen ‘waarde, prijs’, maar dan gaat het om een prijs die voor iets moet worden betaald (bijv. het honorarium van een dienstverlenende arts: Sirach 38, 1). Bij oudsten gaat het niet om diensten die tegen betaling worden geleverd, maar om mensen die vrijwillig en door God geroepen leiding geven aan de gemeente. Wanneer men oudsten ‘eert’ zal dit in voorkomende gevallen ook zeker ondersteuning en financiering insluiten. Ze vloeien dan echter voort uit de bereidheid om metterdaad Christus’ arbeiders te eren en niet uit de vergoedingsgedachte bij bewezen diensten. Zo blijkt eer voor weduwen ook in een aantal gevallen ondersteuning in te sluiten (1 Tim. 5, 3.16), maar de blikrichting is wijder, tot en met de inschakeling in eervol werk in de gemeente (1 Tim. 5, 9-11). Wanneer we het woord ‘eer’ allereerst zouden opvatten als ‘honorarium’, geeft het woord ‘dubbele eer’ ook moeite. Moet een oudste twee maal zoveel honorarium ontvangen als een weduwe? Denken we echter aan ‘eer, respect’, dan is het woord ‘dubbel’ intensiverend. Oudsten die hun werk goed doen moeten dubbel en dwars geëerd worden, zij moeten een bijzondere achting ontvangen.14

Een onderscheiding tussen oudsten en oudsten is er niet als het gaat om de dubbele eer. Zij lijkt nu echter wel te komen wanneer we lezen dat die eer vooral toekomt “aan hen die zich belasten met prediking en onderricht” (5, 17b). Zij er dan twee groepen oudsten, waarvan de éne groep met prediking en onderricht bezig is, terwijl de ándere groep daarin geen taak heeft maar wel betrokken is bij het geven van goede leiding? Het is bekend dat vooral Calvijn het onderscheid tussen regeer-oudsten en leer-oudsten op grond van deze tekst heeft verdedigd. In calvinistische kerken is het dan ook gebruikelijk geworden om de predikanten te beschouwen als ‘oudsten die zich belasten met prediking en onderricht’, terwijl de ouderlingen dan de oudsten moeten zijn ‘die goede leiding geven’. Daar de leer-oudste in 1 Timoteüs 5, 17 toch ook behoort tot de groep regeer-oudsten, is de positie van de predikant in deze kerken dan ook een tweeledige geworden: hij is ouderling met de ouderlingen in het regeren, maar hij is bovendien leer-ouderling of predikant. Zo is de leraar gelijktijdig lid (vaak ook voorzitter) van de plaatselijke kerkenraad. Deze kerkrechtelijke orde berust voornamelijk op de uitleg van 1 Timoteüs 5, 17.

Nu wordt de onderscheiding in twee soorten oudsten in deze tekst nogal bemoeilijkt door het zinsverband en de samenhang, zodat het begrijpelijk is dat niet iedereen op grond van dit bijbelse gegeven wil

|102|

onderscheiden in oudsten en oudsten. Wij noemen de volgende punten:

1. Het bleek ons reeds dat alle oudsten op opzieners bekwaam moeten zijn om te leren en een taak hebben in het weiden van de gemeente in woord en leer (1 Tim. 3, 2; Tit. 1, 9; Hnd. 20, 28-31). Hoe kan de arbeid in woord en leer dan opeens uitsluitend het werk worden van een subgroep onder de leidinggevende oudsten?

2. In het hele Nieuwe Testament blijkt ons niets van de instelling van twee soorten oudsten: steeds wordt zonder onderscheid over het aanstellen van oudsten gesproken (Hnd. 14, 23; Tit. 1, 5; verg. Hnd. 20, 17; 1 Pe. 5, 1). Het ligt dan ook niet voor de hand dat in 1 Timoteüs een onderscheiding in twee soorten oudsten terloops kan worden genoemd als ging het hier om een vanzelfsprekende zaak.

3. Wanneer 1 Timoteüs 5, 17b een tweede groep ambtsdragers had willen noemen, zou men verwachten dat het functie-aanduidende woord ‘oudsten’ was herhaald. Nu vinden we alleen een terrein-aanduiding (‘woord en leer’) die niet onderscheidend is ten opzichte van hetgeen de oudsten is toevertrouwd. Het accent valt op het werkwoord ‘zich belasten met’. Legt men hierop echter de nadruk, dan is de onvermijdelijke consequentie dat de andere oudsten niet werken in woord en leer. Dit zijn dan ook niet meer oudsten die regeren door het woord. Het aannemen van leer-oudsten in vers 17b dwingt ertoe de regeer-oudsten in 17a te reduceren tot een soort kerkvoogdij. Daar dit ongerijmd is om meer dan één reden, laat men de regeer-oudste toch een man zijn die goede leiding geeft door het woord. Dit betekent echter dat er geen echt verschil meer is tussen de oudsten in 17a en 17b.

4. Vers 17b begint met het woordje ‘vooral’ geen geeft daardoor aan dat Paulus blijft spreken over oudsten die goede leiding geven. In ver 17b volgt dan een kwalificerend werkwoord (‘zwoegen, veel tijd en kracht geven aan’)15 en een herhaling van het werkterrein van de leidinggevende oudsten (‘woord en leer’). Het ligt dan veel meer voor de hand hier geen onderscheid te zien tussen twee soorten oudsten, maar slechts een verschil in intensiteit waarmee men zich aan het werk van de oudsten (kan) geven. Wie de goede oudsten wil eren, moet daarbij vooral ook hen niet vergeten die onevenredig veel tijd en moeite steken in dit oudsten-werk.

5. Wanneer wij vers 17b betrekken op die oudsten die zeer veel tijd en energie in hun ambtswerk steken (bijv. als catecheet) ontstaat ook een goede verbinding met vers 18. Men heeft vanuit dit vers dat spreekt over de dorsende os die niet gemuilband mag worden en over de arbeider die zijn loon waard is, wel betoogd dat in vers 17 de ‘dubbele eer’ dan toch wel vooral een kwestie van honorarium moet wezen. Nu

|103|

zagen we reeds dat dit niet kan. Dubbele eer is geen dubbel honorarium, maar echt dubbel respect. Anderzijds kunnen we niet ontkennen dat vers 18 wel spreekt over levensonderhoud en loon. En bovendien is vers 18 ook nog redengevend verbonden aan vers 17 (vers 18 begint met ‘want’). Een en ander wordt begrijpelijk wanneer wij vers 18 zien als een nadere argumentatie bij vers 17b. Waarom moeten vooral ‘zwoegers’ niet worden vergeten? Omdat die mensen als een dorsende os de hele dag in touw zijn voor de gemeente: eert hen als zodanig en zorgt in hun geval ook dat zij er niet bij verhongeren. Nodigt hen aan tafel, zorgt voor middelen van bestaan. Heeft Jezus niet gezegd toen Hij de twaalf en later de zeventig uitzond in een dagvullende taak: “De werker is zijn loon waard” (Lc. 10, 7; Mt. 10, 10)! Beide bewijsplaatsen handelen over dieren/mensen die voortdurend in touw zijn voor hun taak. Dat zijn de ‘zwoegers in woord en leer’ ook. Daarom betekent dubbele eer voor goede oudsten zeker ook dat men niet vergeet om deze zwoegers te eren naar hun behoeften en dat is bij hen dan ook het levensonderhoud. Deze verbinding van vers 18 aan vers 17b is alleen mogelijk wanneer men de nadruk legt op het intensiverende karakter van het werkwoord ‘zwoegen’ in 17b. Wie in 17b echter de nadruk legt op de woorden ‘in woord en leer’ als op een terrein-aanduiding waarin de leeroudsten worden onderscheiden van andere oudsten, is genoodzaakt het werkwoord ‘zwoegen’ meer kleurloos op te vatten (‘bezig zijn in; belast zijn met’). Dit leidt er dan weer toe, dat vers 18 niet meer vasthaakt aan iets in 17b en dat vers 18 dan wel als redengevend bij heel vers 17 moet worden opgevat. Dit leidt tot de ongerijmdheid dat ‘dubbele eer’ zou moeten betekenen ‘dubbel honorarium’. Zo blijkt vanuit vers 18 dat het een doodlopende weg is, wanneer men vers 17 wil doen spreken over twee soorten oudsten.

 

Bij de weerlegging van deze gedachte aan twee soorten oudsten, kwam naar voren hoe vers 17 in feite spreekt over één soort oudsten, waarvan sommigen wel heel zwaar trekken aan het werk dat oudsten is toevertrouwd. Het mag niet zo zijn dat de zwoegers onder de oudsten in het nauw komen: hen eren betekent ook dat men zorgt voor hun onderhoud voorzover nodig.16 In Galaten 6, 6 lezen we het meer rechtstreeks: “En hij, die onderricht wordt in het woord, dele van alle goed mede aan wie dat onderricht geeft”. Nergens lezen we dat oudsten een vast honorarium genieten op grond van hun titel. Maar als sommige oudsten bijzonder veel werk op zich nemen in de gemeente door het geven van onderwijs (catechese aan gemeenteleden, jongeren, belangstellende heidenen), moet men de voortgang van dat werk ook mogelijk maken door vergoeding.

|104|

Ook in 1 Tessalonicenzen 5, 12-15 vinden we een oproep tot bijzondere eer voor werkers in de gemeente: “Wij verzoeken u, broeders, hen, die onder u zich moeite getroosten (kopioontes!) die u leiden (proïstamenoi!) in de Here en u terechtwijzen, te erkennen, en hen zeer hoog te schatten in liefde, om hun werk”. Zoals Paulus in 1 Timoteüs 5, 17 dubbele eer vroeg voor hen die goede leiding gaven (proïstamenoi) en dan wel in het bijzonder voor hen die zich daarvoor bijzonder inspanden (kopioontes) in woord en leer, zo vraagt hij van de gemeente in Tessalonica dat men de mensen die zich bijzonder inspannen zeer hoog zal schatten om hun werk. In 1 Tessalonicenzen richt Paulus onmiddellijk de blik op de ‘zwoegers’ in het werk van het ‘leiden’. Daarom is hier geen onderscheid tussen ‘zwoegers’ en ‘leiders’. Hier is nu ook begrijpelijk waarom in 1 Tessalonicenzen het woord ‘oudsten’ niet wordt gebruikt. Men voelt dat het hier gaat om mensen die met een speciale taak zijn belast. Paulus benadert het hier echter niet vanuit het ambt als instituut, maar vanuit de ambtsdrager als  werker in de gemeente. Daarom blijft de aanduiding ‘oudsten’ achterwege en concentreert de aandacht zich op de oudsten die met bijzondere inspanning de gemeente van dienst zijn met hun werk.

Een oproep tot eer voor leidinggevenden in de gemeente treffen we eveneens in Hebreeën 13, 17: “Gehoorzaamt uw voorgangers en onderwerpt u aan hen, want zij zijn het die waken over uw zielen, daar zij rekenschap zullen moeten afleggen. Laten zij het met vreugde kunnen doen en niet al zuchtende, want dat zou u geen nut doen”. Deze voorgangers waren ook reeds genoemd in Hebreeën 13, 7. Toen ging het om de herinnering aan vroegere (reeds overleden of terechtgestelde) voorgangers: “Houdt uw voorgangers in gedachtenis, die het woord Gods uw hebben gesproken; let op het einde van hun wandel en volgt hun geloof na”. Uit deze woorden blijkt opnieuw dat de voorgangers hun taak hebben in het waken over de zielen door het spreken van Gods woord tot de gemeente. God stelt hen voor dat werk verantwoordelijk. De aanduiding van het werk van de voorgangers in Hebreeën 13, 17 sluit nauw aan bij Paulus’ woorden tot de oudsten in Efeze (Hnd. 20, 28-31). Het gaat om de voorgangers van de gemeente in het algemeen: ook hier wordt zonder onderscheid gesproken over de oudsten.

 

Wij concluderen dat de apostelen één soort oudsten in elke gemeente hebben aangesteld met als taak de gemeente te weiden door woord en leer. Het feit dat sommigen daarmee intenser bezig konden zijn dan anderen en dat zij mogelijk ook met speciale, tijdeisende, opdrachten werden belast, wettigt niet het invoeren van twee ambten. Wanneer

|105|

sommigen in de dienst van de oudsten meer belast worden dan anderen, blijft het één ambt en taak. Intensiever werken leidt alleen tot intensievere eer en waar nodig ook tot materiële steun. Dit onderscheid tussen oudsten en oudsten is gradueel en bijkomstig, het is niet structureel of wezenlijk.

 

5. Geen hiërarchie

De gegevens die wij tot nu toe uit het Nieuwe Testament hebben samengevat, wijzen niet in de richting van een hiërarchie binnen de kring van de oudsten. Zij zijn ieder voor zich en gezamenlijk belast met de verantwoordelijkheid om de gemeente onder Christus te houden, en met de taak haar daartoe te weiden met het woord en de geboden van de Heiland. Er zijn geen sporen van een pyramidale opbouw binnen het college van de oudsten.

Het feit dat in 1 Timoteüs 3, 2 een enkelvoud wordt gebruikt wanneer het gaat over de eisen voor de episkopos, kan onmogelijk worden uitgelegd als aanduiding van een éénhoofdig episcopaat. In het voorgaande vers had Paulus in het algemeen gezegd dat men het wérk van het opzicht met reden mag begeren, omdat het een mooi werk is. Een dergelijke algemene aanbeveling van dit werk zou weinig zin hebben wanneer er slechts één opzichter was in Efeze en wanneer hij reeds lang was aangesteld. Hetzelfde geldt voor de algemene formulering in 3, 5. Wij hebben hier te maken met een generiek enkelvoud waardoor de soort wordt aangeduid, zoals wij ook kunnen zeggen: “Jeugd onderwijzen is mooi werk, maar de onderwijzer moet er wel voor toegerust zijn”. Een soortgelijk enkelvoud vinden we in Titus 1, 7: uit het voorgaande (1, 5) blijkt dat het hier gaat om een méértal oudsten die met het opzicht worden belast.

Nu meent men een zekere ontwikkeling in de richting van een éénhoofdige kerkelijke leiding te bespeuren in Openbaring 1-3. Johannes mag in hoofdstuk 1 Jezus Christus zien in zijn hemelse glorie. Hij ontdekt dan onder andere hoe Jezus, staande tussen zeven gouden kandelaren, zeven sterren in zijn rechterhand houdt (1, 16). Het geheimenis van die zeven sterren en gouden kandelaren wordt als volgt uitgelegd: “De zeven sterren: engelen van de zeven gemeenten; en de zeven kandelaren: zeven gemeenten” (1, 20). Hierbij is te denken aan de zeven reeds genoemde gemeenten in de provincie Asia (1, 11). Wij hebben hier te maken met een dubbelbeeld voor dezelfde zaak. De kandelaar is de drager voor het licht en de ster is zelf lichtdrager: die twee horen bij elkaar. Voor de ster (de engel van de gemeente) is het een dreiging, te horen dat Christus misschien de kandelaar komt wegnemen

|106|

(2, 5). De ster straalt op de kandelaar. Maar waarvan is deze ster of engel nu een beeld? Valt hier te denken aan de leider van de gemeente en hebben we hier dan een indirect spoor van een latere ontwikkeling in de richting van een éénhoofdige gemeenteleiding? Wij menen deze uitleg niet te kunnen volgen.17 De zeven brieven in hoofdstuk 2-3 zijn gericht aan de engel van elke gemeente. Zij zijn in principe ook gesteld in de tweede persoon enkelvoud. Dit lijkt echter een enkelvoud te zijn waarin de hele gemeente wordt samengevat, zodat soms ook over overgegaan op een meervoud (2, 10.13.23-25; verg. 3, 20).18 Aan het slot van elke brief volgt de aansporing om te horen wat de Geest tot de gemeenten zegt: de brieven naspreken de gemeenten aan en niet één verantwoordelijke voorganger. Die gemeente kan in het taalgebruik van de Openbaring mogelijk worden aangeduid als een engel. Zoals Paulus ontvangen moest worden ‘als een engel Gods’ (Gal. 4, 14), zo staat de gemeente dan in de wereld te schijnen als een lichtende ster in het duister (Fil. 2, 15-16) en is zij als een engel Gods hier beneden. Zo geldt ook dat wie Christus’ boden ontvangt, Hem zelf ontvangt (Mt. 10, 40-42). Het dubbelbeeld beschrijft de kerk in haar ingesteld-zijn (kandelaar) en haar heilig functioneren tot eer van God (ster). Wanneer het licht verbleekt, zal de kandelaar niet blijven. In de uitdrukking “engel van de gemeente te X.”, zouden wij dan te maken hebben met een explicatieve geneticus (“de engel, nl. de gemeente, te X”). De ‘echte’ engelen staan op eigen benen, de gemeenten zijn slechts engelen doordat en voorzover Christus hen draagt met zijn rechterhand en bewaart door de Geest. Wanneer de mening19 dat de zeven engelen op een bepaalde manier duiden op de zeven gemeenten juist zou zijn, is er geen reden om achter hun hemelse verschijning in Openbaring een vrij aardse ontwikkeling te vermoeden in de richting van een kerkelijke hiërarchie in de gemeenten.

Wij vinden in 2 Johannes een zekere parallel voor een dubbele spreekwijze over de gemeente. Zoals zij in Openbaring zowel de engel Gods is als de gemeente (ekklèsia, vergadering van mensen), zo is zij in 2 Johannes enerzijds ‘de vrouwe of gebiedster’ en anderzijds wordt zij aangeduid als ‘haar kinderen’. Johannes spreekt de Vrouwe toe en verheugt zich over de wandel van haar kinderen (vs. 4). Hij spreekt haar aan in het enkelvoud (vs. 5), maar ongemerkt gaat hij in vers 6 weer over op een meervoud (“zoals gijlieden gehoord hebt”). In vers 13 ontvangt de aangesproken Vrouwe de groeten van de kinderen van haar uitverkoren zuster. Deze groet zou vreemd zijn wanneer die zuster en haar kinderen niet evengoed samenvielen als de Vrouwe in feite identiek is met haar kinderen. De gemeente is Bruid, Vrouwe. Zij is samengesteld uit mensen: haar kinderen.

|107|

Wanneer we in het Nieuwe Testament een ontwikkeling in de richting van de hiërarchie vinden, dan is deze hoogstens in 3 Johannes te bespeuren, waar zij dan in afkeurende zin wordt vermeld. Diotrefes wil “de eerste zijn” en hij werpt bepaalde mensen uit de gemeente (vs. 9). Johannes roept Gaius op om het kwade niet na te volgen, maar het goede. Tegenover de heerszucht staat de liefde en het ontvangen van de broeders, waardoor men medewerkers en collega’s wordt voor de waarheid (vs. 6-7).

Wij eindigen met de conclusie dat het Nieuwe Testament de oudsten in iedere plaats, belast met het opzicht over de gemeente, wel onderscheidt naar de intensiteit waarmee zij zich aan taken kunnen geven, maar geen aanduidingen bevat die wijzen in de richting van een hiërarchisch geordende gezagsstructuur in de gemeenten. Dit is ook niet zo verwonderlijk, wanneer het gaat om het lichaam van Christus, waarvan Hij zelf het Hoofd is en waarin menselijke personen nooit meer kunnen zijn dan lidmaten met een speciale functie in het geheel. Het verwondert ook niet dat de oudsten in de brieven weinig in beeld komen. Zij worden als het ware over het hoofd gezien, wanneer apostelen zich richten tot al de heiligen om wie het alleen maar gaat, ook wanneer er oudsten zijn aangesteld.