|141|

VII. Gaven in de gemeente

 

 

In sommige boeken van het Nieuwe Testament zien wij hoe zich duidelijke contouren aftekenen van ambten en functies. Het is dan nog wel eens moeilijk om een precies beeld te krijgen van de aanwezige ambten, maar er is geen twijfel over mogelijk dat er afgebakende functies zijn aan te wijzen. In het boek Handelingen lezen we over apostelen en oudsten, terwijl wij het college van ‘de zeven’ kunnen natellen. In de brouwen aan Timoteüs en Titus horen we over oudsten (opzieners) en diakenen.

Vergeleken bij deze gedeelten in het Nieuwe Testament zijn sommige andere boeken of brieven veel vager. We lezen in de brief aan de Romeinen wel over allerlei gaven in de gemeente (Rom. 12), maar het is onduidelijk of wij achter deze vage aanduidingen functionarissen en ambtsdragers kunnen herkennen. Hetzelfde geldt voor 1 Korintiërs 12-14. Is het niet vreemd dat we ons zonder Handelingen en de brieven aan Timoteüs en Titus zouden moeten afvragen of er wel ooit ambten zijn ingesteld in de kerken op de zendingsterreinen?

Tot verklaring van dit verschijnsel is een hypothese ontwikkeld die grote verbreiding heeft gekregen.1 Het is de hypothese, dat er een langzame groei is geweest van een charismatisch begaafde gemeente zonder ambten naar een meer versteende, tot instituut geworden kerk met officiële voorgangers en aangestelde functionarissen. Meestal voelt men ook een zekere voorkeur voor de mooie periode in het begin toen de gemeente nog van binnenuit functioneerde door het charisma en door de Geest, en niet van hogerhand geleid werd door het ambt en de kerkpolitieke organisatie.

Is het juist, dat er een zekere spanning heeft bestaan en ook nu weer moet ontstaan tussen ambt en charisma? Of moeten wij minstens zeggen dat het charisma (wat dat dan ook wezen moge) de voorwaarde vormt voor het ambt, zodat het ambt zijn paspoort moet tonen in het charisma?

Op deze vragen een antwoord zoeken, is het doel van dit hoofdstuk. Daartoe bespreken we eerst enkele algemene aspecten om daarna een aantal gedeelten uit het Nieuwe Testament te behandelen, die met deze vraagstelling nauw zijn verbonden.

|142|

1. Hoe ouder, hoe vager?

Is onze globale indruk, dat de gegevens vager worden naarmate ze uit een oudere tijd stammen, wel juist? Er valt een aantal punten te noemen dat ons hier voorzichtig moet maken.

In zijn eerste brief spreekt de apostel Petrus over de genadegaven: “Dient elkander, een ieder naar de genadegave die hij ontvangen heeft” (4, 10). Bij deze woorden kan gemakkelijk het beeld van een charismatische gemeente zonder ambten voor ons opdoemen. Toch blijkt even later in dezelfde brief dat Petrus ‘oudsten’ aanspreekt die tot taak hebben de kudde Gods die bij hen is, te weiden (5, 1-2). Er zijn dus wel degelijk aangewezen ambtsdragers in de gemeenten waaraan Petrus zijn brief richt. Toch zouden wij zonder de notities in hoofdstuk 5 misschien het tegendeel hebben afgeleid uit hoofdstuk 4!

Wie de brief van Paulus aan Filippi leest, hoort niets over ambtsdragers. Toch blijkt uit het adres dat deze gemeente ‘opzieners en diakenen’ kende (1, 2)!

In de brieven aan Timoteüs, met name in de eerste brief, vinden wij het meest duidelijke profiel van opzieners en diakenen (1 Tim. 3), zelfs van een kerkeraad, een college van opzieners (1 Tim. 4, 14 het presbyterion). Toch lezen we in deze zelfde brief het woord charisma: Timoteüs moet het charisma dat in hem is niet verwaarlozen. Wanneer we er van uitgaan dat juist de brieven van Timoteüs zouden stammen uit een latere tijd, waarin het charisma veld moet ruimen voor het ambt, is het wel extra opvallend dat dit charisma, waarop Timoteüs zo zuinig moet zijn, hem verleend is onder handoplegging van het presbyterion. Woorden die bijna elkaars tegenpool zouden moeten zijn (charisma en kerkelijke vergadering van ambtsdragers) blijken in één verband voor te komen (1 Tim. 4, 14).

Deze gegevens moeten ons voorzichtig maken in het trekken van snelle conclusies uit het feit dat sommige passages wat vaag lijken of in andere een bepaald woord wel of niet wordt gebruikt.

Daar komt nog een argument bij. Wie aanneemt dat het oudere stadium een grotere vaagheid in de ambten geeft te zien, moet uitgaan van een bepaalde datering van de brieven in het Nieuwe Testament. Wij laten hier nu buiten beschouwing dat velen de brieven aan Timoteüs en Titus zelfs als na-paulinisch beschouwen. Wanneer wij een beeld willen vormen op grond van de overgeleverd documenten, moeten wij niet eerst de documenten gaan dateren op grond van ons voorlopig beeld. Wanneer de brieven aan Timoteüs niet passen in onze beeldvorming voor de paulinische periode is dat jammer voor die beeldvorming en dan zullen we onze ideeën over de oude kerk moeten

|143|

herzien. Omdat wij uitgaan van de echtheid van de brieven aan Timoteüs en Titus, moeten wij aannemen dat de ontwikkeling van charismatisch begaafde gemeente naar een kerk met ambtsdragers zich heeft voltrokken binnen tien à vijftien jaar (de maximale periode tussen de brieven aan Korinte en die aan Timoteüs en Titus). Terwijl wij juist uit die periode een uitgebreide correspondentie bezitten opgenomen in het Nieuwe Testament, tekent zich van die veranderingen niets af in deze brieven. Maar heeft er dan voor het besef van de schrijvers, Paulus en Petrus, wel ooit een wezenlijke verandering plaatsgevonden? Blijkt niet dat zij in hun eigen tijd geen spanning hebben gevoeld tussen een charismatisch en een ambtelijk stadium?

Deze vragen spitsen zich nog toe, wanneer zou blijken dat de eerste brief aan Timoteüs ongeveer gelijktijdig is met 1 Korintiërs: in dat geval is het nóg duidelijker dat het een fictie is om uit de vaagheid van 1 Korintiërs 12-14 af te leiden dat er geen scherp omlijnde functies bestonden, daar de gelijktijdige brief aan Timoteüs wel anders bewijst.2 Wij hebben dan voor de tijd van de derde zendingsreis een situatie waaruit hetzelfde blijkt als uit de brief van Petrus: zonder vergelijking van het een met het ander zou men gemakkelijk verkeerde conclusies hebben getrokken uit vage teksten of passages.

Bovendien laat het boek Handelingen ons weten dat de apostel Paulus reeds op de eerste zendingsreis in de jonge gemeenten ‘oudsten’ in elke plaats aanstelde (Hnd. 14, 23). Lucas herhaalt dit niet steeds. Wij weten nu hoe Paulus’ werkwijze is. Uit het niet vermelden van een dergelijke aanstelling van ‘oudsten’ tijdens de latere zendingsreizen, mag dan ook niet worden afgeleid dat zij later niet zijn aangesteld. Dit blijkt heel duidelijk, wanneer we aan Handelingen 20 toekomen: hoewel er geen woord is gerept over de instelling van het ambt der oudsten in Efeze, blijkt het vanzelfsprekend dat ze er zijn en dat Paulus hen kan oproepen om hem in Milete te ontmoeten (Hnd. 20, 17). In zijn toespraak herinnert Paulus hen aan hun aanstelling destijds (Hnd. 20, 28). Wanneer wij de vanzelfsprekendheid waarmee Lucas in Handelingen 20 spreekt over ‘oudsten’ in Efeze verbinden met zijn vermelding van Paulus’ gewoonte om oudsten aan te stellen in Handelingen 14, moeten wij wel concluderen dat de apostelen niet slechts incidenteel, maar systematisch de jonge gemeenten hebben voorzien van aangewezen ‘oudsten’. Met dit gegeven moeten we rekenen wanneer we de brieven aan die gemeenten lezen!

Maar wanneer er vanaf het begin duidelijke historische contouren van ambten zijn te ontwaren, waarom zijn ze dan soms zo vaag in bepaalde brieven? Deze vraag kan niet beantwoord worden met een hypothese over een evolutie van charisma naar ambt. Het antwoord

|144|

moet gezocht worden in de concrete aanleidingen voor bepaalde briefpassages. Juist omdat er functies en ambten, werkers en helpers waren, hoeft de apostel daar niet zo gedetailleerd over te spreken: men kende eigen gemeente en eigen voorgangers wel. Hij moet echter wel waarschuwen tegen overschatting of  tegen misstanden. Niet omdat er ‘ambten’ zijn, maar omdat men niet goed met elkaar omgaat. In dergelijke vermanende passages vervagen contouren gemakkelijk. Het gaat in de kerk immers, ook bij de ambten, niet om het tot zijn recht komen van de individuen en de hoogwaardigheidsbekleders, maar om het tot zijn recht komen van het éne lichaam van Christus. In passages die aan die eenheid van de gemeente van Christus en aan de haar geschonken genade gewijd zijn, verdwijnen de duidelijke afgrenzingen: dit vloeit voort uit de aard van de ambten, diensten en functies in de kerk. De onderscheiden ambten moeten ons helpen het lichaam van Christus goed te onderscheiden: de contouren dáárvan domineren.

In plaats van het ‘hoe ouder, hoe vager’ plaatsen wij het ‘hoe vager, hoe essentiëler’.

 

2. Gave en charisma

Bij het spreken over de ambten vormt het woord ‘charisma’ dikwijls een stoorzender. Tenminste in het Nederlands. Rond het woord ‘charisma’ zwermen associaties met ‘charismatische gemeente’, ‘charismaloze ambten’ en ‘rechtstreeks contact met de heilige Geest’. Het woord heeft een grote meerwaarde gekregen.

Dit zou niet zo erg zijn, wanneer het Nederlandse leenwoord ‘charisma’ in vorm niet gelijk was aan een woord dat we in het Griekse Nieuwe Testament tegenkomen. Er dreigt nu namelijk een kortsluiting. Zo gauw men het Griekse woord charisma in een brief van Paulus tegenkomt, laat men in dit Griekse woord de associaties van het Nederlandse leenwoord ‘charisma’ terugvloeien zonder zich af te vragen of het Griekse woord wel dezelfde betekenis en dezelfde associaties heeft. Wie de branding van de Nederlandse ‘zee’ wil horen bruisen in het Duitse woord ‘der See’ komt bedrogen uit: de twee woorden hebben wel dezelfde vorm, maar het Duitse woord ‘der See’ heeft betrekking op een brandingloos meer, terwijl het Nederlandse woord ‘zee’ nu juist typeert hetgeen de zee onderscheidt van een meer.

De wijding die het Nederlandse woord ‘charisma’ heeft gekregen, vinden we niet terug in het Griekse woord. Het is van belang dit uit te werken, om duidelijk te maken dat het Nederlandse woord ‘charisma’ ten onrechte gesierd wordt met een soort nieuwtestamentisch aureool.

Het verschil springt direct al in het oog, wanneer we constateren dat

|145|

het Griekse woord charisma een gewoon woord is voor iets dat je ten geschenke krijgt: een cadeau, een presentje, een gave. Zo wordt het in een papyrus gebruikt voor ‘gratificaties’ of ‘zakgeld’, uitbetaald aan matrozen.3 In het Nederlands zouden we het niet wagen om te zeggen dat de matrozen bij het aanleggen in een havenstad ‘charisma’s’ ontvangen. Alkyfroon (III 17, 4)4 gebruikt het woord charisma voor het ‘cadeau’ geven van enige serviesgoed: ook een weinig charismatische aangelegenheid!

In het Nieuwe Testament wordt dit woord gemakkelijk opgenomen, omdat het een geschikte aanduiding is voor allerlei dingen die wij van God gratis ontvangen en ook voor zaken die wij aan elkaar mogen schenken door de liefde. Zo noemt Paulus de gerechtigheid van Christus een ‘geschenk’, waarbij hij afwisselend de woorden charisma en doorèma gebruikt (Rom. 5, 15-16). Elders noemt hij het eeuwig leven een ‘geschenk’ van God, terwijl hij de dood typeert als de ‘soldij’ (het verdiende loon) van de zonde (Rom. 6, 23). Zeer algemeen spreekt hij op een andere plaats over de onberouwelijke charismata van God: daarbij denkt hij terug aan wat hij eerder aan gaven voor Israël had opgesomd, zoals de aanneming tot zonen, de heerlijkheid, de verbonden, de wetgeving, de eredienst en de beloften (Rom. 11, 29 verg. 9, 4-5). De gaven van het woord en van de kennis kunnen als ‘geschenken’ worden getypeerd (1 Kor. 1, 7). Ook wanneer Paulus zijn leven als het ware uit de dood weer heeft teruggekregen, kan het woord ‘geschenk’ (charisma) gebruikt worden (2 Kor. 1, 11). Een heel duidelijk voorbeeld van de brede toepasbaarheid van het woord vinden we, wanneer Paulus zowel de gehuwde als de ongehuwde staat typeert als ‘geschenken’ die God aan ons geeft: in het Nederlands zullen we het huwelijk of de positie van de ongehuwde moeilijk kunnen aanduiden als een ‘charisma’ (1 Kor. 7, 7).

Dat het woord niet vastgeklonken zit aan de genade die God ons verleent, blijkt wanneer ook weldaden die wij aan elkaar geven als charisma betiteld kunnen worden. Paulus had de lezers van de brief aan de Romeinen graag persoonlijk bezocht en hun een ‘geschenk van de Geest’ geschonken tot hun versterking. Door de toevoeging van het woord ‘Geest’ krijgt het Griekse woord charisma hier de betekenis van ‘belangeloze prediking en apostolische hulp’: het woord op zichzelf betekent hier zoveel als ‘geschenk’ (Rom. 1, 11).

Wanneer we letten op het gebruik van het Griekse woord charisma buiten het Nieuwe Testament en in de bovengenoemde teksten uit de brieven van Paulus, dan wordt het duidelijk dat wij ditzelfde woord niet opeens op een voetstuk mogen zetten en als een speciale technische term behandelen, wanneer het voorkomt in enkele passages die

|146|

handelen over speciale gaven die in de gemeente of in sommige personen zijn (Rom. 12, 6; 1 Kor. 12, 4.9.28.30.31; 1 Tim. 4, 14; 2 Tim. 1, 6; 1 Pe. 4, 10). Het recht tot een dergelijke geïsoleerde benadering van het woord in deze reeks teksten, zouden wij alleen kunnen ontlenen aan de inhoud van deze passages. Het zou kunnen zijn dat in deze passages een heel uitzonderlijke inhoud aan het woord wordt geschonken. In dat geval zoude new voor het Nieuwe Testament naast de gewone betekenis ‘cadeau, geschenk’ nog een tweede en specifieke betekenis moeten noteren die het woord in bepaalde contexten krijgt. Het is echter bij voorbaat al niet zo aannemelijk dat wij tot die conclusie zullen komen, omdat geen van de nog resterende passages een soort verhandeling is over ‘charisma’s’: in al deze passages wordt het woord meer terloops gebruikt om de besproken zaak te typeren. In dat geval moet de typerende waarde van het woord echter worden afgeleid uit de algemene betekenis die het overigens ook heeft.

Voor een heldere bespreking van het onderwerp ‘ambten in de kerk’ in het Nederlandse taalgebied zou het dan ook aanbeveling verdienen het woord ‘charisma’ te vermijden en het steeds te vervangen door het woord ‘cadeau, geschenk’. Veel uitspraken schrompelen dan wat ineen. Wat blijft er over wanneer we de uitspraak dat het ambt het ‘charisma’ vooronderstelt, reduceren tot de uitspraak dat het ambt het geschenk vooronderstelt? Welk geschenk? Soms het geschenk van het ambt? Het ambt als gave van God? In dat geval wordt het woord ‘gave’ ook in het Nederlands een kwalificerende toevoeging bij het functieaanduidende woord ‘ambt’ en zeker geen overbodige toevoeging! We zijn het leenwoord ‘charisma’ (wat dat ook zij moge) als stoorzender dan kwijtgeraakt en dat is ook niet overbodig. Het Nieuwe Testament kent geen woord charisma als zelfstandig woord naast en gedeeltelijk tegenover het woord ‘ambt’. Het kent het woord ‘ambt’ niet! Juist daarom kan het Griekse woord charisma nooit beluisterd worden als een variant ten opzichte van ‘ambt’. Daar het Nederlandse woord ‘charisma’ wel een zekere variant kan zijn voor ‘ambt’ dienen wij dit woord ter voorkoming van een misverstand geheel te vermijden wanneer we spreken over de ambten of functies die de Here in het Nieuwe Testament aan zijn gemeente heeft gegeven.

 

3. Romeinen 12, 3-8: niet prat gaan op een gegeven plaats

In Romeinen 12, 6 zegt de apostel Paulus: “Wij hebben nu gaven (charismata), onderscheiden naar de genade die ons gegeven is”. Wanneer we verder lezen om gewaar te worden aan welke ‘gaven’ Paulus denkt, worden we niet zoveel wijzer. Er volgt een wat diffuse opsomming

|147|

in de verzen 7-8: “Profetie, naar gelang van ons geloof; wie dient, in het dienen; wie onderwijst, in het onderwijzen; wie vermaant, in het vermanen; wie mededeelt, in eenvoud; wie leiding geeft, in ijver; wie barmhartigheid bewijst, in blijmoedigheid”. Het lijkt een lijst van werkzaamheden, die moeilijk gelijktijdig een lijst van ambtsdragers of functionarissen kan zijn. Waarom gebruikt de apostel het woord ‘gaven’?

Een blik in het voorafgaande maakt dit iets duidelijker. Paulus vergelijkt de gemeente met een lichaam. Zoals wij in één lichaam veel leden hebben en deze leden niet allemaal dezelfde werkzaamheid hebben, zo zijn wij met z’n allen leden van één lichaam en hebben we onderscheiden ‘gaven’. Het woord ‘gaven’ staat hier parallel met wat in het beeld van het lichaam ‘werkingen’ heet (vs. 4). Ieder deel van ons lichaam heeft z’n eigen functie en werking. Zo heeft ook iedereen in de kerk z’n eigen functie of werking. Op dit moment vervangt Paulus deze term echter door een woord dat het accent legt op het gegéven karakter van deze functie. Wat wij binnen het lichaam van de gemeente betekenen, is niet van betekenis voor onszelf, omdat het te typeren valt als een verleende betekenis, een geschenk. Paulus omschrijft het dan ook nog wat breder: “Wij hebben nu gaven, naar de genade die ons geschonken is”. Het woord ‘genade’ (Grieks charis) zet een streep onder het geschenk-karakter van charisma. Deze bijgevoegde omschrijving maakt ondubbelzinnig duidelijk waarom Paulus nu niet het woord ‘functie, werking’ (Grieks praxis) herhaalt, maar er het woord ‘geschenk’ voor in de plaats schuift.

Het is ook niet voor niets dat Paulus hier een wat aandacht trekkende term naar voren schuift en onderstreept. We zijn daarbij in het hart van deze passage aangeland. De verzen 3-8 staan onder het teken van de oproep om “geen gedachten te koesteren, hoger dan ons voegen” (vers 3). Paulus roept ieder in de gemeente op tot bescheidenheid. Laat men blijven bij de maat van het geloof, dat God ieder in het bijzonder heeft toegedeeld (vers 3). Een dergelijke vermaning was blijkbaar van belang. We vinden haar ook in vers 16: “Weest onderling eensgezind, niet zinnende op hoge dingen”. En de verzen 3-8 staan ingeklemd tussen een algemene aansporing om God te eren door een innerlijke vernieuwing van de gezindheid (vs. 1-2) en een reeks aansporingen om het goede na te jagen (9-15) en daardoor het kwade te overwinnen (17-21). Juist midden in de overgang van goed naar kwaad, treffen we de thematische verbinding aan waarin gehandeld wordt over het afzien van hoge, trotse gedachten (vs. 16, verg. vs. 3 en vs. 2). In hoofdstuk 12 zijn de vermaningen nog erg algemeen. Er is geen reden om te stellen dat de heiligen te Rome op grote schaal zondigden tegen allerlei zaken

|148|

die hier genoemd worden. Er is ook preventief vermaan! Toch is het niet toevallig dat Paulus zijn algemene vermaningen tot reformatie van het leven en liefdevolle omgang met elkaar toonzet op het thema van de nederigheid. Pas in hoofdstuk 14 vinden we concrete punten uit de gemeente besproken. Dan blijkt het te gaan over het beoordelen van elkaar en het elkaar voor de voeten lopen. Dit kwam naar buiten in zaken van eten en drinken waarin men elkaar regels wilde opdringen (Rom. 14, 1-6.20-23). Paulus herleidt deze ‘kleine zaak’ echter tot de uitgangen van het hart. Zijn dieper borende vermaningen in hoofdstuk 14 worden al voorbereid door de toon van hoofdstuk 12. In dit grotere raam past ook de kleinere passage die wij aantreffen in 12, 3-8.

Is er nu nog een nadere reden te noemen voor deze passage? Zij lijkt wat overbodig. Men zou heel gemakkelijk van 12, 2 kunnen overgaan op 12, 9-21. Er moet een aanleiding voor Paulus zijn om wat nader in te gaan op de onderscheiden functies in de gemeente en hun functioneren. De kortheid van de passage verbiedt ons om allerlei hypothesen te ontwikkelen over grote misstanden rond functie en ambt. Paulus zou ze niet met een enkel woord hebben afgedaan, terwijl hij straks een heel hoofdstuk wijdt aan de moeilijkheden die er waren rond de vraag wat je wel of niet mag eten en drinken. Mogen we zelfs aannemen dat de lichte vermaning in 12, 3-8 zuiver preventief is? Het bezwaar daartegen blijft, dat een dergelijke preventieve vermaning niet zo aan het begin zou zijn geplaatst en nog wel rechtstreeks onder de enigszins aanklagende formulering in vers 3. We zullen het ons het beste zo kunnen voorstellen, dat de neiging tot het beoordelen en veroordelen van de broeders (zie Rom. 14) een zekere basis vond in de manier waarop ieder z’n eigen functie hooghield in de gemeente. Er was zeker geen crisissituatie rond de uitoefening van de functies, maar de hoge dunk die men daarbij koesterde over eigen betekenis was een kwade ondergrond voor het liefdevol en verdraagzaam omgaan met elkaar. Paulus maakt dan, zoals bijvoorbeeld ook in 2 Korintiërs, een enigszins omsingelende beweging: hij raakt eerst de punten aan die niet rechtstreeks problemen geven, maar die wel een klimaat helpen bevorderen waarin een ander probleem kan blijven bestaan. Willen de mensen in Rome inzake eten en drinken de goede toon vinden, dan moeten zij bij voorbaat als gemeenteleden geen hoge gedachten koesteren over zichzelf en hun betekenis. Zo komt Paulus tot een korte en vroegtijdige waarschuwing voor allen die in het lichaam van Christus werkzaam zijn en betekenis hebben.

Wanneer we ons nog nader over 12, 3-8 buigen, blijft de vraag over of deze perikoop zich tot de hele gemeente richt of tot bepaalde ambtsdragers in het bijzonder? Men beroept zich wel op vers 3 om te poneren

|149|

dat deze verzen zonder meer tot de hele gemeente zijn gericht. Paulus zegt daar immers: “Krachtens de genade die mij geschonken is, zeg ik een ieder onder u …”. Wordt hier niet iedereen aangesproken? Dit is stellig juist, maar waarom zegt Paulus niet zonder meer: “Dit zeg ik tot u”? Waarom formuleert hij iets uitvoeriger? Is hij bang dat sommigen zullen denken dat het niet op hen slaat? De expliciete aanduiding ‘ieder onder u’ spreekt juist hen aan die geneigd konden zijn zich iets boven de anderen te stellen. Wat wordt immers verboden? Dat iemand zichzelf meer acht dan een ander. Waarom zouden sommigen denken dat zij ‘hoger’ zijn? Vanwege hun functie en werk: het zal niet voor niets zijn dat Paulus de vermaning niet uitwerkt in de richting van het sociale leven (armen en rijken; heren en slaven), maar in de richting van het kerkelijk functioneren. Men kan het in Rome wel vanzelfsprekend achten dat de voorganger of de profeet of de leraar meer is dan de anderen, maar Paulus zegt tot ieder onder hen, ook tot de nog nader genoemde functionarissen en werkers: “Koestert geen gedachten, hoger dan u voegen”. Wanneer Paulus in vers 4-5 de eenheid van het lichaam en de samenhang van de leden sterk uitwerkt, is dit niet omdat er geen onderscheiden functies of ambten in Rome zijn, maar juist omdat het gevaar dreigde dat deze onderscheidingen aanleiding zouden geven tot een zeker hoogheidsgevoel bij sommigen in de gemeente. We concluderen dat de verzen 3-8 zich richten tot de hele gemeente, maar vooral om óók de voorgangers, functionarissen en werkers op hun nederige plaats te houden die iedereen in het lichaam van Christus moet innemen. Niet voor niets legt Paulus het woord ‘geschenken, genadegaven’ in het middelpunt.

 

Kunnen wij uit de lijst van werkzaamheden in vers 6b-8 nu nog iets afleiden over de opbouw van het gemeentelijke leven in Rome?

Wij moeten dit niet bij voorbaat uitsluiten. Het gaat in deze verzen niet om zeer algemene werkzaamheden, die iedere christen verricht. Daar lijkt het in vers 8 wel op (“wie barmhartigheid bewijst, in blijmoedigheid”), maar de formulering doet ook daar al vermoeden dat het hier gaat om mensen die speciaal hun werk maken van de barmhartigheid. Er staat niet dat ieder barmhartigheid moet bewijzen. Dat zal aan de orde komen in de verzen 13-14. Nu is er sprake van ‘iemand die barmhartigheid bewijst’ en die daarin blijkbaar te onderscheiden valt van anderen. Dat ligt ook in het verlengde van het beeld van het lichaam: ieder lid heeft z’n eigen werking of functie. Over deze speciale werkzaamheden gaat het, niet over de werkzaamheden die voor iedere christen altijd typerend moeten zijn.

Anderzijds moeten wij niet verwachten dat Paulus hier een complete

|150|

lijst van functies biedt: hij doet een greep om te illustreren en te concretiseren. Is het een losse greep of kunnen we er toch iets uit afleiden, ook al is het maar fragmentarisch?

Wanneer wij vers 6b-8 in het Grieks lezen, valt een zekere opbouw op, die bij vertaling verloren gaat. De zeven korte zinnetjes zijn geordend in een schema van 2-2-3. Dit blijkt uit het volgende structuur-overzicht:

Daar in vers 6a het accent lag op het onderscheid dat er bestaat in de verleende werkzaamheden, moet vers 6b wel worden opgevat als een voorbeeld van onderscheiden werkterreinen: de abstracte substantiva (profetie, dienst) richten de aandacht nog niet op de mensen die het uitvoeren en de manier waarop zij dit doen, maar op de onderscheiden terreinen waar mensen kunnen functioneren. Het terrein van de profetie wordt aangeduid als “naar gelang van ons geloof”. Letterlijk staat er: “naar de analogie van het geloof”. Deze formulering loopt parallel met wat we in vers 6a lazen: “naar de genade die ons gegeven is”. We kunnen daardoor de bedoeling beter begrijpen. Paulus zegt dat de onderscheiden werkterreinen en functies binnen de kerk niets te maken hebben met onze hoogheid, maar met de ons verleende genade. Nu is aan de gemeente het geloof in Jezus Christus geschonken. Tot opbouw van dit geloof is ook de werking of functie van de profetie gegeven. De gave van de profetie is dus geen ridderorde voor sommige gelovigen, maar een noodzakelijke functie binnen het lichaam van de kerk, analoog aan de gegeven schat van het geloof. Wanneer God in het menselijk lichaam een kloppend, levend hart geeft, schept Hij ook een hartspier die dit hart steeds in beweging houdt. Zo heeft de genadegave van het geloof binnen het lichaam van de kerk de functie opgeroepen van de profetie. Wie profeet mag zijn, moet zich niet verheffen: hij is een verlengstuk van het gegeven geloof, een lid in het lichaam.5 Nadat deze bedoeling bij het eerste zinnetje (A1) goed duidelijk kon worden door de parallel met vers 6a (kata) wordt het tweede zinnetje iets anders opgebouwd. Een opnieuw herhalen van de constructie met kata

|151|

is nu niet goed mogelijk.6 Het is ook niet nodig, omdat het tweede zinnetje duidelijk parallel staat met het eerste en op soortgelijke manier moet worden uitgelegd. In dit tweede zinnetje wordt een ander terrein genoemd: de dienst. Dat daarmee een werkterrein wordt bedoeld, blijkt uit het herhalen van de term ‘dienst’. In het Nederlands is dat moeilijk weer te geven. De vertaling “wie dient in het dienen” maakt een wat overbodig indruk. We moeten het abstracte in de vertaling handhaven: “Hetzij dienst, in de dienst”. Een dergelijk zinnetje heeft alleen betekenis, wanneer het woord ‘dienst’ kan functioneren als aanduiding van een werkterrein, een afzonderlijke functie. Zoals we kunnen spreken over ‘het terrein van de profetie’, zo kunnen we blijkbaar ten tijde van de brief aan Rome ook al spreken over ‘het terrein van de dienst’. Er zijn mensen die speciaal daar hun werk hebben. Zoals er profeten zijn, zo zijn er ook dienaars, diakenen. De aanwezigheid van een aantal afzonderlijke diakenen schemert door het gebruik van de terreinaanduiding ‘dienst’ heen. Ook mensen die hun werk mogen maken van het dienen, doen dat naar analogie van de ons geschonken genade. God maakte een lichaam en nu valt er wat te onderhouden. God schiep een gemeenschap en nu is de dienst nodig. De dienaar moet zijn werk echter niet zien als een verdienstelijke toevoeging aan het kerkelijk samenleven: zijn dienst is er alleen bij de gratie van een gegeven kerkelijk samenzijn.

Een tussentijdse conclusie mag zijn, dat Paulus in ieder geval twéé onderscheiden terreinen van speciale werkzaamheid ziet: profetie en dienst.

In de daarna volgende zinnetjes (vs. 7b-8) noemt Paulus steeds de werkende personen. Het is niet aannemelijk dat hij daarbij nog andere terreinen van werkzaamheid wil beschrijven. Het is aannemelijker dat hij na de aanduiding van de gegéven werkterreinen nu overgaat tot concretisering en de daar werkzame personen aanspreekt. Nu is de verdeling van de personen over deze twee terreinen omstreden, omdat de uitleg van sommige zinnetje heel verschillende kanten uitgaat. Zo vatten velen vers 8b (“wie mededeelt, in eenvoud”) op als aanduiding van een barmhartigheidswerk op het terrein van de dienst. Anderen zien er echter een aanduiding van het mededeling van het woord der prediking in, zodat we op het terrein van de profetie zouden komen.7 Het verdient aanbeveling terug te keren tot het structuur-overzicht. Dit doet ons vermoeden dat de zinnetjes B1-2 en C1-3 bijeen horen. Kunnen ze ook verbonden worden aan de eerste twee zinnetjes (A1-2)? Onderwijzing en vermaning (B1-2) zijn werkzaamheden van de profeten. In 1 Korintiërs 14, 31 zien we dezelfde twee zaken genoemd als uitwerking van de profetie: “Want gij kunt allen één voor

|152|

één profeteren, opdat allen lering en allen opwekking erdoor ontvangen”. De twee werkwoorden die in deze tekst uit Korintiërs worden gebruikt sluiten precies aan bij de zinnetjes B1 en B2 in Romeinen 12. Het ‘onderwijzen’ (didaskein) past bij het ‘lering ontvangen’ (manthanein), terwijl voor ‘vermanen’ resp. ‘opwekking ontvangen’ in het Grieks hetzelfde werkwoord wordt gebruikt (parakalein). Deze vergelijking met 1 Korintiërs 14, 31 geeft ons de vrijmoedigheid om de zinnetjes B1 en B2 op te vatten als uitwerking van de arbeid die men op het terrein van de profetie kan verrichten.

Het ligt nu temeer voor de hand de resterende zinnetjes C1-3, die een identieke structuur vertonen, te beschouwen als aanduiding van werkzaamheden op het terrein van de dienst in de kerk (mededelen; leiding geven; barmhartigheid bewijzen). Bij het dienen gaat het niet om het doorgeven van een stuk ‘leer’ of ‘vermaning’, maar hier ligt het accent sterker op de attitude van de helpende broeder (eenvoud, ijver, blijmoedigheid).

We kunnen uit deze opsomming van activiteiten op het terrein van de profetie resp. de dienst, niet afleiden dat zij door twee soorten functionarissen werden verricht (profeten resp. diakenen) of dat er een verder uitgewerkte spreiding van de activiteiten is geweest over scherp onderscheiden functionarissen. Voor wat betreft de profeten, is het op grond van 1 Korintiërs 14, 31 niet zo aannemelijk, dat er leer-profeten en vermaan-profeten waren. Dit vergroot niet de waarschijnlijkheid, dat wij de drie werkzaamheden op het terrein van de dienst wél zouden moeten identificeren met drie soorten diakenen.

Het was niet Paulus’ bedoeling, een inventarisatie te maken van aanwezige ambtsdragers. Het is zijn bedoeling, te laten zien dat allerlei werkingen in de kerk steeds gericht zijn op het hele lichaam en geen grond voor zelfgenoegzaamheid vormen. Daarom ontbreken ook de werkwoorden in vers 6b-8. Sommige exegeten willen deze korte zinnetjes aanvullen met het werkwoord ‘moeten’, zodat het bevelende zinnen worden: “wie mededeelt, (moet dit doen) in eenvoud” enz. Het verband met 4-6a, waar we het beeld van het lichaam vonden, maakt dit niet waarschijnlijk. Het ligt meer voor de hand dat Paulus wil illustreren hoe de werkzaamheden in de kerk werkingen binnen het lichaam zijn. De profetie voedt het geloof van de kerk, en de dienst onderhoudt de gemeenschap der heiligen. Dit geldt voor allerlei aspecten van dit werk: wie leert, is er voor het onderwijs van de gemeente; wie vermaant, richt zich op anderen die vermaning moeten ontvangen. Het werk van de profeten kijkt naar de gemeente. Dat geldt ook voor het dienstwerk. Wie uitdeelt, doet dit in eenvoud: het gaat hem om het uitdelen, niet om winst of andere oogmerken. Voor de uitdeler

|153|

staat de man die iets moet ontvangen in het middelpunt. Dat geldt ook voor wie leiding geeft in de gemeenschap: hij doet dit niet voor zijn eigen eer, maar in ijver voor de gemeente. En wie barmhartigheid bewijst, doet dit met blijdschap, om vreugde te geven aan een ander. De gaven functioneren binnen het lichaam, hoe onderscheiden ze ook mogen zijn. Er is daarom geen enkele reden om er prat op te gaan!

Samenvatting: In Romeinen 12, 6-8 spreekt Paulus in het kader van een aansporing om niet hoog van jezelf te denken in de kerk. Deze aansporing geldt iedereen in de gemeente, ook hen die bijzondere functie hebben. Alle werkzaamheden en functies zijn immers te typeren als gaven binnen het lichaam van de kerk en ten dienste van dat lichaam. Paulus werkt dit uit voor het werkterrein van de profetie en dat van de dienst. De werkzaamheden die tot deze terreinen behoren (onderwijzen en vermanen; uitdelen, leiden en barmhartigheid bewijzen) en die niet ieders werk zijn, zijn gericht op ieders welzijn binnen de gemeente.

Hoewel uit deze passage niet kan worden afgeleid welke functies en ambten de kerk te Rome kende, blijkt er wel uit dat er functionarissen waren en ook dat zij (al of niet onderverdeeld) te onderscheiden vielen in werkers op het terrein van de profetie (de leer) en de dienst.

 

4. 1 Korintiërs 12-14: gaven in het gelid gezet

In 1 Korintiërs 12 vinden we enkele malen een wat losse opsomming van gaven in de gemeente. Voor een goed begrip van deze passages moeten we het grotere verband waarin ze voorkomen niet verwaarlozen: de hoofdstukken 12-14. Paulus geeft hier een uitvoerige behandeling van de gaven van de Geest, die in 14, 39 uitloopt op een schijnbaar wat smalle conclusie: “Zo dan, mijn broeders, streeft naar het profeteren en belemmert het spreken door tongen niet”.8 Van de rijkdom aan geestelijke gaven uit hoofdstuk 12 is aan het einde niet veel meer overgebleven dan de profetie en de tongentaal. Deze versmalling in de aandacht begon reeds in 14, 1: “Jaagt de liefde na, en streeft naar de gaven van de Geest, maar vooral om te profeteren”. Direct in de daarop volgende verzen wordt dit profeteren dan in contrast gezet met de tongentaal (14, 2-5). Wie in een vreemde tongentaal spreekt, sticht wel zichzelf, maar niet de gemeente. En om dat laatste gaat het nu juist (14, 6-12). Paulus past dit toe op zichzelf en op mensen in Korinte (14, 13-19). Hij ontkent niet dat de tongentaal een functie heeft voor de ongelovigen (14, 20-22), maar hij treft ook regelingen om te bewerken dat in de gemeentesamenkomsten de profetie tot opbouw van het lichaam van Christus centraal zal staan (14, 23-36). Deze uitvoerige

|154|

behandeling van het onderwerp verraadt dat men in Korinte een onaangepaste aandacht had voor bepaalde gaven, met name ook het spreken in tongentaal. Men was in Korinte ‘op geestelijke gaven uit’ (14, 12), maar de gave stond meer in het middelpunt dan de opbouw van de kerk. Paulus moet richting geven en bijsturen. Daarom begint hij met een aantal algemene overwegingen in de hoofdstukken 12 en 13. We moeten bij het lezen van die hoofdstukken echter steeds in het oog houden, dat Paulus geen rustig essay schrijft over de gaven in de gemeente, maar dat hij in hoofdstuk 12-13 op weg gaat naar een bespreking van de plaats der tongentaal in het gemeentelijk samenleven.

Deze tongentaal is te rangschikken onder de gaven van de Geest. Dat men te Korinte naar die gaven streeft (14, 12) is een goede zaak (14, 1). Waarschijnlijk ontleent Paulus de term pneumatika (gaven van de Geest) ook aan het gangbaar spraakgebruik in Korinte. In die plaats dacht men bij pneumatika echter vooral aan de opvallende en buitengewone gaven, zoals de tongentaal en de gaven van genezing. Het is niet voor niets dat Paulus in 12, 1-3 begint bij het begin: de Geest heeft ons bekeerd van de afgodendienst en de haat tegen Jezus Christus tot de belijdenis van het geloof. De Geest begint niet wanneer iemand een openbaring ontvangt of in een tong gaat spreken. De Geest staat aan het begin van de geloofsgeschiedenis van de kerk. Iedereen die belijdt dat Jezus de Heer is, ontvangt daarin de gave van de Geest!

Het algemene begin maakt Paulus niet blind voor de bijzonderheden van het vervolg. De Geest geeft nu ook uiteenlopende gaven (12, 4-11) binnen het lichaam van de kerk (12, 12-27): die gaven zijn er en wij moeten naar de beste streven (12, 28-31). Voordat Paulus duidelijk maakt wat dan de beste gaven zijn, onderbreekt hij de gang van zijn verhaal: hij wijst eerst de weg om tot die betere gaven te komen: dat is de weg van de liefde (12, 31c-13, 13). Door de weg van de zelfverloochenende liefde te gaan, worden wij rijp voor het streven naar de profetie, omdat deze het meest de opbouw van anderen kan dienen.

Zo zet Paulus de uit hun verband geraakte gaven van de Geest te Korinte weer in het gelid van het lichaam van Christus. De aanleiding voor zijn schrijven in hoofdstuk 12-14 ligt in het isoleren en verheffen van enkele nuttige, maar perifere gaven. Zijn doel is: de gaven in de gemeente alle te coördineren tot opbouw van Christus’ lichaam door de liefde. Paulus bereikt dit doel door eerst de breedheid van gaven en de functie ervan te laten zien (hoofdstuk 12), om daarna nader in te gaan op de gaven die speciaal in Korinte geacht én verwaarloosd werden (hoofdstuk 14).

Deze speciale invalshoek van de apostel maakt het niet zo aannemelijk

|155|

dat wij veel afzonderlijke informatie zullen ontvangen over het onderscheid tussen  de gaven onderling en over het al of niet aanwezig zijn van ambtsdragers in die gemeente. Afzonderlijke aandacht voor de opzieners of diakenen ligt niet zo voor de hand, wanneer juist het accent moet komen te liggen op de saamhorigheid van alle gaven binnen de kerk.  Toch willen we enkele gedeelten in hoofdstuk 12 nog aftasten op mogelijk indirecte verwijzingen naar de situaties rond de ambten in Korinte.

 

We lezen in 1 Korintiërs 12, 4-6:

“Er is verscheidenheid in genadegaven, maar het is dezelfde Geest; en er is verscheidenheid in bedieningen, maar het is dezelfde Here; en er is verscheidenheid in werkingen, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt”.

Kunnen wij hier verschil maken tussen de genadegaven (charismata), de bedieningen (diakoniai) en de werkingen (energèmata)? Het lijkt alsof Paulus drie onderscheiden terreinen noemt. Bij nader inzien blijkt echter dat hij driemaal dezelfde werkelijkheid wil aanduiden met synonieme woorden: hij bedoelt driemaal dezelfde zaken, die hij afwisselend ‘gaven’, ‘diensten’ en ‘werkingen’ noemt. Dit blijkt uit de ermee verbonden woordgroepen. Deze verzen vertonen een trinitarische opbouw. Achtereenvolgens worden genoemd de Geest, de Heer en God. Paulus herleidt de gaven van de Geest tot diensten aan de Heer Jezus Christus en tot werkingen die uitgaan van God de Schepper. Deze verzen zijn van grote betekenis voor de theologische plaats van de gaven van de Geest en voor de eenheid van het werk van de drieënige God. Maar deze verzen zeggen weinig over de diverse soorten gaven: zij handelen over God als de Auteur, Werkgever en Schenker van de onderscheiden gaven, niet over dat onderscheid zelf.

 

In 1 Korintiërs 12, 7-11 gaat Paulus een stap verder: de drieënige God geeft al deze gaven ‘tot welzijn’ (12, 7). De gaven zijn er niet om zichzelf, maar omdat ze een zeker nut hebben en goede dienst kunnen bewijzen. Deze stelling wordt toegelicht aan de hand van een aantal voorbeelden. In veel vertalingen gaat de structuur van deze verzen verloren en worden zij tot een brij van onsamenhangende illustraties van het onderscheid in gaven dat er bestaat.9 Paulus wil echter na vers 7 niet aanduiden da ter zoveel verschillende gaven zijn, maar dat al die verschillende gaven gegeven worden om een bepaald nuttig effect te krijgen. Dit komt pas uit, wanneer we de verzen rangschikken naar de groepjes die Paulus duidelijk wil vormen (12, 8-10):

|156|

“Aan de één wordt immers door de Geest een woord van wijsheid gegeven,
— maar aan een ander een woord van kennis krachtens dezelfde Geest;
aan een volgende geloof door dezelfde Geest,
— maar aan een ander gaven van genezing door dezelfde Geest,
een ander werkingen van krachten,
een ander profetie,
een ander onderscheidingen van geesten;
aan de één soorten tongentaal,
— maar aan een ander uitlegging van tongentaal.”

Tot driemaal toe noemt Paulus paren of groepen gaven die op elkaar zijn aangewezen. In de eerste plaats vult het woord van kennis de woorden van wijsheid aan. In de tweede plaats wordt het geloof van de één gediend door allerlei geloofsversterkende gaven van anderen (zoals genezing, krachten, profetie en onderscheiding van geesten). In de derde plaats is de uitlegging van tongentaal nuttig voor de gave van de tongentaal. God geeft niemand alles, maar verdeelt alles zo, dat de één de ander nodig heeft. Hiermee is nu het vervolg voorbereid, dat expliciet zal handelen over de eenheid van het lichaam van Christus, waarbinnen hoofd, hand en voet elkaar nodig hebben (12, 12-27)

 

In 1 Korintiërs 12, 28-30 geeft Paulus een concretisering bij het beeld van het lichaam. In het lichaam heeft God de leden hun plaats toegewezen (12, 18 etheto): zo heeft God ook mensen in de gemeente aangesteld (12, 28: etheto). Paulus noemt een hele rij en herhaalt die dan voor het grootste deel met daarbij steeds de retorische vraag of we soms allemaal apostelen zijn, profeten zijn enz. Hij wil het er bij de lezers inhameren dat er verschillende gaven zijn en als wij naar gaven willen streven, laten we dan goed kiezen! Dat er perifere en centrale gaven zijn, blijkt al in 12, 31 (“Streeft dan naar de beste gaven”), terwijl in hoofdstuk 14 de profetie wordt uitverkoren als de beste gave om naar te streven.

In de opsomming van 12, 28-30, op de drempel van de waardering van de gaven, gaat zich al iets van die waardering aftekenen. Paulus geeft een zekere rangorde en hij behandelt de voorbeelden nu niet meer kris-kras door elkaar heen zoals in 12, 8-10. Hij somt als volgt op (12, 28):

“En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente:
ten eerste: apostelen;
ten tweede: profeten;

|157|

ten derde: leraars;
vervolgens: krachten;
vervolgens: gaven van genezingen;
(vormen van) hulp (?);
(vormen van) bestuur (?);
soorten van tongen(taal).

Het is opvallend dat Paulus nu de apostelen noemt, die overigens niet ter sprake komen in deze hoofdstukken. Hij doet dit niet om een lijstje van acht af te tellen: de telling wordt niet doorgevoerd. De drie groepen mensen die hij als eersten noemt, zijn chronologisch het eerst in de kerk van het Nieuwe Testament. Het boek Handelingen begint met de apostelen in Jeruzalem. Later lezen we ook over profeten in deze gemeente (Hnd. 11, 27) en niet lang daarna lezen we over profeten en leraars in Antiochië (Hnd. 13, 1). Zij hebben ook alle drie te maken met hetzelfde soort werk: de prediking, de dienst van het Woord. Deze dienst komt via de zendelingen, de apostelen, dichter bij de gemeenten door de profeten en leraars. Hun werk is fundamenteel. Dit betekent niet dat er geen andere gaven nodig zijn. God gaf verder ook krachten, genezing, tongentaal en andere gaven, maar de historische rangschikking van de gaven maakt zichtbaar waar de spits ligt: in de stichting en opbouw en onderwijzing van de gemeente. De tongentaal kan door Paulus wel aan het slot worden genoemd, maar niet op de eerste plaats. Wie de lijst van 12, 28 geordend ziet, kijkt niet vreemd meer op wanneer in hoofdstuk 14 de profetie als beter doel wordt genoemd vergeleken met de in Korinte zo populaire tongentaal. De profetie sluit beter aan bij het begin van het werk van de Geest in bekering van heidenen (12, 1-3) en past ook beter bij de historische gang van zaken bij de opbouw van het lichaam van Christus (12, 28).

Bij de weergave van 12, 28 zijn twee vraagtekens geplaatst. Wat betekenen de Griekse woorden hier? Het eerste woord komt slechts hoogst zelden in het meervoud voor (2 Macc. 8, 19; 3 Macc. 5, 50) en duidt dan op de ‘uitreddingen’ die God gaf. In het enkelvoud heeft het woord die betekenis vaker in de Griekse vertaling van het Oude Testament. In het buiten-bijbelse Grieks betekent het woord ‘greep op iets’, ‘inhaken op iets’ (Jos. BJ 4,165; Ant. 18,4.215). In de lijst van gaven in de gemeente moet het woord betrekking hebben op mensen die gaven hebben van het inhaken op een situatie, het positief ingrijpen daarop. Zo komen we tot de vertaling: “(vormen van) hulp”. Het tweede woord wordt als regel in het enkelvoud gebruikt en betekent letterlijk ‘het sturen van een schip’. Overdrachtelijk kan het gebruikt worden voor het bestuur van een stad. Om het meervoud uit te drukken, vertalen we: “(vormen van) bestuur”.
De woorden zijn niet alleen moeilijk te vertalen: de vraag rijst ook waarom Paulus ze neerschrijft, daar hij juist op deze twee woorden in 12, 29 niet terugkomt.

|158|

Dit pleit niet voor een identificatie met opzichters (bestuurders) en diakenen (vormen van hulp).10 Paulus had dan gemakkelijk kunnen zeggen: “Zijn zij soms allen opzichters? Soms allen diakenen?” De weglating in 12, 29 wijst in een andere richting: beide woorden geven in aanvulling bij de term ‘gaven van genezing’ nog enkele activiteiten weer op het helpende, steunbiedende vlak. In het volgende vers slaat Paulus die uitweiding over, om na de vraag of soms allen gaven van genezing hebben, door te stoten naar het met opzet laatst genoemde: de tongentaal. Na de vermelding van de eerste plaats die de gaven van het Woord in de kerk hebben, noemt Paulus in vers 28 de krachten die de Geest in de jonge gemeenten geeft en de gaven tot hulp van de gemeente. De gemeente wordt gezegend met genezingen, ingrijpen in noodsituaties, stuur geven aan stuurlozen: de mensen met gaven daarvoor zijn gegeven.
De plaats van beide termen in 12, 28 (ná de gave van genezing en vóór de tongentaal; en onderscheiden van de taak der leraars), het feit dat zij in 12, 29 worden weggelaten, alsook het feit dat wij hier met overigens in het Nieuwe Testament niet gebruikte woorden hebben te maken, maken het uiterst onwaarschijnlijk dat Paulus met deze beide termen zou zinspelen op de arbeid van aangestelde opzieners en diakenen.

Samenvatting: de hoofdstukken 12-14 van 1 Korintiërs zijn van grote betekenis voor de plaats van alle gaven, ook de plaats van de gegeven functies en ambten in het lichaam van Jezus Christus. De contouren van de ‘ambtsdragers’ in Korinte springen er niet uit, omdat ook ambtsdragers, apostelen voorop, behoren tot de gaven die de Geest in rijke mate aan de kerk geeft. Bij al deze gaven gaat het niet om de persoon van de mens, maar om de liefdevolle opbouw van de gemeente van Christus. Alleen door de liefde wordt werk in de kerk van betekenis, niet door ‘het ambt’. Dat er speciale functies waren in de gemeente, schermt door in de historische ordening van 12, 28: er loopt een lijn van de apostelen naar de leraars. De gaven van hulp en bestuur, alleen in 12, 28 genoemd, zijn niet te identificeren met de ambten van diaken en opziener. Geen enkele gave kan gemist worden in de kerk en God geeft er zo veel als nodig zijn. Voor ons streven naar deze gaven heeft de profetie echter prioriteit, daar zij tot opbouw van de gemeente als geheel dient.

 

5. 1 Petrus 4, 10-11: wie kreeg, deelt uit

De gaven in de gemeente worden door Petrus kort genoemd, wanneer hij in zijn eerste brief (4, 10-11) schrijft:

“Dient elkander, een ieder naar de genadegave, die hij ontvangen heeft, als goede rentmeesters over de velerlei genade Gods. Spreekt iemand, laten het woorden zijn als van God; dient iemand, laat het zijn als uit kracht door God verleend, opdat in alles God verheerlijkt wordt door Jezus Christus, aan wie de heerlijkheid is en de kracht in alle eeuwigheid. Amen.”

|159|

Er is geen bijzondere aanleiding te ontdekken in Petrus’ brief voor het schrijven van deze verzen. Ze zijn ook algemeen gesteld en lopen uit op een lofprijzing. Een algemene aansporing tot verantwoord beheer van de genadegaven in de gemeente past in een passage waarin Petrus oproept tot het breken met de wereldse losbandigheid (4, 1-6) en aanspoort tot een ingetogen verwachting van Christus’ wederkomst (4, 7). Het christelijk leven wordt daarbij getypeerd door liefde, ook in concrete gastvrijheid (4, 8-9), en door een vroom beheer van de door God geschonken gaven.

Petrus’ woorden over de genadegaven sluiten aan bij zijn oproep om elkaar lief te hebben: wij moeten de genadegaven aanwenden ten goede van elkaar. De gaven zijn immers in beheer gegeven. Zij zijn niet van ons. Zij vertegenwoordigen Gods kapitaal, geïnvesteerd in de kerk. Wij moeten dit, ieder voor eigen deel, beheren als rentmeesters: heeft Petrus hier teruggedacht aan de gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester en aan het onderwijs dat Jezus daaraan verbond over het goede rentmeesterschap (Luc. 16, 1-15)? In ieder geval werkt Petrus de verantwoordingsplicht tegenover God nog nader uit in vers 11. Men mag in de gemeente eigen, menselijke woorden en opinies niet vermengen met Gods woord. Het gegeven kapitaal van ‘de woorden van God’ verplicht ons tot het waardevast uitdelen ervan. En wie dienst vervult in de gemeente moet de kracht daartoe en de capaciteiten daarvoor niet aan zichzelf toeschrijven: het zijn krachten die God verleent! Het doel van de aanwending der gaven ten goede van elkaar, is dat God in de gemeente verheerlijkt wordt. Als er gesproken wordt en als er dienst bewezen wordt.

Het is opvallend, dat Petrus als twee terreinen waarop men bezig kan zijn met het uitdelen van zijn genadegaven, juist ‘het spreken’ en ‘het dienen’ noemt. In Romeinen 12, 6b vonden we dezelfde tweedeling (profetie en dienst).

 

Samenvatting: De terloopse manier waarop Petrus bepaalde capaciteiten of functies in de kerk als ‘gave’ aanduidt, wekt de indruk dat het (onder invloed van Paulus’ brieven?) gangbaar was geworden, bekwaamheden in de kerk als ‘gaven’ aan te duiden. Dit woord accentueert het gegeven karakter van de dienst, werkzaamheid of functie. Petrus wijst twee terreinen aan om elkaar met de genadegaven te helpen: dat van het spreken en dat van de dienst.

 

6. Timoteüs: toewijding aan de gave

In beide brieven aan Timoteüs spreekt de apostel Paulus over de gave

|160|

(charisma) die in deze broeder is en hij spoort hem aan om die gave niet te verwaarlozen maar juist aan te wakkeren.

Zo schrijft hij in 1 Timoteüs 4, 14: “Veronachtzaam de gave in u niet, die u door profetie geschonken is, onder handoplegging van de raad der oudsten.” Deze aansporing heeft te maken met het werk dat Timoteüs in Efeze moet doen. Hij wordt aangespoord om de gemeente voor te gaan in woord en wandel: in afwachting van Paulus’ komst moet hij zich toeleggen op het voorlezen, het vermanen en het leren (1 Tim. 4, 11-13). Door te volharden in de leer zal Timoteüs zowel zichzelf als hen die hem horen, behouden (4, 16). Wanneer hij dit alles doet, zal hij de gave die in hem is niet verwaarlozen. Dat hij kán leren en vermanen — en dit al op jeugdige leeftijd (4, 12) — is te danken aan God. Timoteüs heeft het in zich, maar dan wel als een geschonken bekwaamheid: een gave. Blijkbaar is hij voor het ontvangen van die gave destijds aangewezen door een profetie (verg. de profetie die in Antiochië Paulus en Barnabas aanwees voor uitzending, Hnd. 13, 2). Daarna hebben de oudsten hem gezamenlijk de handen opgelegd: toen kwam de aangekondigde gave in hem. De samenhang van profetie en gebed met gezamenlijke handoplegging vinden we ook bij de uitzending van Paulus en Barnabas (Hnd. 13, 3). Dit alles moet hebben plaatsgevonden in zijn thuiskerk Lystra11: al spoedig trok hij door zijn optreden in Lystra en Ikonium zozeer de aandacht dat Paulus hem op aanbeveling van de broeders meeneemt wanneer hij aan het begin van de tweede zendingsreis Lystra opnieuw bezoekt (Hnd. 16, 2-3). Wanneer dezelfde Timoteüs tijdens de derde zendingsreis Paulus’ plaatsvervanger mag zijn in Efeze, spoort de apostel hem aan om de gave die hij al jong heeft ontvangen nog steeds verder te gebruiken en niet te verwaarlozen in misplaatste gearriveerdheid. Het is de gave om anderen te leren en te vermanen met het woord van het evangelie.

Over diezelfde gave schrijft Paulus later nog eens. We lezen in de tweede brief aan Timoteüs (1, 6): “Om die reden herinner ik u e aan de gave Gods aan te wakkeren, die door mijn handoplegging in u is”. Opnieuw blijkt dat de gave al vroeg moet zijn verleend. De aansporing staat in een passage waarin Paulus terugdenkt aan Timoteüs’ vroege jeugd: het geloof van zijn grootmoeder en moeder woont ook in hem (1, 5). Daar Paulus overtuigd is van het ongeveinsd karakter van dit geloof, dat van geslacht op geslacht werd bewaard, heeft hij ook de vrijmoedigheid om Timoteüs te herinneren aan de gave die God hem gaf: laat hij deze aanwakkeren. De tijd van de vervolging breekt aan: Paulus is gevangen en meer vervolging wacht andere gelovigen (1, 8; 3, 10-12). In deze tijd zou men lafhartig kunnen terugdeinzen. God gaf echter geen Geest van lafheid, maar van kracht, liefde en verstand (1, 7).

|161|

Dáárom is het ook nu de tijd de gave aan te wakkeren. Laat Timoteüs te vrijmoediger uitkomen voor het evangelie (2, 1-3.15; 4, 2) en zijn dienst als evangelist volbrengen (4, 5). De gave in Timoteüs is ook in de tweede brief de bekwaamheid om als evangelist werkzaam te zijn.

Wanneer wij beide plaatsen (1 Tim. 4, 14; 2 Tim. 1, 6) samen nemen, blijft op een ondergeschikt punt nog een vraag over. De eerste maal spreekt de apostel over een profetie en een handoplegging van de raad der oudsten, de tweede maal noemt hij zijn eigen handoplegging. Het is onmogelijk dat Paulus niet aan dezelfde historische gebeurtenis zou denken: hij spreekt beide malen over ‘de gave in u’ op een manier die slechts aan één gave doet denken en hij spreekt ook beide malen duidelijk over de verlening van die gave. Deze verlening kan slechts eenmalig zijn geweest. Dit betekent dat Timoteüs de gave moet hebben ontvangen toen Paulus bij zijn terugkeer naar de gemeenten aan het eind van de eerste zendingsreis overal oudsten heeft aangesteld. Pas na de aanstelling van die oudsten (Hnd. 14, 23) kan er sprake zijn van een handoplegging door de raad van de oudsten. Wanneer ook Paulus aan die handoplegging deelnam, moet ze hebben plaatsgevonden voor zijn vertrek. Wanneer Paulus immers terugkomt in Lystra aan het begin van de tweede zendingsreis, is Timoteüs al volop werkzaam (Hnd. 16, 2-3). Het is mogelijk dat Paulus zelf een profetie heeft ontvangen en uitgesproken met het oog op een jong gemeentelid, zoon van Eunice, en dat men daarna heeft gebeden en gevast (verg. Hnd. 14, 23) om vervolgens krachtens aanwijzing van de profetie aan de jonge Timoteüs de handen op te leggen en spoedig te ervaren hoe rijk de gave van het woord daardoor verleend werd aan deze jeugdige gelovige. In 1 Timoteüs 4, 14 herinnert Paulus zijn kind Timoteüs aan de taak die hij heeft in een gemeente (Efeze) met de oudsten: midden in die gemeente moet hij zijn taak verrichten zonder vrees of zwakheid. Tenslotte heeft God zelf hem aangewezen door een profetie en heeft hij de gave ook midden in een geméénte ontvangen: het begin spoort aan tot het vervolg. In deze brief is het niet zo belangrijk of Paulus ook zelf nog heeft deelgenomen aan de handoplegging. In de tweede brief ligt dit anders. Daar is de toon persoonlijk: Timoteüs wordt min of meer tot geestelijk erfgenaam van de scheidende apostel gemaakt. Er is nu geen sprake van een relatie met één bepaalde gemeente en haar oudsten. Het gaat nu om de relatie Paulus (gevangen) — Timoteüs (doorwerkend). Terugdenkend aan de verlening van de gave in Timoteüs, concentreert Paulus zijn aandacht nu geheel op het feit dat Paulus’ handen toen reeds op zijn hoofd mochten rusten. Zoals Paulus mocht staan bij Timoteüs’ begin, zo mag hij getuige zijn van Paulus’ einde.

|162|

Samenvatting: In 1 Timoteüs 4, 14 en 2 Timoteüs 1, 6 duidt het woord charisma op de bijzondere gave die Timoteüs heeft ontvangen om te leren en te vermanen, om werkzaam te zijn als evangelist. Hij ontving die gave door profetische aanwijzing en onder handoplegging van Paulus en de oudsten van Lystra. Tot tweemaal toe spoort Paulus hem aan om die gave niet te verwaarlozen (bij zijn dienst in Efeze) en haar juist aan te wakkeren (bij het aanbreken van een vervolgingstijd). Gods gaven werken niet automatisch: zij vragen om gebruik en onderhoud!

 

7. Ambt en gave

Het wordt tijd om terug te keren tot de vragen waarop wij een antwoord zoeken: “Is het juist dat er een zekere spanning heeft bestaan en ook nu weer moet ontstaan tussen ambt en charisma? Of moeten wij minstens zeggen dat het charisma (wat dat dan ook wezen moge) de voorwaarde vormt voor het ambt, zodat het ambt zijn paspoort moet tonen in het charisma?” (p. 141).

Wij moeten vaststellen, dat er wel onderscheid bestaat tussen wat wij verstaan onder ‘ambt’ (een ingestelde functie in de kerk) en wat het woord ‘gave’ kan aanduiden in het Nieuwe Testament. Van een zekere spanning tussen ambt en charisma is echter niets te bespeuren. Het Griekse woord charisma kan onder andere worden gebruikt om de gaven aan te duiden die de Here aan onderscheiden mensen op verschillende manier geeft binnen de gemeente. In 1 Korintiërs en Romeinen lijkt het woord aangereikt door de omstandigheden van gemeenten die min of meer prat gingen op bepaalde posities of speciale gaven. In 1 Petrus schijnt het woord al een zekere bekendheid te hebben gekregen in deze betekenis. Daar het de oorsprong aanduidt van alle gaven in de kerk, is het ruimer dan ons woord ‘ambt’, dat meer de afgrenzing van de speciale taak aanduidt. Onder de ‘gaven’ in het Nieuwe Testament valt echter ook wat wij als ‘ambt’ betitelen. Ook de ambten zijn naar hun oorsprong immers gaven van God. De terreinen van ‘woord’ en ‘dienst’, aangeduid in Romeinen 12 en 1 Petrus 4, zijn de terreinen waarop de ‘ambtsdragers’ hun taken ontvangen. In 1 Korintiërs 12, 28 worden zelfs ambtsdragers genoemd, zoals ‘apostelen’ en ‘leraars’. Hoewel het woord ‘genadegave’ in Efeze 4, 11 niet voorkomt, kunnen we toch ook deze tekst noemen als een voorbeeld van ‘ambtsdragers’, die als ‘gaven’ worden getypeerd:

“En Hij (Christus in de hemel) heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon.”

Deze tekst bevestigt de gedachte dat er geen spanning is tussen ‘ambt’

|163|

en ‘gave’. Ook de ambten, de ambtsdragers, behoren tot de gaven in de gemeente, al heeft Christus méér gegeven aan de gemeente dan voorgangers.12

Voor een scherp beeld van de ambten in de nieuwtestamentische kerk, moeten we andere Schriftplaatsen raadplegen dan de gedeelten die in algemene zin handelen over de genadegaven binnen de gemeente. Voor een goede plaatsbepaling van deze ambten binnen het éne lichaam van Christus en binnen het rentmeesterschap over álle gaven in de gemeente, zijn deze bijbelgedeelten echter van fundamentele betekenis.

Wat voor alle gaven geldt, geldt ook voor hen die voor een speciale taak zijn afgezonderd. Er moet steeds gestreden worden tegen het gevaar, prat te gaan op een geven plaats (Rom. 12, 3-8). Ook de ambten moeten in het gelid gezet van het lichaam van Christus dat leeft door de liefde (1 Kor. 12-14). Men krijgt het ambt alleen om als een goede rentmeester uit te delen aan allen (1 Pe. 4, 10-11). En wie niet zorgvuldig omgaat met eigen ontvangen gave kan niet vruchtbaar bezig zijn voor anderen (1 Tim. 4, 14; 2 Tim. 1, 6). Wie in de kerk op aarde mag aanpakken, moet voortdurend opzien naar de Gever in de hemel.