|65|

II. De taak van “De zeven” (Handelingen 6,1-7)

 

 

1. Aandacht voor Handelingen 6

Het begin van Handelingen 6 behoort tot die gedeelten van dit boek waaraan door velen meer dan gewone aandacht wordt besteed. De redenen voor deze bijzondere aandacht zijn niet altijd dezelfde. In de moderne bijbelwetenschap is men in dit bijbelgedeelte geïnteresseerd omdat het misschien enige gegevens zou kunnen bieden over de bronnen van het christendom. Velen beschouwen het geschiedenisbeeld, dat Lucas ons in Handelingen geeft, als onbetrouwbaar en geflatteerd. Men zoekt naar diversiteit die er geweest zou zijn en die door het eenheidsbeeld van Handelingen zou worden toegedekt.1 Veelal ziet men grote verschillen tussen enerzijds de eenvoudige leer van Jezus, die zou staan aan het begin van de traditie welke uiteindelijk leidde tot onze huidige evangeliën, en anderzijds de meer uitgewerkte theologie van de apostel Paulus, zoals we die in zijn brieven aantreffen. Wat is er geweest aan tussenschakels in deze evolutie van Jezus tot Paulus? Voor de vele theorieën over deze evolutie ontbreekt meestal elk historisch bewijs. Wanneer Handelingen 6 dan ook maar een rest zou bewaren van de historie tussen Jezus en Paulus, kan dit bijbelgedeelte rekenen op grote aandacht. En een dergelijke rest meent men er aan te treffen omdat hier een conflict wordt gemeld. Waar spanningen zijn, worden partijen zichtbaar. Zijn de Hebreeën (Hebraioi) niet de vertegenwoordigers van de oudste groep, de echte Palestijnse volgelingen van Jezus, terwijl de Hellenisten de eerste groepering zijn die buiten de enge kring van deze oudste gelovigen treden om zo de wissel te vormen naar het spoor dat leidt in de richting van een heidenchristelijke gemeente en een theoloog als Paulus? De vraag wie deze Hellenisten (Hellènistai) uit Handelingen 6 eigenlijk waren, wordt nu van groot belang.

Sommigen zien in hen de eerste heidenchristenen. De Hellenisten zijn dan identiek met Grieken.2 Anderen beschouwen hen als proselieten, die uit het heidendom tot Israël waren overgekomen.3 Een nieuwere theorie ziet in hen een denominatie binnen het Jodendom, die onder invloed stond van een zeker syncretisme, mogelijk verwantschap vertonend met de gemeenschap in Qumran,4 of met de Samaritanen.5 Ook wanneer men instemt met de oudere exegese die de Hellenisten opvat als ‘Grieks-sprekenden’, betekent dit nog niet dat men geen modaliteitsverschil ziet tussen de Hellenisten en de Hebreeën. Zo

|66|

vermoedt M. Hengel dat de Hellenisten als mensen uit de diaspora in Jeruzalem even teleurgesteld werden over de uitwendigheid van de tempeldienst als Luther bij zijn komst in Rome sterk teleurgesteld was. Uit deze negatieve ervaringen zou dan een bijzondere gevoeligheid voor de ethische en spirituele zijden van de religie zijn voortgevloeid.6 Ook op deze wijze worden de Hellenisten mensen die als katalysator werken bij de historische ontwikkeling van het christendom.

In kringen waar men het geschiedenisbeeld van Handelingen aanvaardt en waar men de eenheid ziet tussen Christus en zijn apostel, is er een heel andere reden om Handelingen 6 aandacht te geven. Biedt dit hoofdstuk niet de instelling van een kerkelijk ambt? Na de aanvulling van het twaalftal apostelen in Handelingen 1, horen we nu voor het eerst over een verkiezing van personen. Zijn het diakenen? Wat is dan hun werk? Of zijn het geen diakenen, armverzorgers? Is het niet vreemd dat we nergens lezen over de verkiezing van ouderlingen in Jeruzalem, terwijl ze er toch blijken te zijn (Hnd. 11,30; 15,2 e.a.)! Aan de andere kant lezen we wel hoe Paulus oudsten aanstelt in de nieuw gestichte gemeenten (Hnd. 14,23; verg. 20,17-38), maar dan merken we juist weer niets van een aanstelling van diakenen. De mensen die in Handelingen 6 worden gekozen, heten in dit hoofdstuk noch in latere hoofdstukken diakenen. Zij treden voor een deel ook meer op als predikers, evangelisten, dan als verzorgers van de armen. Hoe lag het nu in de eerste tijd met dit ambt?

 

2. De blikrichting van Handelingen 6

Wij zullen ons nu vooral bezighouden met dit tweede veld van vragen. Daarbij moeten we vooraf wel bedenken dat Lucas Handelingen 6 niet heeft geschreven om ons eens volledig op de hoogte te brengen van historische details inzake de ambten in de Oude Kerk. Zijn verhaal bevat wel gegevens en details over dit onderwerp, maar niet volledig, omdat het eigenlijke onderwerp een ander was. De blikrichting van Handelingen 6,1-7 kunnen we afleiden uit inleiding en afsluiting van deze passage. Daaruit blijkt dat de heilige Geest ons door Lucas doet vertellen hoe een dreigende ziekte in het lichaam van de gemeente werd genezen. Sedert pinksteren groeide er in Jeruzalem een wonderkerk: als uit het niet te voorschijn gekomen.7 Een loon voor Christus na zijn vernedering. Een kerk die opviel door hechte gemeenschap en grote eenheid.8 En tegelijk een gemeente die ondanks dreigingen van buitenaf9 en ondanks de heilige ernst binnen de kerk10 voortdurend bleef groeien. In de hoofdstukken 2 tot 5 is dit verteld. Maar nu dreigt ‘in die dagen’ (getypeerd door de woorden: “toen de discipelen talrijk werden”, Hnd. 6,1)11 een onenigheid binnen de kerk die haar groei zal stuiten en haar goede naam zal bevlekken. Door de dienst van de

|67|

apostelen leidt de Here het echter zo, dat aan het einde van Handelingen 6,1-7 de conclusie kan volgen: “En het woord van God groeide, en het getal van de discipelen in Jeruzalem nam zeer toe, en een talrijke schare van de priesters werd gehoorzaam aan het geloof”. In dit zevende vers keert de term ‘talrijk’ uit vers 1 weer terug. De ring is gesloten. In plaats van verwijdering komt er groei. Zelfs priesters komen nu bij de kerk! Binnen dit raam staat het verhaal over de verkiezing van zeven mannen: nodig vanwege zwakte in de kerk, maar ook een middel om die zwakheid weg te nemen of tegen te gaan. Voor een goed zicht op de verkiezing van de zeven mannen, is eerst enig inzicht nodig in het probleem dat tot hun aanstelling leidde.

 

3. De aard van het probleem in Jeruzalem

De gebruikte termen (Hebraioi resp. Hellènistai) kunnen in déze combinatie en in déze context slechts betrekking hebben op taalverschillen tussen Joden onderling.12 De gedachte aan nationaliteitsverschillen of modaliteitsverschillen tussen beide groepen kan niet gebaseerd worden op de combinaties van deze Griekse termen en zij vindt ook geen steun in het verhaal van Handelingen 6. De apostelen bestrijden niet een spanning tussen twee groepen, maar bevorderen de eenheid van de kerk, die door onachtzaamheid13 gevaar liep. Die onachtzaamheid was een ongewild gevolg van taalverschillen tussen twee groepen. Deze groepen behoeven niet met elkaar verzoend te worden: wel moet het toezicht op de dagelijkse dienst in de kerk verbeterd worden. Wanneer er tweespalt in de gemeente zou zijn ontstaan vanuit uiteenlopende nationaliteit of modaliteit, is onverklaarbaar waarom de apostelen geen enkel woord van afkeuring laten horen en evenmin leerstellig onderwijs gaan geven over de principiële eenheid die men in Christus heeft: zij beperken zich tot betere uitvoeringsbepalingen en dat wijst op praktische en niet op principiële problemen. Een andere situatie dus dan in Handelingen 15, waar een principe-uitspraak nodig is over de besnijdenis van bekeerde heidenen.

De term Hellènistès komt voor in Handelingen 6,1 en 9,29: uit de context blijkt dan dat er mensen in Jeruzalem worden aangeduid die behoren tot het Joodse volk. Dezelfde term vinden we echter ook in 11,20 (een enkel handschrift14 leest daar Hellènas (Grieken): een duidelijk vereenvoudigende lezing). We bevinden ons dan echter in Antiochië (Syrië) waar de (wellicht Hellenistische, Grieks-sprekende) Joodse christenen uit Jeruzalem het woord niet langer alleen tot de Joden richten, maar ook tot de Hellènistai. Hier is te denken aan niet-Joden, die in Handelingen overigens als Hellènes (Grieken) worden aangeduid. Lucas zal die meer gebruikelijke term echter alleen hanteren wanneer Paulus is aangekomen in Klein-Azië en Griekenland.15 Door het woord Hellènistai (Grieksen) in

|68|

11,20 te gebruiken heeft hij misschien de vergriekste Syriërs willen onderscheiden van echt Griekse stadsbewoners in Klein-Azië en Griekenland. Er is geen reden om vanuit 11,20 te concluderen tot de betekenis ‘heiden (niet-Jood)’ in 6,1 en 9,29. De algemene term ‘Grieksen’ kan diverse betekenissen krijgen vanuit uiteenlopende contexten. Hetzelfde geldt voor de term Hebraios. In 2 Korintiërs 11,22 en Filippenzen 3,5 wordt zij gebruikt om het echt-Hebreeuwse ras aan te duiden in tegenstelling tot mensen die als proselieten misschien wel tot het Joodse volk behoren, maar niet van Hebreeuwse stam zijn. In Handelingen 6,1 wordt Hebraios bepaald door de oppositie tot Hellènistai en in dit geval ligt het accent dan op mensen die het Hebreeuws of Aramees als moedertaal hebben. In de praktijk ligt een en ander heel dicht bij elkaar. Het waren juist de diaspora-Joden, waaronder vele proselieten, die Grieks als eerste taal hadden. Het Hebreeuws/Aramees was de taal van de autochtone bevolking van Palestina die in overgrote meerderheid van oude, Hebreeuwse origine was. Achter taalverschillen steken ook altijd verschillen in afkomst, cultuur en attitude. Dit zal niet anders zijn geweest in Jeruzalem, ondanks de eenheid die er tussen allen was in geloof.16

 

4. De dagelijkse dienst

Nu we de aard hebben bepaald van het probleem dat leidde tot aanstelling van ‘de zeven’, zullen we ook moeten vaststellen wáár het probleem aan de oppervlakte kwam. Dat was, zegt Lucas, bij de ‘dagelijkse dienst’ (6,1). Is dit te interpreteren als “de dagelijkse verzorging” (NVert.), of “de dagelijkse ondersteuning” (Willibrord-vert.; Groot Nieuws)? Het gebruikte Griekse woord (diakonia) is zeer algemeen. Het komt bijvoorbeeld ook voor in 6,4: de diakonia (dienst) van het woord. De term diakonia als zodanig doet óns snel denken aan diakenen en diaconie, omdat wij in het Nederlands de aan het Grieks ontleende stam diakon gebruikt hebben voor een aantal woorden die als technische termen zijn ingeburgerd voor personen en arbeid rond de verzorging van armen. Deze ‘diaconale’ betekenis ligt echter niet in de Griekse woorden (diakonos, diakonia e.a.). In het Nederlands kunnen wij niet spreken over het werk van de ‘diaken van het woord’. We zeggen dan: ‘dienaar van het woord’. In het Grieks is dat onderscheid echter niet aanwezig.

Is er nu in Handelingen 6,1 vanuit de context reden om te denken aan dienst die beperkt is tot armverzorging Het valt op dat niet gesproken wordt over het dienen van de armen, maar over de “dagelijkse dienst”. Men kan stellig aanvoeren dat de vermelding van weduwen in Lucas’ dagen een element van armoede insluit, al blijft het opvallend dat juist deze ene groep wordt genoemd terwijl er toch ook arme mannen zullen zijn geweest. In Handelingen 2,45 en 4,35 wordt zeer in het algemeen gesproken over mensen die behoeftig waren. De weduwen worden dan niet afzonderlijk genoemd. Gelet op het feit dat

|69|

in 2,45 en 4,35 zonder enige terughouding wordt gezegd dat niemand tekort kwam, is het ook wat vreemd wanneer we in 6,1 opeens zouden horen dat een hele groep armen, de weduwen, wel degelijk tekort kwam. Men kan deze bevreemding niet wegwuiven met de opmerking dat de armverzorging dan wel ná hoofdstuk 4 uit het spoor zal zijn geraakt. In hoofdstuk 6 wordt immers een situatie gemeld die reeds enige tijd bestond (“in die dagen, toen de discipelen talrijk werden”) en die reeds leidt tot algemeen gemor. Hoe kan in dezelfde tijd bij herhaling geconstateerd worden dat enerzijds niemand aan iets gebrek had en anderzijds de weduwen van de Grieken bij de armverzorging werden overgeslagen? Deze weduwen behoorden toch ook al vanaf het begin tot de snel groeiende Pinksterkerk? Deze vragen leiden er nog temeer toe om bij de ‘dagelijkse dienst’ niet te vlug te denken aan ‘de dagelijkse ondersteuning’.

Sommigen achten vers 2 van beslissende betekenis. Daar is sprake van “tafels (be)dienen”. Via een verwijzing naar de Joodse praktijk van armverzorging meent men dat hier gedacht moet worden aan de gewoonte, dagelijks een tafel aan te richten voor arme mensen. Vanuit de ‘tafels’ in vers 2 krijgt de ‘dagelijkse dienst’ uit vers 1 dan nadere inhoud. Nu is ons over Joodse armverzorging uit de tijd van het N.T. zeer weinig bekend.17 Belangrijker is echter dat wij vers 2 vanuit vers 1 moeten lezen en niet omgekeerd. In vers 1 wordt over de dagelijkse dienst gesproken als over een bekend en reeds eerder vermeld gegeven. Teruglezend in de voorafgaande hoofdstukken, vinden we geen directe vermelding van enige ‘dienst’, maar wel een herhaalde vermelding van zaken die ‘dagelijks’ in de gemeente plaatsvonden.

In Handelingen 2,46 lezen we over een dagelijks samenzijn van al de gelovigen in de tempel en over een daarmee verbonden broodbreken in de huizen: zo gebruikte men samen voedsel onder gejubel en met een oprecht hart. De gemeente trad naar buiten in de tempel en had ook haar eigen meer interne samenkomsten in de huizen. Dat patroon wordt in 5,42 (direct voorafgaand aan 6,1) opnieuw genoemd: “en zonder ophouden, iedere dag, leerden zij in de tempel en aan huis...”. Dit werk van de apostelen vooronderstelt dat de gelovigen, ondanks hun steeds stijgend aantal, de in 2,46 genoemde huiselijke samenkomsten iedere dag bleven houden. Aan die huissamenkomsten, die vanwege het aantal gelovigen, op veel adressen gehouden zullen zijn, moet veel dienend werk verbonden zijn geweest omdat men ook gezamenlijk at. Ook het delen van goederen naardat ieder nodig had (2,45) zal hebben plaatsgevonden bij deze samenkomsten. We lezen wel dat geld werd gelegd aan de voeten van de apostelen (4,35.37; 5,2), maar we lezen niet met zoveel woorden dat zij ook de enigen waren die het uitdeelden. Wanneer aan ieder werd uitgedeeld naar behoefte (4,35) blijft onbepaald wie nu uitdeelde. Wel is uit 5,6.10 op te maken dat er een bepaalde groep helpende jonge mannen is die als vanzelfsprekend naar voren treedt wanneer Ananias en later Saffira moeten worden weggedragen en begraven.

|70|

Wanneer de uitdrukking ‘dagelijkse dienst’ in 6, 1 terugziet op de gewoonte van dagelijkse samenkomsten in de huizen en het daarmee impliciet verbonden dienstbetoon, vormt de uitdrukking ‘tafels (be)dienen’ in 6, 2 een verwijzing naar de tafels die blijkens 2, 45 dagelijks in de huizen van de hele gemeente werden aangericht. Het valt niet te ontkennen dat binnen deze hulp bij het aanrichten van de maaltijden automatisch ook de hulp valt aan gemeenteleden die geen geld hebben om voedsel te kopen. Het zou echter onjuist zijn dit hulpwerk te omschrijven binnen de meer beperkte kaders van de armverzorging. De dagelijkse dienst is hulpverlening die noodzakelijk is om de volle gemeenschap als gemeenschap samen te kunnen vieren. Noch de woorden diakonia of diakonein als zodanig, noch de historische context waarin de uitdrukkingen ‘dagelijkse dienst’ en ‘tafels (be)dienen’ staan, geeft aanleiding tot een meer beperkte omschrijving.

 

5. De inschakeling van de weduwen

We kunnen nu weer terugkomen op de vraag of de vermelding van ‘de weduwen’ deze beperking tot de armen niet impliceert. In het voorafgaande werd al gesteld dat het vanuit Handelingen 2-5 gezien wat vreemd zou zijn wanneer hier verwaarloosde armen waren bedoeld. Letten we nu op de hoofdstukken die volgen op Handelingen 6, dan is er aanleiding voor een andere interpretatie. In Handelingen 9, 39.41 is nogmaals sprake van weduwen, en wel te Joppe. Daar in 9, 41 sprake is van “de heiligen en de weduwen” krijgen we niet de indruk dat de weduwen hier genoemd worden als aanduiding van ‘de armen’, maar eerder dat zij als een aparte groep binnen de gemeente worden ingevoerd. Dit vindt bevestiging in 9, 39: de weduwen tonen niet de klederen die de overleden Dorcas voor háár zou hebben gemaakt, maar zij tonen de klederen die Dorcas maakte “toen zij nog bij hen was”. Blijkbaar behoorde Dorcas tot een kring van weduwen die kleding maakte voor armen en droeg zij door haar middelen sterk bij tot het mogelijk maken van dit werk (9, 36). De weduwen in Joppe, met Dorcas als eerste, deden zo goede werken ten dienste van de heiligen en van alle mensen. Wij gaan nu voorbij aan het feit dat we ook in 1 Timoteüs 5 stuiten op een afzonderlijke categorie van weduwen in de gemeente, die een bepaalde dienst verrichten (zie hoofdstuk VI). Het is voldoende te constateren dat men in Handelingen 6, 1 binnen het raam van Handelingen beter kan denken aan weduwen als helpsters in de gemeente dan aan weduwen als armen.

Er valt nu een ander licht op het ‘voorbijgezien worden’ van de weduwen. Deze uitdrukking is wat vreemd als het gaat om

|71|

voedseluitdeling: kan men aan tafel zo gemakkelijk iemand, en dan wel een hele groep, over het hoofd zien? Is er dan eigenlijk ook geen boos opzet? En toch weerspreekt de rest van Handelingen 6 de gedachte aan kwaadwilligheid. Wanneer we ons echter losmaken van de gedachte aan armverzorging en gaan denken aan het actieve hulpwerk bij de dagelijkse samenkomsten en de dagelijkse gezamenlijke maaltijden, wordt het mogelijk de uitdrukking ‘voorbijgezien worden’ een plaats te geven. Bij de dagelijkse dienstverlening in de gemeenschap der heiligen hadden de weduwen een eigen plaats en taak. Blijkbaar werden de weduwen van de Griekssprekenden echter onnadenkend gepasseerd en niet actief betrokken bij het dienstwerk. De Griekssprekenden mopperen dus niet omdat zij te weinig ontvangen, maar omdat zij te weinig mogen doen. Hun weduwen worden niet voldoende geïntegreerd bij de dagelijkse dienst. Een begrijpelijke zaak. Ook vandaag is het nog zo dat bij uitvoerende hulp in de eerste plaats kennissen en soortgenoten betrokken worden. Het gaat er in de kerk echter niet alleen om dat een stuk werk klaar komt, maar dat de gemeente in gemeenschappelijkheid de dienst volbrengt, en niet een groepering buiten spel laat staan. De kanttekeningen bij de Statenvertaling noemen ook als eerste mogelijkheid tot verklaring van Handelingen 6, 1: “dat hare weduwen tot den dienst der armen niet mede gebruyckt en wierden”.

 

6. De leiding over het functioneren van de gemeenschap

Wanneer het ging om weduwen die bij voedseluitdelingen gepasseerd werden, is het vreemd dat de apostelen daarop reageren met het aantrekken van helpers en niet met een bestraffing van de uitdelers. Gaat het echter om weduwen die niet betrokken worden bij de hulpverlening, dan ligt het probleem niet bij de uitdeling maar bij de organisatoren van de gemeentelijke samenkomsten. De mensen die verantwoordelijk zijn voor de kerkelijke maaltijden, moeten ook zorgen dat iedereen die daarvoor in aanmerking komt wordt ingeschakeld. Er zullen reeds instanties zijn geweest die tussenschakels vormden tussen de apostelen en de dienende weduwen. In principe zijn echter de apostelen de verantwoordelijke personen. Zouden zij nu, bij de grote groei van de kerk, zich veel intensiever gaan bemoeien met de uitvoering van de hele tafeldienst, dan zouden zij er persoonlijk op kunnen toezien dat ook Griekssprekende weduwen werden ingeschakeld, maar zij zouden dan geen tijd me er overhouden voor hun preekwerk (6, 2). De oplossing is dat de toeziende verantwoordelijkheid voor de hele organisatie van de dagelijkse dienst wordt overgedragen

|72|

aan andere personen, die officieel voor dat werk zijn aangewezen. Reeds het aantal (zeven) laat zien dat het gaat om een leidinggevend college: zeven mannen zouden volstrekt niet in staat zijn om al het werk rond de tafeldienst te verrichten in een gemeenschap van zoveel duizenden zielen. Zij worden dan ook aangesteld, zoals 6, 3 zegt, ‘over deze aangelegenheid’. Het hier gebruikte voorzetsel duidt aan dat de gekozenen opzicht krijgen over deze zaak (het dienen aan de tafels van de gemeente).

De voorwaarden voor de verkiezing van de zeven mannen bevatten dan ook geen zinspeling op de zorg voor de armen. De apostelen zelf blijven zich wijden aan prediking en gebed, maar de geestelijke leiding over de beoefening van de gemeenschap der heiligen in de huizen wordt nu overgedragen aan anderen. Voor deze arbeid is allereerst nodig dat men vol is van de Geest en van wijsheid. Door de heilige Geest sticht de Here gemeenschap. Alleen wie vervuld is met deze Geest kan die gemeenschap leiden. In de beoefening van de gemeenschap wordt nu in het bijzonder wijsheid vereist, omdat de omgang met mensen hier een grote plaats inneemt. Het was gebrek aan wijsheid toen men bij de activiteiten de weduwen van de Grieksen aan de kant liet staan. Menselijke wijsheid op zichzelf is echter onvoldoende: de geestelijke gemeenschap in Christus vereist voorgangers die zelf doortrokken zijn van de Geest, door Wie alleen deze gemeenschap bestaat.

Het is voor sommigen wat raadselachtig dat mensen die men in Handelingen 6 als ‘diaken’ ziet, in de rest van het boek Handelingen nooit iets te maken hebben met armen en meer naar voren komen als predikanten. Wanneer de gemeente te Antiochië gaven stuurt ten behoeve van Jeruzalem, belanden die gaven niet bij de zeven, maar bij de oudsten van Jeruzalem (11, 30). Stefanus wordt na zijn verkiezing vooral als prediker bekend en wordt gedood om zijn getuigenis uit de Schriften. Filippus trekt straks als evangelie door Samaria, doopt gelovigen, ook de kamerling uit Ethiopië, en strekt zijn preekwerk uit tot Caesarea (8, 4-40). Nu mogen we niet vanuit dit werk van Stefanus en Filippus afleiden welke de eigenlijke taak van de zeven was. Wel blijkt er uit, dat voor de in Handelingen 6 bedoelde zaak mannen werden gekozen die vol zijn van de Geest om het evangelie te kunnen brengen. De formulering in Handelingen 21, 8 (‘Filippus de evangelist, die behoorde tot de zeven’) geeft wel aan dat het evangelist-zijn niet identiek is met het behoren tot de zeven. Men mag ook niet zeggen dat de zeven gekozen worden om evangelist te wezen, maar wel dat men de zeven kiest uit mensen die ook evangelist kunnen zijn. Wanneer we in Handelingen 6 uitsluitend denken aan uitdelers van armengoederen is dit opvallend. Denken we echter aan mannen die de

|73|

leiding krijgen over de gehele beoefening van de gemeenschap der heiligen, dan is dit niet zo verwonderlijk.

 

7. De plaats en taak van ‘de zeven’ in de Oude Kerk

Vanuit het probleem dat tot de aanstelling van de zeven leidde, valt licht op hun plaats en taak. Het wordt nu mogelijk daar samenvattend over te spreken.

Om te beginnen moet de gedachte aan een afzonderlijk bestuurscollege van zeven mensen voor het Hellenistische deel van de gemeente worden verworpen. Diverse auteurs uit de 20ste eeuw zijn van mening dat de Hellenistische gemeente nu gesepareerd wordt van de Hebreeuwse gemeente, die dan wellicht óók een afzonderlijk zevenhoofdig bestuur ontving.18 Deze mening doet geen recht aan de tekst. Haenchen erkent dit impliciet, wanneer hij aanneemt dat Lucas deze scheiding in twee deelgemeenten zo goed mogelijk heeft weggewerkt de ‘de zeven’ als armverzorgers in te passen in het beeld van één gemeente, geleid door 12 apostelen.19

De namen van de zeven gekozenen zouden er op kunnen wijzen dat zij voornamelijk uit het Griekssprekende deel kwamen. Ook bij Palestijnse Joden kwamen veel Griekse namen voor, maar aangezien het aantal van deze namen in Handelingen 6, 5 wel zeer groot is, vergeleken met de eigennamen in de lijst van de apostelen, is het statistisch gezien waarschijnlijk dat althans een deel van de zeven mannen Griekssprekend was. Daarvoor pleit ook het feit, dat deze Grieken een belangrijk deel vormden van de gemeente in Jeruzalem. Deze gemeente was nu eenmaal geworven uit een bevolking die voor een groot deel gevormd werd door immigranten uit de Griekse diaspora (vergelijk 2, 5-11). Er is echter geen enkele reden om vanuit het wellicht Hellenistische karakter van de gekozen personen af te leiden dat zij slechts voor de Hellenisten en niet voor de hele gemeente (vergelijk 6, 2.5 ‘de gehele menigte’) gekozen zouden zijn.

Hun aantal — zeven — staat voor de apostelen van tevoren vast (6, 3). Daar blijkt uit dat men een college wil vormen. Het getal zeven wordt in de oudheid vaak aangetroffen bij bestuurscolleges. Uit gegevens bij Josefus blijkt dat men het gebod van Deuteronomium 16, 18 om in iedere stad van Israël rechters en opzieners aan te stellen heeft opgevat als een gebod om in iedere stad zeven bestuurders met rechterlijke bevoegdheid aan te wijzen. Blijkbaar was het praktijk geworden om plaatselijke bestuurscolleges in Israël uit zeven mannen te doen bestaan.20 Wanneer de apostelen in Jeruzalem voorstellen een zevental mensen aan te stellen opdat ze toezicht zullen houden op een eerlijke en

|74|

goede gang van zaken binnen de gemeente, ligt het voor de hand vanwege het genoemde aantal — zeven — te denken aan een zelfstandig bestuurscollege.

Zijn de zeven vervangbaar geweest? Het is opvallend dat wij nooit lezen over aanvulling van het zevental, bijvoorbeeld na de dood van Stefanus. Later in de geschiedenis treffen we in Jeruzalem steeds de apostelen aan of Jakobus met de oudsten. Deze ‘oudsten’, wie zij ook mogen zijn, vallen te onderscheiden van ‘de zeven’. Nog in 21, 8 wordt Filippus aangeduid als één van de zeven. Wanneer in de gemeenten op het zendingsveld ambtsdragers worden aangewezen, keert het instituut van het zevental niet terug. Was het een zaak van beperkte tijdsduur? Is er naar analogie van dit instituut later iets anders gekomen?

Deze vragen zijn niet te beantwoorden zonder oog te hebben voor de unieke plaats en taak van de gemeente in Jeruzalem. Het is Lucas elf die de verkiezing van de zeven in het raam plaatst van de historie van de oudste kerk van het Nieuwe Verbond. In het voorafgaande schetsten we de samenhang van Handelingen 2-5 met 6, 1 v.v.: de sterk groeiende gemeente wordt als gemeenschap bewaard ondanks dreigende desintegratie. We moeten nu echter ook letten op de verbinding met het vervolg. Meer dan één heeft er zijn verwondering over uitgesproken dat Lucas het verhaal van de verkiezing van zeven mannen vrijwel direct vervolgt met de geschiedenis van Stefanus’ getuigenis en Filippus’ werk als evangelist. Het lijkt alsof Lucas zich de moeite had kunnen besparen om Handelingen 6, 1-7 op te nemen: er volgt eigenlijk niets op deze verkiezing en wat er wel volgt hangt niet samen met het dienen van de tafels der gemeenschap. Ook later in Handelingen krijgt 6, 1-7 geen vervolg. Het bevredigt echter niet als enige reden voor het verhaal van 6, 1-7 de noodzaak te noemen om enkele nieuwe namen te introduceren. We mogen een diepere reden vermoeden. Wij moeten er op letten dat Lucas het brede verhaal van Stefanus’ getuigenis nauw verbindt met de geschiedenis van de kérk in Jeruzalem. Na de dood van Stefanus breekt een vervolging los. Ditmaal niet tegen de apostelen, zoals in hoofdstuk 2-5. Juist omdat zij uiteindelijk na herhaald overwegen van hun zaak door het Sanhedrin waren vrijgelaten, werd het nu heel moeilijk om tegen hen nog weer een proces te openen zonder in strijd te komen met de wet van Mozes. De tactiek wordt nu om de apostelen te isoleren en hun aanhang aan hen te ontnemen. Nu wordt de gemeente vervolgd en allen worden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen (8, 1). Van groei (6, 7) naar verstrooiing (8, 1) en dat als talrijke gemeente! Terstond laat Lucas echter zien dat dit nu ook de eigenlijke functie van

|75|

die kerk was. Zij moest zijn als een zaaddoos die openspringt. God bracht menigten in Jeruzalem bijeen in zeer korte tijd, opdat het land én het buitenland door hen overspoeld zouden worden. Hun gemeenschap was bestemd voor de export. En dat hebben nu juist de door God op tijd aangewezen gemeenschapsbewaarders gezien en aangegeven. De zeven, na Stefanus’ dood gereduceerd tot zes personen, zeggen bij de verstrooiing niet dat hun ambt ten einde is, maar zij gaan de gemeente in die verstrooiing voor op het pad dat God bedoelt. Filippus leert de gemeente om nu met het ontvangend de mensen in de wereld te dienen. Het gevolg van dit voorgaan is geweest, dat de van oorsprong Jeruzalemse gemeente straks in geheel Judea, Galilea en Samaria (9, 31) vrede heeft en opgebouwd wordt en wandelt in de vreze des Heren: zij neemt zelfs in aantal toe. En zo komt in 9, 31 weer het motief van de groei ter sprake. Daar blijkt uit dat Lucas nog steeds hetzelfde stramien heeft als in hoofdstuk 2-6. In hoofdstuk 9 keert echter het probleem van hoofdstuk 6 niet terug: de weduwen in Joppe worden niet over het hoofd gezien, maar zijn juist actief ingeschakelde vrouwen. De gemeenschap is bevestigd. Filippus, één van de zeven, liet zijn sporen na als componist der gemeenschap (zie Handelingen 8, 40 voor het werk van Filippus in de steden rond Caesarea). Tenslotte vestigt Filippus zich in Caesarea (8, 40; 21, 8) vanwaaruit hij zijn werk voor de nu regionale gemeente heeft voortgezet. Over de werkzaamheden van de zeven vertelt Lucas verder niet. Zijn vertelkader is de wereldwijde verbreiding van het evangelie en de plaats die de kerk te Jeruzalem daarin heeft mogen vervullen. Na de vervolging ten tijde van Stefanus is de situatie in Jeruzalem veranderd. De oorspronkelijke gemeente woont nu in Judea, Samaria en Galilea. In Jeruzalem ontmoeten we na Handelingen 10 de niet eerder genoemde ‘oudsten’. Het vereist een afzonderlijk onderzoek om vast te stellen wie zij zijn en wat hun taak is. Wel valt op te merken dat ‘de zeven’ geen afsplitsing vormden van deze oudsten, maar van de apostelen. En ook dat deze zeven niet zijn opgevolgd door deze oudsten (verg. 21, 8). Hun taak is specifiek geweest: het bewaren van de gemeenschap der heiligen in Jeruzalem bij dreigende desintegratie en het leiden van deze gemeenschap op de weg van de verstrooiing over Judea en Samaria.

 

8. Lijnen naar latere ambten?

De unieke geschiedenis van de oudste gemeente maakt ook het ambt van haar oudste opzichters over de gemeenschap uniek. En dit verhindert ons een rechte lijn te trekken van de zeven naar een later ambt in de kerk.

|76|

Vanouds heeft men Handelingen 6, 1-7 opgevat als de instelling van het diakenambt. Terecht? De vraag is moeilijk te beantwoorden, omdat dan eerst moet worden bepaald hoe men het diaken-ambt opvat. In de Oude Kerk had dit ambt een andere inhoud, stond het dichter bij het werk van de andere voorgangers, dan in de tijd van de Reformatie, toen de diaken in ere werd hersteld. Overigens ziet Calvijn in ‘de zeven’ allereerst mensen die de gemeente moeten regeren bij de uitoefening van de haar toebehorende onderlinge gemeenschap.21 Ook Trimp ziet in Handelingen 6 de armverzorging ingebed in de totale gemeenschap der heiligen.22 Er is dan ook niet zoveel verschil tussen hen die bij Handelingen 6 wél en hen die er niet aan ‘diakenen’ denken. In de omschrijving van het diaconaat uit Handelingen 6 brengt bijna iedereen nadere bepalingen aan, en wie bij dit hoofdstuk spreekt over een eenmalig ambt, biedt daarvan dan een omschrijving die heel dicht komt bij de door anderen geponeerde ‘diakenen-uit-Handelingen-6’.23 Zelfs wanneer Karres de diakenen verbindt met Handelingen 6 als ‘wakers over de gerechtigheid’ en niet als ‘armverzorgers’, ontstaat geen structureel verschil met andere opinies, ook al verklaart Karres het woord ‘gerechtigheid’ op zijn eigen wijze.24 Men kan zich voorstellen dat bij deze incomplete parallellie tussen ‘de zeven’ en ‘de diakenen’, Gerritsen en Boon er toe komen ‘de zeven’ te beschouwen als het, eveneens incomplete prototype van ‘de ouderlingen’.25 Wie kennis neemt van de pogingen om een later ambt aan te sluiten op de accu van Handelingen 6 krijgt steeds meer het gevoel dat verbindingen hier niet rechtstreeks zijn te leggen.

Wij volstaan daarom met enkele negatieve uitspraken over voorgestelde verbindingen. Uit diverse gegevens blijkt dat de gemeenten buiten Palestina geleid werden door oudsten. Blijkbaar werden ze soms terzijde gestaan door diakonoi. Het is onmogelijk déze diakonoi gelijk te stellen met ‘de zeven’. Stefanus en de zijnen vormden een zelfstandig college, gesteld over de gemeenschap. Dit is structureel meer te vergelijken met de raad van oudsten (presbutèrion 1 Timoteüs 4, 14) dan met de diakenen, die naar hun naam te oordelen een dienende functie hebben en historisch gezien alleen naast en bij de oudsten optreden. Wat het werk betreft, kan men zeggen dat de zorg voor de gemeenschap in latere tijden (zonder de aanwezigheid van lerende apostelen) meer is toevertrouwd aan de oudsten, die daarbij mogelijk door dienaren, diakonoi, geholpen werden. Het zou onjuist zijn om bij voorbaat te stellen dat het werk van de diakonoi uit de zendingsgemeenten geen raakvlakken heeft met het werk van ‘de zeven’.

De onmogelijkheid om rechtlijnig door te verbinden met latere ambten betekent niet das Handelingen 6 geen gegevens biedt die  teruggevonden moeten en zullen worden in latere ordeningen van functies. Zo is de prediking van het evangelie even belangrijk als de noodzakelijke leiding aan het gemeentelijk samenleven. Zo nodig kunnen afzonderlijke ambten daarvoor worden ingesteld, die dan ook beiden een eigen zelfstandigheid en verantwoordelijkheid hebben. Het leiden van de gemeenschap van de heilige Geest vereist mensen die vol

|77|

zijn van de Geest en zij worden met handoplegging onder Gods zegen gesteld voor de gemeente. De schare kan haar mannen aanwijzen, maar het moeten Góds mannen zijn en zij komen ook naar de gemeenschap toe uit de hand van God. Het beginsel van Handelingen 6 heeft bij de verroomsing van de kerk bijna schipbreuk geleden. Alle ambtelijke functies werden steeds meer bepaald vanuit het ‘apostolisch’ middelpunt in Rome en het ambt úit en vóór de plaatselijke gemeente van God verschrompelde. Toen ten tijde van de grote Reformatie dit ambt weer vorm kreeg, werd de wijsheid van Handelingen 6 in praktijk gebracht, onafhankelijk van de vraag of men bij de nadere ordening van dit plaatselijke ambt zich altijd terecht heeft beroepen op allerlei teksten in het Nieuwe Testament.

Een ander belangrijk beginsel uit Handelingen 6 is, dat storingen in de gemeenschap verholpen moeten worden, maar niet door categoriale opsplitsing van het volk van God in Hebreeën en Hellenisten, rijken en armen, slaven en vrijen, blank en zwart, gezond en gehandicapt enz. enz. Het is de taak van de plaatselijke ambtsdragers te ijveren voor integratie van Gods volk in de éne onderlinge dienst.

 

Samenvatting

Handelingen 6, 1-7 vermeldt hoe een zekere onvrede over het niet betrekken van de weduwen uit de kring van de Griekssprekenden bij de vele dagelijkse hulpdiensten ten behoeve van de samenkomsten en de gemeenschappelijke maaltijden van de gelovigen in de huizen, wordt overwonnen doordat de apostelen het toezicht op deze gemeenschapsoefening leggen in de handen van een uit de gemeente gekozen college van zeven mannen, vol van de Geest. De gemeente blijkt nu voorspoedig verder te groeien.

Lucas geeft dit verhaal een plaats in de geschiedenis van de eerste gemeente. Hij laat zien hoe de Here deze aanwijzing van de zeven heeft willen gebruiken toen deze gemeente spoedig daarna geroepen werd om verstrooid te worden en uit te groeien buiten Jeruzalem.

Het college van zeven heeft een niet herhaalbare plaats in de kerkgeschiedenis. Hun werk — de door God gestichte gemeenschap van de heiligen bewaren en leiden — blijft actueel voor plaatselijke ambtsdragers. De verkaveling van de werkzaamheden (leer, gebed, gemeenschap) behoeft in gemeenten waar de apostelen niet aanwezig zijn niet automatisch gelijk te zijn aan die in de gemeente te Jeruzalem, waar apostelen en oudsten verbleven en werkten.