|31|
Het boek Handelingen der Apostelen biedt ons ook een overzicht
van de eerste ontwikkeling van het kerkelijk leven. Reeds heel
spoedig na de uitstorting van de Heilige Geest is er sprake van
een ‘gemeente’, een georganiseerde kerk, in Jeruzalem (5: 11). De
gelovigen leven niet los naast elkaar, maar worden officieel
bijeenvergaderd door de apostelen tot een eigen volksvergadering,
het georganiseerde, nieuwtestamentische volk van God.
Aanvankelijk is er sprake van ‘de gemeente te Jeruzalem’ (8: 1).
Maar de vervolging door Saulus leidt tot een massale vlucht van
de gemeenteleden naar de streken van Judea en Samaria (8: 2), ook
naar Galilea (9: 31) en later zelfs naar Fenicië, Cyprus en
Antiochië (in Syrië, 11: 19). Overal verkondigen de vluchtelingen
het evangelie, zodat alom mensen tot geloof komen. Toch lezen we
nog niet direct over afzonderlijke kerkstichting op al de
plaatsen waar de vluchtelingen voor korter of langer tijd
verblijf houden. Zij en degenen die onder hun prediking tot
geloof komen, blijven aanvankelijk blijkbaar behoren tot de
gemeente die te Jeruzalem is gevestigd.
Na verloop van tijd is hier echter verandering in gekomen. Dit
blijkt uit een paar opmerkingen van Paulus in zijn brief aan de
gemeenten van Galatië. Daarin herinnert hij aan zijn vroegere
gedrag: ik heb de gemeente van God bovenmate vervolgd en getracht
haar uit te roeien (1: 13). Hier doelt de apostel op de tijd van
zijn kerkvervolging, die is vermeld in Hand. 8: 1-3. In dat
verband gebruikt hij het woord ‘de gemeente’ in het enkelvoud: op
dat tijdstip bestaat er kennelijk nog slechts één georganiseerde
christen-gemeente, namelijk die te Jeruzalem. Maar verderop in
dezelfde brief schrijft hij, dat hij een paar jaar later aan de
gemeenten van Christus in Judea van aanzien onbekend was (1: 22).
Daar staat dan het woord 'gemeenten' in het meervoud: ‘de
gemeenten van Judea’. In de periode tussen de vervolging (Hand.
8: 1) en zijn bezoek aan Petrus en Jakobus (Gal. 1: 18-23),
ongeveer driejaar later, is het dus in Judea gekomen tot
voortgaande kerkinstituering.
De historische ontwikkelingsgang laat zien, dat de ene kerk te Jeruzalem
|32|
allengs is uitgegroeid tot een meervoud van kerken in Judea.
Later ontstaan ook kerken in andere gebieden, zoals in het
Syrische Antiochië (Hand. 11: 26), in Lystra, Ikonium en
Antiochië in Pisidië (Hand. 14: 23), in Syrië en Cilicië (Hand.
15: 41) en in Klein Azië (Hand. 16: 5), o.a. in Efeze (Hand. 20:
17) en zelfs in Europa.
Al deze kerken zijn ontstaan door de actie, die in Jeruzalem is
begonnen en vandaaruit is uitgewaaierd over heel Judea en Samaria
en tot het uiterste van de aarde, overeenkomstig de opdracht van
de Here zelf (Hand. 1: 8).
Deze ontstaansgeschiedenis wijst op onderlinge samenhang. Toch is
die samenhang niet van die aard, dat al die later geïnstitueerde
kerken een soort ‘afdeling’ vormen van de ‘moederkerk’ in
Jeruzalem. Die kerken staan organisatorisch gezien, zelfstandig
naast elkaar. Deze zelfstandigheid van elke plaatselijke kerk
blijkt bij voorbeeld uit Paulus’ aanspraak van de oudsten van de
gemeente in Efeze. De Heilige Geest heeft hen tot opzieners
aangesteld over ‘de hele kudde’. Dat is dan (om met Petrus te
spreken) de kudde van God, die bij hen ter plaatse is (1 Petr. 5:
2). De afgescheiden gemeente van Efeze (Hand. 19: 9) heet zonder
meer de hele kudde, of de gemeente van God (niet slechts een deel
daarvan); de oudsten moeten die ‘hele kudde’, die ‘gemeente van
God’ als haar herders verzorgen (Hand. 20: 28).
Conclusie kan dus zijn, dat de kerken op de verschillende
plaatsen wel zijn ontstaan door contact met andere kerken (of
vertegenwoordigers van andere kerken). Maar deze relatie houdt
niet in, dat we kunnen spreken van de ene of andere ‘landskerk’,
bij voorbeeld de kerk van Galatië of, naar analogie daarvan, ‘de
kerk van Nederland’, ‘de Nederlandse (Hervormde) Kerk’. Tevens
vinden we in deze bijbelse aanwijzing grond voor de regel dat
geen kerk over andere kerken mag heersen (KO, 83a).
De verstrooide leden van de kerk te Jeruzalem, die wegens de vervolging door Saulus zijn gevlucht, verkondigen het evangelie overal op hun vluchtweg (Hand. 8: 4). Zo komen zij in Fenicië, sommigen gaan scheep naar Cyprus, anderen trekken verder naar het Syrische Antiochië. Op die tocht hebben zij het evangelie alleen aan Joden verkondigd. Maar in Antiochië wordt het anders. Enkele uit Cyprus en Cyrene afkomstige Hellenisten, die in Jeruzalem christen zijn geworden, beginnen het evangelie nu ook aan de Grieken te verkondigen. Gevolg is, dat er een gemeente ontstaat, die een sterk heiden-christelijk
|33|
karakter draagt; er komt een groot aantal tot het geloof en
bekeert zich tot de Here (Hand. 11: 19-21).
Het gerucht hiervan dringt door tot de kerk te Jeruzalem. Men
besluit Barnabas poolshoogte te laten nemen. Het valt op, dat
deze afvaardiging plaats vindt door een meervoud: zij vaardigen
Barnabas af. Bij dit meervoud kan men denken aan de gemeenteleden
in Jeruzalem. Maar niet is uit te sluiten, dat dit meervoud is
gevormd door de gezamenlijke kerken in Judea. Zekerheid is hier
niet te krijgen. Slechts moet worden gerekend met deze
mogelijkheid.
Het mag ook niet aan onze aandacht ontgaan, dat juist Barnabas
wordt afgevaardigd. Hij is zelf afkomstig uit Cyprus (Hand. 4:
36) en is dientengevolge wel het best van alle broeders in staat,
naar Antiochië te gaan om daar onderzoek te doen naar het werk
van de andere Cyprioten. Vanwege de gemakkelijke verbinding
tussen Cyprus en Antiochië zal hij ook beter in die stad bekend
zijn geweest dan anderen. In elk geval is hij, als zoon der
vertroosting (Hand. 4: 36), zeer geschikt voor de hem opgedragen
taak: hij zal niet gauw iets goeds beschadigen of afbreken.
De vraag rijst, met welke bevoegdheid Barnabas in Antiochië kan
optreden. Uit de bewoordingen die Lukas gebruikt, kunnen we
opmaken, dat het de bedoeling is, dat Barnabas op zijn reis de
hele weg moet volgen, die de verstrooiden vóór hem hebben
afgelegd. Hij zal dan overal met de aanwezige christenen kunnen
spreken en nagaan, hoe het met hen staat. Zo zal hij uiteindelijk
ook Antiochië bereiken.
Daar aangekomen komt hij tot de ontdekking, dat er sprake is van
Gods genade. In Jeruzalem is gehoord over mensenwerk van
Cyprioten en Cyreneeërs; het blijkt Gods werk te zijn.
Daar verheugt hij zich over. Want er blijkt Geestelijke
verwantschap, genade-verwantschap te bestaan tussen Jeruzalem en
Antiochië. Vanwege deze Geestelijke verwantschap bestaat er
onderlinge saamhorigheid; de saamhorigheid van de éne Geest, die
in al de gemeenten werkt.
Toch valt het op, dat ondanks die Geestelijke genade-verwantschap
tussen de kerken, zij nimmer allemaal samen onder die éne
verzamelnaam ‘de kerk’ worden aangeduid. Er is sprake van ‘de
kerken’ (meervoud) in Syrië en Cilicië (Hand. 15: 41) in Galatië
(1 Kor. 16: 1; Gal. 1: 2), in Asia (1 Kor. 16: 19; Opb. 1: 4,
20), in Macedonië (2 Kor. 8: 1). Hoogstens kan uit dit bijbels
spraakgebruik van kerken in een bepaald gebied worden afgeleid,
dat die geografisch
|34|
dichter bij elkaar zijn gelegen en dientengevolge ook meer met
elkander te maken hebben dan kerken uit andere gebieden. Zo
behoort de kerk te Efeze tot de kerken in Asia; haar samenleving
met de andere kerken in datzelfde Asia is directer dan bij
voorbeeld met een van de kerken uit Macedonië of Achaje.
Maar deze samenvoeging van kerken in bepaalde gebieden vermindert
niet de zelfstandigheid van elk van de kerken uit een gebied. Er
is dus wel sprake van Geestelijke eenheid, niet van
organisatorische eenheid.
De erkenning van Geestelijke saamhorigheid leidt tot samenleving
in verschillende opzichten.
Zo preekt Barnabas in Antiochië. Hij bindt de broeders en zusters
op het hart trouw te blijven. Met dit vermaan (aldus de
Statenvertaling in Hand. 11: 23) kan en mag hij in Antiochië
optreden, niet uit kracht van zijn afvaardiging door de kerk te
Jeruzalem (eventueel: de kerken in Judea); dus niet met hem door
de afvaardigende instantie verleende autoriteit. Maar hij is een
goed man: hij zoekt het goede voor de gemeente en wordt gedreven
door de Heilige Geest, die hem geheel heeft vervuld. Zo spreekt
hij daar als broeder onder de broeders, zonder last en volmacht
van menselijke kant. En de Here geeft daar zijn zegen op: het
komt tot aanzienlijke groei van het ledental. Ook in ander
opzicht wordt de Geestelijke saamhorigheid beleefd. Profeten uit
Jeruzalem voorzeggen een grote hongersnood. Met het oog hierop
organiseert Antiochië de nodige financiële hulp voor de
zusterkerken in Judea.
Naderhand schrijft Paulus over christelijke handreiking aan
behoeftige broeders en zusters als een schuldige christenplicht.
Hij meldt aan de gemeente te Rome, dat de broeders in Macedonië
en Achaje hebben goedgevonden, zulk een handreiking te doen aan
de armen onder de heiligen te Jeruzalem. Paulus schrijft dat zij
het fijn vinden op deze manier gemeenschap te kunnen oefenen met
gelovigen elders. Voor wat hen betreft, doen zij dit vrijwillig
en met vreugde zonder enige dwang (Rom. 15: 26). Toch voegt hij
daar nog aan toe: zij zijn het ook jegens hen verplicht. Met deze
woorden wijst hij op de zedelijke verplichting daartoe. Hij
motiveert dit als volgt: omdat de christenen uit de heidenen deel
hebben gekregen aan de geestelijke goederen, die uit Jeruzalem
afkomstig zijn (het evangelie, dat met Jeruzalem als uitgangspunt
door de wereld is gegaan), behoren die heiden-christenen
|35|
bij wijze van priesterlijke dienst aan de Here hun stoffelijke
goederen voor de Jeruzalemse gelovigen af te staan.
Ook aan de gemeente te Korinte schrijft Paulus over hetzelfde
onderwerp. In de Macedonische gemeenten leeft de sterke begeerte,
deel te mogen nemen aan de beoefening van de gemeenschap met de
broederschap elders, door voor de heiligen ginds te offeren (2
Kor. 8: 4-7). De apostel schrijft die kollekte niet bij wijze van
opdracht aan de gemeente voor. Hij vraagt geen afgeperste gift,
maar een milde gave (9: 5). Men moet het goed in het oog houden:
bij dit liefdewerk gaat het om de eer van de Here zelf (8:
19).
De interkerkelijke samenleving openbaart zich dus in wederzijds
hulpbetoon in prediking en christelijke handreiking. Die
samenleving is enerzijds zaak van vrijwilligheid, voorzover zij
van mensen afhangt. Anderzijds berust zij op de wil van God, die
liefdebetoon van zijn kinderen eist.
Er is nog op een derde punt te wijzen bij de interkerkelijke
samenleving. Wanneer een broeder of zuster uit de ene kerk
vertrekt naar een andere, dan is er op die andere plaats een
gemeente, die vrucht is van hetzelfde werk van de Heilige Geest.
De vertrekkende broeder en zuster kunnen zich daar dus opnieuw
aansluiten. Met het oog daarop verstrekt de ene kerk
‘aanbevelingsbrieven’ voor de andere, documenten waarin de
betrokken persoon of personen bij de kerk van vestiging worden
geïntroduceerd (zie 2 Kor. 3: 1). Zo beveelt Paulus bij voorbeeld
Febe bij haar vertrek uit Kenchreeën aan bij de broederschap in
Rome (Rom. 16: 1). De gemeente te Efeze geeft aan Apollos bij
diens vertrek naar Achaje zulk een attest mee voor de kerk in
Korinte: men schrijft aan de discipelen daar, dat zij hem
vriendelijk (blij en dankbaar, welwillend) moesten ontvangen
(Hand. 18: 27). Daartoe schrijft men in zulke aanbevelingsbrieven
ook de nodige gronden: Febe heeft velen, ook Paulus persoonlijk,
bijstand verleend en Apollos heeft bijzonder gearbeid onder de
Joden.
Ook op die manier, door het wederzijds afgeven van dergelijke
aanbevelingsbrieven, op grond waarvan men eikaars leden erkent en
aanvaardt, beoefent men de Geestelijke gemeenschap tussen de
zusterkerken onderling (zie KO, 63).
Misschien kan nog op een vierde punt worden gewezen. Als Paulus
aan de Korintiërs schrijft over een kollekte voor Jeruzalem,
deelt hij ook mee dat de (Macedonische) kerken een broeder hebben
aangewezen om met Paulus de opbrengst van de kollekte naar
Jeruzalem te brengen (2 Kor. 8: 18v.). Hoe deze benoeming heeft
plaats gevonden,
|36|
lezen we hier niet. Dit kan zijn gebeurd door schriftelijke
correspondentie, maar ook in een gemeenschappelijke vergadering.
In elk geval is hier sprake van onderling overleg over
gemeenschappelijke zaken.
Hier vinden we dan een aanwijzing voor de onderlinge omgang van
de kerken, zoals wij die kennen in de correspondentie met
zusterkerken en in onze gezamenlijke vergaderingen.
De Here Christus zelf bouwt zijn gemeente (Matt. 16: 18), zodat
geen tegenstander haar kan te gronde richten (Ps. 46: 6). Hijzelf
is ook haar enige fundament (1 Kor. 3: 11). Nu schakelt Hij bij
de afbouw van zijn kerk mensen in, ook ambtsdragers. Zij zijn
Gods medearbeiders (1 Kor. 3: 9). Maar zelfs de allerheiligsten
onder hen zijn zondige mensen, die het werk van de Here makkelijk
kunnen tegenstaan. Vandaar de apostolische waarschuwing, dat
ieder goed moet toezien, hoe hij met die opbouw bezig is. Men kan
daarbij kostbaar materiaal gebruiken, maar ook ondeugdelijk
materiaal hanteren (1 Kor. 3: 11-15). In het laatste geval zal
zijn werk in Gods oordeel vergaan.
In het voorgaande zijn de richtlijnen, die de Here geeft voor de
opbouw van zijn kerk summier beschreven. In zijn Woord waarschuwt
de Here ook tegen het kerkverwoestende gevaar, dat zich bij de
kerkelijke opbouw kan voordoen en dat ook metterdaad in de loop
van de kerkgeschiedenis zich meer dan eens en op meer dan een
manier heeft voorgedaan.
Reeds de apostel Petrus onderkent dit dodelijke gevaar, als hij
de oudsten in de Klein-aziatische kerken vermaant tegen
heerschappij-voering in de gemeente, waarin elk van hen zijn
ambtelijke taak heeft toegewezen gekregen (1 Petr. 5: 3). De
uitdrukking 'heerschappij voeren' betekent zoveel als: de baas
spelen, overheersen, onder de duim willen houden. Het is het zich
aanstellen als koning, die het soeverein voor het zeggen heeft.
In de wereld is dit wel het geval bij aardse machthebbers. In de
kerk liggen de verhoudingen echter anders, zodat daar zulk
‘heerschappij voeren’ eenvoudig niet past (Matt. 20: 25; Mark.
19: 42).
Al heel spoedig in de loop van de kerkgeschiedenis is dit
onderwijs van de Heiland zelf en van zijn apostel Petrus in het
vergeetboek geraakt.
Tegen het einde van de eerste eeuw van onze jaartelling, nog geen
|37|
halve eeuw na Petrus’ indringende waarschuwing, leeft in een van
de Klein-aziatische gemeenten een zekere Diotrefes (3 Joh.). De
man is kennelijk ambtsdrager, want hij is bij machte deze en gene
uit de gemeente te werpen (vers 10, slot). We vernemen, dat hij
de eerste tracht te zijn (vers 9). Hij begeert het primaat in de
kerk te bemachtigen, zo schrijft Johannes letterlijk. Terwijl
alleen de Here Christus vanwege zijn sterven en opstanding als
enige onder alles de eerste is geworden (Kol. 1: 18), wil
Diotrefes graag een dergelijke positie bekleden in zijn
gemeente.
Hij weigert Johannes te ontvangen. Niet dat hij ongastvrij de
huisdeur voor de apostel gesloten houdt. Er steekt iets anders
achter. Ontvangen betekent hier zoveel als: accepteren, hem in
zijn apostolisch gezag erkennen. Hij, Diotrefes, is zélf toch ook
ambtsdrager? Hij heeft bemoeiing van Johannes niet nodig, meent
hij.
Ook weigert hij de broeders te aanvaarden, die zijn uitgegaan
terwille van de Naam. En dit terwijl de gemeenten toch zulke
mannen behoren te aanvaarden, om zo mee te werken ten dienste van
de Waarheid, de prediking van het evangelie (vers 5-8). Wanneer
een gemeentelid zulke predikers wel bereidvaardig ontvangt, wordt
zo iemand door Diotrefes uit de gemeente gebannen. Mogelijk komt
de man tot deze gedragslijn omdat hij van mening is dat de
zelfstandigheid van elke gemeente moet worden gehandhaafd
tegenover iedere beïnvloeding van buiten. Hij streeft naar
onafhankelijkheid van ‘zijn’ gemeente. Vandaar zijn 'zwetsen met
boze woorden', zijn verdachtmaking van Johannes, alsof die zich
onbevoegd zou indringen in de dienst van de plaatselijke
ambtsdragers. Vandaar ook zijn tuchtmaatregelen tegen leden van
de gemeente, die hem hierin niet volgen.
Het trachten de eerste te zijn is de wortel van een kwaad, dat
zich in verschillende richtingen heeft vertakt.
De ambtsdrager Diotrefes streeft naar heerschappijvoering over de
gemeente: wie hem niet volgt wordt uitgebannen. Mogelijk wel met
de beste bedoeling omdat hij de gemeente wil vrijwaren voor wat
hij verkeerde invloeden vindt. Uit dezelfde wortel ontwikkelt
zich naderhand de heerschappijvoering (het primaat) van één man,
niet slechts over één plaatselijke kerk, maar over de
‘wereldkerk’ (de pauselijke hiërarchie).
Een andere vorm van dergelijke heerschappijvoering is terug te
vinden waar de éénhoofdige hiërarchie van de paus is vervangen
door een meer-hoofdige hiërarchie van landelijke synodes
(synodo-kratie), zoals die bestaat bij de Nederlandse Hervormde
Kerk en bij de
|38|
Gereformeerde Kerken die met elkaar ‘samen op weg’ en ‘in staat
van hereniging’ zijn.
Uit dezelfde wortel komt ook voort het stelsel, waarbij een
kerkeraad zich soeverein op de troon in een plaatselijke kerk
plaatst (consistorio-kratie = heerschappij door het consistorie,
de kerkeraad). Dit leidt tot independentisme, het stelsel waarbij
elke plaatselijke kerk oordeelt, bij monde van haar kerkeraad,
dat zij ‘independent’, onafhankelijk van zusterkerken, zal
uitmaken hoe en wat er in haar zal worden geleerd en hoe zij zal
worden geregeerd.
Ter voorkoming van zowel het ene als het andere dodelijke gevaar,
dat de kerk kan bedreigen, is het van belang, dat de leiding van
de kerk niet in handen wordt gelegd van een enkele ambtsdrager.
Reeds de bijbelse Spreukendichter heeft op het belang van
gemeenschappelijk overleg gewezen: er is redding, als er veel
raadgevers zijn (Spr. 11: 14; 15: 22). We vernemen in de Schrift
dan ook, dat van het begin af meer dan één ambtsdrager per
gemeente wordt aangesteld (Hand. 14: 23). De oudsten vormen samen
een college, dat als de 'ouderlingschap', het presbyterium van
een bepaalde gemeente optreedt, bij voorbeeld bij de bevestiging
in het ambt (1 Tim. 4: 14). Dit college is speciaal belast met
het opzicht over de leer en de tucht. Wij noemen dit college, dat
bestaat uit de predikant (en) en de ouderlingen, kerkeraad. De
kerkeraad is bevoegd de plaatselijke kerk te regeren.
Elke kerk (met haar kerkeraad) moet ook in rekening brengen wat
Paulus aan de kerk in Korinte heeft geschreven. Terzake van een
bepaald punt, namelijk het optreden van de vrouwen in de
gemeente, volgt men daar een eigen weg. De apostel wijst dit
‘Korintisch kwaad’ af. Hij vraagt haar, op welke grond men zo
handelt. Soms omdat de kerk te Korinte de toon kan aangeven,
omdat het Woord van God eerst in haar was geopenbaard en van haar
uit de wereld was ingegaan? Maar ieder kan weten, dat dit niet
het geval is. Korinte is niet het startpunt van het evangelie
geweest op zijn wereld-veroverende tocht. Evenmin is het Woord
van God alleen tot Korinte uitgegaan, zodat men daar de bijbelse
wijsheid in pacht zou hebben gekregen. Daarom, zo bedoelt de
apostel duidelijk te maken, heeft de kerk te Korinte rekening te
houden met het gevoelen van de andere kerken (1 Kor. 14: 36). In
de Korintische gemeente mogen de vrouwen geen andere positie
innemen dan in alle andere kerken (1 Kor. 14: 34). Het
‘Korintisch kwaad’ van het individualisme, ook van
ambts-individualisme
|39|
of van kerkeraads-individualisme mag in de kerken geen ingang
vinden. Deze regel geldt vandaag nog. De zusterkerken bestaan wel
zelfstandig naast elkaar, maar leven niet onafhankelijk van
elkaar. De Geestelijke eenheid noopt tot gemeenschappelijk
optreden in zaken, die alle zusterkerken gemeenschappelijk
hebben.
De Schrift wijst alle hiërarchie af, maar niet minder elke vorm
van independentisme. Beide zijn dodelijk voor de bewaring van de
kerk op het enige fundament, dat haar is gegeven in Christus,
haar enige Bisschop en Leraar.
Het ‘Korintisch kwaad’ van het independentisme kan niet worden
overwonnen door hiërachie, net zo min als het kwaad van de
hiërarchie wordt weggedaan door op independentistisch spoor te
gaan. De gereformeerde kerken hebben beide ‘kwaden’ afgewezen,
door enerzijds overeen te komen, dat zij een uitspraak van een
kerkelijke vergadering (ook van een meerdere vergadering) als
bindend zullen aanvaarden (KO, 31), en anderzijds te bepalen, dat
geen kerk over andere kerken, geen ambtsdrager over andere
ambtsdragers, op welke wijze ook, mag heersen (KO, 83).
De gereformeerde kerken in Nederland kennen vier verschillende
kerkelijke vergaderingen, die met vaste regelmaat worden gehouden
(KO, 28).
Uiteraard komt de kerkeraad in de eerste plaats. Hij is het
college waarin de predikanten en de ouderlingen gezamenlijk
overleg plegen en besluiten nemen met betrekking tot de aan hen
toevertrouwde gemeente (1 Tim. 4: 14: het presbyterium, ‘de
ouderlingschap’). In alle kerken behoort zulk een kerkeraad te
zijn (KO, 36).
Daarnaast worden ook andersoortige vergaderingen gehouden,
namelijk van telkens een aantal zusterkerken gezamenlijk. Wij
spreken dan over meerdere vergaderingen (‘meerder’ betekent hier
niet ‘hoger’, maar: ‘meer kerken omvattende’). Bij de
samenstelling van deze vergaderingen wordt de geografische
situatie in rekening gebracht. Dichtbij elkaar liggende kerken
zijn doorgaans in allerlei opzicht nauwer aan elkaar verbonden en
komen meer met elkaar in aanraking. Zij komen dan ook vaker bij
elkaar. Zulk een vergadering van naburige kerken noemen wij
classis. Zij wordt minstens eenmaal in de drie maanden gehouden
(KO, 41).
De kerken in een provincie zijn meer in aantal dan die in een
classis. Zij zijn wat verder van elkaar verwijderd en zij hebben
doorgaans
|40|
minder aanrakingspunten. Zij vergaderen gewoonlijk eenmaal per
jaar in particuliere synode (KO, 45); omdat sommige provincies te
weinig zusterkerken tellen, zijn kerken uit naast-gelegen
provincies aan haar toegevoegd. Daarom spreken wij niet over een
‘provinciale’, maar over een ‘particuliere’ synode: een synode
van een ‘part’ van alle zusterkerken uit het hele land.
Tenslotte zijn er ook vergaderingen van alle zusterkerken in het
land. Eens in de drie jaren worden zij gehouden onder de naam
‘generale synode’ (soms, om dringende redenen, komen zij vaker
bij elkaar; KO, 46).
Er bestaat wezenlijk onderscheid tussen enerzijds de kerkeraden
en anderzijds de meerdere vergaderingen. Kerkeraden worden
gevormd door ambtsdragers. Uit hoofde van hun ambt hebben zij
daar allemaal zitting in. De meerdere vergaderingen worden
gevormd door afgevaardigden (doorgaans predikanten en/of
ouderlingen). Deze broeders hebben in die vergaderingen geen
zitting krachtens hun ambt; zij ontlenen het recht om zitting te
nemen in die vergaderingen aan hun afvaardiging, die uit hun
geloofsbrieven moet blijken (KO, 32). De kerken die classicaal
aan elkaar zijn verbonden, hebben krachtens dit bondgenootschap
ook aanvaard, dat de classis bevoegd is, rechtsgeldige uitspraken
te doen ten opzichte van de kerkeraad. Dit geldt eveneens voor de
particuliere synode ten opzichte van de classis en voor de
generale synode ten opzichte van de particuliere (KO, 35). Deze
bevoegdheid van de meerdere vergaderingen berust op onderlinge
afspraken. Zij is van heel andere aard dan die van de
ambtsdragers ten opzichte van de gemeenteleden. Deze berust op
het gezag van Hem, die hen aan de gemeente heeft gegeven en in
haar aangesteld. De bijbel wordt niet moe, aandacht te vragen
voor deze bevoegdheid van de ambtsdragers (Matt. 16: 19, enz.).
Ook kerkelijke vergaderingen hebben leiding nodig, een
voorzitter. Deze voorzitter staat niet boven de andere
ambtsdragers of afgevaardigden en heeft ook niet meer macht dan
zij. Maar het is nodig, dat iemand de zaken die voor behandeling
in aanmerking komen, duidelijk aan de orde stelt. Hij moet ook
zorgen dat de bespreking ordelijk verloopt en erop toezien, dat
de vergadering niet ontaardt in een praat-club; de aan de orde
gestelde zaken moeten behoorlijk worden afgehandeld (KO, 34).
In de artikelen 36 en 41 heeft de kerkorde bepaald, dat de
leiding van de kerkelijke vergadering in handen van een predikant
wordt gelegd.
|41|
Vanwege zijn studie, maar ook omdat het in het kader van zijn
ambt voor de hand ligt dat hij de meest doeltreffende
voorbereiding kan plegen, hebben de kerken dit zo
afgesproken.
Om duidelijk te laten uitkomen, dat een voorzitter geen hogere
macht heeft dan de andere ambtsdragers en om te voorkomen, dat
men hem zulk een hogere positie zou toedenken, is tevens
uitdrukkelijk bepaald, dat zijn taak is beëindigd wanneer de
vergadering is gesloten (KO, 34). Eveneens ter voorkoming van de
misvatting, dat de ene of andere predikant hoger kan of mag
worden aangeslagen dan zijn collega’s, mag een classis niet
tweemaal achtereen dezelfde praeses kiezen (KO, 41). Zoveel maar
mogelijk is, wordt zelfs de schijn van dominokratie geweerd.
Omdat alle mensen, ook ambtsdragers en afgevaardigden naar
meerdere kerkelijke vergaderingen in en uit zichzelf in wijsheid
tekort schieten, moeten de kerkelijke vergaderingen om de nodige
wijsheid bidden tot God. Goede afhandeling van de hun opgedragen
aangelegenheden is onmogelijk zonder het voorafgaand
gemeenschappelijk gebed, waarin eigen onbekwaamheid wordt erkend
en wordt gesmeekt om de leiding en de verlichting door de Heilige
Geest (Jak. 1: 5).
Na afhandeling van de voorgelegde zaken past vervolgens dank aan
de Here voor zijn leiding en verlichting. Maar ook moet dan
opnieuw gebeden worden, of Hij de goede besluiten wil bekronen
met zijn zegen. Mocht iets Hem niet behagen, dan moge Hij genadig
vergeven wat werd besloten en het beslotene verijdelen (KO, 29).
Met het oog op dit slotgebed is het nodig, dat in de (meerdere)
vergaderingen vóór de sluiting wordt nagegaan, of iemand zich
tijdens de vergadering heeft misgaan. Staande de vergadering zal
dat eventueel nog uit de weg moeten worden geruimd (KO, 48) opdat
het dankgebed niet wordt verijdeld.
De agenda van de kerkelijke vergaderingen is begrensd. Zij mogen
geen andere dan kerkelijke zaken behandelen (KO, 30). Zij
ontvingen geen wetenschappelijke, geen politieke, geen
maatschappelijke bevoegdheid en mogen noch kunnen daarom op die
terreinen uitspraken doen.
De kerkelijke zaken die een kerkeraad mag behandelen zijn: het
ambtelijk opzicht over de leer en de tucht (en al wat hiermee
onlosmakelijk samenhangt, zoals bij voorbeeld de plaats waar de
erediensten
|42|
zullen worden gehouden, enz.). Hij moet de ware religie
onderhouden, dat wil zeggen haar ongerept bewaren, haar
beveiligen tegen afdwaling. Ook moet hij zorgen dat de ware leer
wijd en zijd wordt verkondigd. Bovendien moet hij toezien op de
oefening van de tucht en op de christelijke verzorging van de
behoeftigen (NGB, 30; zie ook KO, 40).
Een meerdere vergadering mag alleen die kerkelijke zaken in
behandeling nemen die de kerken in haar ressort gemeenschappelijk
aangaan (KO, 30). Met deze ‘gemeenschappelijke zaken’ worden niet
alle zaken bedoeld die in elke kerk thuis horen, maar alleen die
zaken, die betrekking hebben op het aangaan en in stand houden,
het oefenen van de onderlinge gemeenschap.
Niet alle kerkelijke zaken zijn gemeenschapszaken. De zorg voor
het levensonderhoud van een predikant is wel een kerkelijke, maar
geen gemeenschapszaak (al kan elke kerk, in geval van
hulpbehoevendheid, een beroep doen op de hulp van de
zusterkerken; maar ook in dat geval wordt deze kerkelijke zaak
geen gemeenschapszaak).
Daarnaast mag een kerkeraad voor een of andere kerkelijke zaak,
die hij zelf, ondanks alle eraan bestede moeite, niet heeft
kunnen afhandelen, de hulp van een meerdere vergadering inroepen.
Dit kan bij voorbeeld het geval zijn, als hij, ondanks alle
inspanning niet kan voorzien in het levensonderhoud van zijn
predikant. Het kan zich ook bij andere, moeilijke zaken voordoen.
De te hulp geroepen meerdere vergadering zal die zaak dan niet
zelf afhandelen (een classis gaat dan niet ‘doen wat des
kerkeraads is’), maar alleen het verzoek om hulp inwilligen en de
verlangde hulp geven.
Ook op andere wijze kan een kerkelijke zaak bij een meerdere
vergadering in behandeling komen, namelijk niet slechts als een
kerkeraad hulp bij haar zoekt, maar ook als een gemeentelid hulp
verlangt. Dan kan zulk een gemeentelid zich op de meerdere
vergadering beroepen. Het kan toch gebeuren, dat iemand van
oordeel is, dat hem door de uitspraak van een kerkelijke
vergadering ‘onrecht is aangedaan’. Omdat ook ambtsdragers
feilbaar zijn, hebben de kerken hier rekening mee gehouden (KO,
31). We moeten hierbij niet denken aan een situatie, dat iemand
zijn gelijk niet heeft gekregen. Aanvankelijk hebben de kerken de
mogelijkheid van zulk onrecht alleen ter sprake gebracht in
verband met oefening van de tucht. Stel, dat een kerkeraad met
een broeder of zuster de weg naar de afsnijding bewandelt. De
betrokkene oordeelt echter dat dit ten onrechte gebeurt. Dan kan
hij, zo hebben de kerken afgesproken, zich beroepen op de
meerdere vergadering.
|43|
Hij kan haar hulp inroepen, opdat zijn band aan de kerk van God
niet wordt verbroken.
Er kan zich ook een ander geval voordoen. Een kerk heeft door de
ene of andere uitspraak de zaak van de Koning van de kerk schade
berokkend. De zaak is zo ernstig, dat, als er geen verandering
zou intreden, de betrokken kerk zou ophouden kerk te zijn en
afscheiding nodig zou worden. Om zulk een dreiging nog tijdig te
keren, is eveneens beroep op de meerdere vergadering
mogelijk.
Duidelijk kan zijn, dat het bij een beroep op een meerdere
vergadering nooit om een kleinigheid mag gaan of om eigen
gelijk.
In dit verband is nog op het volgende te wijzen. Er is hier
sprake van onrecht tengevolge van een ‘uitspraak’. Die is te
onderscheiden van een ‘besluit’. Stel dat een kerkeraad een
besluit heeft genomen, waarvan men oordeelt, dat het de kerk en
haar Here schade zou doen. Dan zal men dit, met redenen omkleed,
aan zijn kerkeraad voorhouden. Die zal bedoeld besluit daarna
moeten toetsen en zo tot een uitspraak daarover komen: het
besluit was goed, of het was niet goed. Beroep tegen een besluit
wordt hier niet vermeld, wel beroep tegen een uitspraak: men moet
dus niet al te overhaast zich tot de meerdere vergadering wenden,
maar eerst de betrokken kerkeraad tot nadere bezinning
roepen.
Nog een ander punt dient hier te worden genoemd. Kerkelijke
besluiten behoren niet door overstemming, maar, indien enigszins
mogelijk, door overeenstemming te worden genomen. In de kerk past
toch geen heerschappij van de een over de ander (Matt. 22: 8vv.;
Mark. 9: 35; Luk. 22: 25-27), ook niet van een meerderheid over
een minderheid. Misschien biedt de beschrijving van het
zogenaamde apostelconvent hier een sprekend voorbeeld van (Hand.
15: 5-22). Er is kwestie gerezen over de vraag, of gelovigen uit
de heidenen moesten worden besneden en ook overigens de wet van
Mozes onderhouden (vers 5). Daarover ontspint zich een uitvoerig
debat. Op een beslissend moment staat Petrus op en herinnert aan
wat God destijds had geopenbaard ten huize van de Romein
Cornelius: de Here had toen de Heilige Geest gegeven aan
onbesneden heidenen.
Na deze toespraak wordt de hele vergadering stil. Dit stilzwijgen
betekent evenwel niet, dat men overtuigd is, zodat op dat moment
reeds een besluit kan worden genomen. Daar is de vergadering
kennelijk nog niet rijp voor. Er bestaat mogelijk nog niet
voldoende overeenstemming. In elk geval: Barnabas en Paulus geven
daarna een brede uitleg (breder dan bij hun eerste aankomst, 15:
4) van de grote
|44|
daden, die de Here in tekenen en wonderen te midden van de
heidenen heeft verricht. Na hen voert Jakobus nog het woord. Zo
komt de vergadering tenslotte tot een eenparig besluit, waarbij
kan worden verklaard: het heeft de Heilige Geest en ons
goedgedacht (vers 28). Indien we ons de gang van zaken destijds
zo mogen voorstellen, vinden we hier een prachtig voorbeeld van
‘vergadertechniek’.
Uiteraard zal een kerkelijke vergadering in middelmatige zaken
tot een besluit kunnen komen, of tot een uitspraak, bij
meerderheid van stemmen. Dan zal de meerderheid van stemmen
gelden: kerkelijke uitspraken, met meerderheid van stemmen
genomen, zullen als bindend worden aanvaard (KO, 31). Een
eventuele minderheid zal zich behoren neer te leggen bij het
gevoelen van de meerderheid. Anders zou de gemeenschap worden
opgebroken. Terwille van de bewaring van de gemeenschap zullen we
voor elkaar uit de weg moeten gaan. Zulk voor elkaar uit de weg
gaan is een schriftuurlijke eis (zie ook Hebr. 13: 17; het hier
gebruikte woord ‘zich onderwerpen’ betekent: uit de weg gaan voor
een ander, zich neerleggen bij wat de ander wil).
Overigens zal een kerkelijke vergadering er goed aan doen, indien
dit enigszins mogelijk is, niet het gevoelen van de eventuele
meerderheid tot besluit te verheffen. Een minderheid mag niet
dwingend eisen, dat de meerderheid haar minderheidsgevoelen zal
respecteren; een meerderheid moet niet zonder meer met haar
gevoelen dat van de minderheid overstemmen.
Bij dit alles geldt evenwel één uitzondering. Als iemand bewijst,
dat een uitspraak in strijd is met Gods Woord of met de
aangenomen kerkorde, dan is een dergelijke uitspraak niet bindend
(KO, 31). De ambtsdragers en alle kerkelijke vergaderingen dienen
zich ervoor te wachten af te wijken van wat Christus, onze enige
Meester, ons heeft geboden. Maar zij behoren eveneens, nadat zij
een vaste orde (kerkorde) hebben ingesteld, die orde te handhaven
om het lichaam van de kerk in stand te houden (NGB, 32).
Afwijking daarvan zou het lichaam van de kerk schade
berokkenen.
Mensen, ook ambtsdragers, ook vergaderingen van mensen, zijn
feilbaar (Rom. 3: 4; Ps. 116: 11). Hiermee hebben de kerken
gerekend, toen zij onderling afspraken, dat kerkelijke
uitspraken, die zouden afwijken van Gods Woord, niet als bindend
zullen worden aanvaard. Men mag geen concilies (kerkelijke
vergaderingen) met hun decreten of besluiten op één lijn stellen
met Gods waarheid, want die gaat boven alles (NGB, 7). De kerken
hebben met de bepaling in
|45|
artikel 31 van haar kerkorde de wacht betrokken bij haar
toegangspoort, opdat geen vreemde leer en heerschappij bij haar
zou binnendringen.
Nog een andere zaak moet worden genoemd. Opdat in de kerk alles
betamelijk en in goede orde geschiedt, is het ook nodig, dat de
kerkelijke besluiten nauwkeurig worden vastgelegd en bewaard. De
scriba zorgt voor het eerste, een archivaris voor het tweede (KO,
34 en 50). De kerkelijke vergaderingen moeten telkens kunnen
teruggrijpen op eerdere besluiten (KO, 33). Anders zou willekeur
het lichaam van de kerk schade berokkenen. Bovendien is bewaring
van de archieven van groot belang om aan het nageslacht te kunnen
tonen, hoe de vergadering van de kerk door haar Koning is
voortgegaan.
De kerkeraad is, zoals reeds eerder opgemerkt, het college dat
speciaal is belast met het opzicht over de leer en de tucht (1
Tim. 4: 13-16). Hij bestaat uit de predikant(en) en de
ouderlingen. Naar vaste regelmaat moet hij vergaderen, ook samen
met de diakenen, voor nader te noemen zaken (KO, 36). Behoren de
ambtsdragers naar apostolisch voorschrift toe te zien op de hele
gemeente, zij worden allereerst opgeroepen, toe te zien op
zichzelf (Hand. 20: 28). Voor hen is uiteraard vereist, dat zij
trouw zijn (1 Tim. 1: 12; 2 Tim. 2: 2), maar ook
betrouwbaar blijken: in de bediening van hun ambtelijk
werk moet die betrouwbaarheid voortdurend gezien kunnen
worden (1 Kor. 4: 2). Daar moeten zij zelf in de eerste plaats op
toezien. Zij moeten elkaar dan ook (en dit heus niet slechts in
verband met het avondmaal, en dus kort voor de viering daarvan!)
inzake de bediening van hun ambt aansporen en (indien nodig)
vriendelijk terecht wijzen, de rechte bediening van het ambt
voorhouden (KO, 81).
De ouderlingen zien in hun vergadering ook toe op de hele
gemeente. Van buitenaf zouden ‘grimmige wolven’ binnen kunnen
dringen, die de kudde niet zouden sparen. Ook kunnen uit haar
eigen midden mannen opstaan, die waarheid en leugen door elkaar
zullen mengen, met de opzettelijke bedoeling, de discipelen
achter zich aan te trekken. De ouderlingen moeten hier hun ogen
voortdurend voor open houden, opdat de kinderen van God niet in
leer of leven op verkeerd spoor geraken (Hand. 20: 28-31). Met
het oog hierop moeten zij hun besluiten nemen, bij voorbeeld met
betrekking tot de prediking, het huisbezoek, de voortgang van de
tucht.
In de vergadering met de diakenen moeten de zaken worden
behandeld
|46|
die de kerkorde hiervoor heeft aangewezen, zoals bij voorbeeld de
beroeping van een predikant (KO, 5, 6), de roeping van
ouderlingen en diakenen (KO, 20), het bestuur van de stoffelijke
goederen (KO, 51), en alles wat naar het oordeel van de kerkeraad
tot het algemeen beleid kan worden gerekend (KO, 36).
Uiteraard vergaderen de diakenen ook afzonderlijk over de
diakonale aangelegenheden. Van hun beleid en beheer leggen zij
verantwoording af aan de kerkeraad (KO, 40).
Is het aantal ouderlingen en diakenen klein, dan kan worden
besloten, steeds gezamenlijk te vergaderen. Doet zich die
situatie voor, dan geven de diakenen advies in zaken van opzicht
en tucht en de ouderlingen in diakonale zaken. Deze regeling is
geboden, wanneer zowel het aantal van de ouderlingen als dat van
de diakenen op minder dan drie is bepaald (KO, 37).
Worden in een bepaalde plaats voor het eerst of opnieuw de ambten
ingesteld, dan zal dit slechts kunnen gebeuren met instemming van
de classis (KO, 38). Bij zulk een (her-)instituering dient zoveel
mogelijk rekening te worden gehouden met de historische
kerkelijke grenzen. Bij al deze en dergelijke bepalingen is in
rekening gebracht de geïnspireerde wijsheid van de
Spreukendichter: in de veelheid van raadgevers ligt heil (Spr.
11: 14; 15: 22).
Het kan ook gebeuren, dat in een bepaalde plaats nog geen
kerkeraad kan worden gevormd, of dat de gemeente te klein is
geworden, zodat geen ambtsdragers kunnen worden gekozen. Dan zal
de classis het betreffende gebied onder de zorg van een naburige
kerk plaatsen (KO, 39) en de gemeenteleden behoren dientengevolge
tot bedoelde naburige kerk als inwonende leden. Zo gauw het weer
mogelijk is, dat in hun ‘plaats’ opnieuw een kerkeraad kan worden
gevormd, zal het tot herinstituering komen.
Dicht bij elkaar in de buurt gelegen kerken vormen eens per drie
maanden een classicale vergadering door afvaardiging van een
predikant en een ouderling. Het voorzitterschap van die classis
behoort in handen van een predikant (aan te wijzen bij toerbeurt,
eventueel door vrije verkiezing; een predikant mag niet tweemaal
achtereen voorzitter worden).
De classicale vergaderingen zijn van grote betekenis. Ten
overstaan van haar worden kandidaten voor de dienst van het Woord
zowel preparatoir als peremptoir geëxamineerd (KO, 5; zie ook
blz. 23). Zij
|47|
behoort in geval van het beroep van een predikant haar
goedkeuring daaraan te hechten (KO, 6). Ook moet zij bij vertrek
van een predikant naar een andere gemeente een akte van ontslag
verschaffen (KO, 7). Meldt zich een voorganger aan, die niet
afkomstig is uit een zusterkerk, dan zal de classis mee moeten
oordelen, of deze voorganger eerst een proeftijd moet doormaken
(KO, 9). Zou een predikant zich willen wijden aan een bijzondere
taak, zoals bij voorbeeld die van legerpredikant of
ziekenhuispredikant, dan moet de classis haar goedkeuring hechten
aan de regeling van de verhouding tussen de betrokken predikant
en de kerk waaraan hij is verbonden (KO, 12). Wordt hij wegens
ouderdom of ziekte of andere oorzaken emeritus verklaard, dan
dient dit te gebeuren door de classis (KO, 13). De kerkeraad mag
geen predikant ontslaan uit zijn dienst zonder voorkennis en
goedkeuring van de classis (KO, 14), evenmin mag een predikant
overgaan tot een andere levensstaat (door een ander beroep te
kiezen) zonder goedvinden van de classis (KO, 15).
De classis is bevoegd rechtsgeldige uitspraken te doen ten
opzichte van de kerkeraad (KO, 35); haar instemming is vereist,
wanneer hier of daar de ambten voor het eerst of opnieuw zullen
worden ingesteld (KO, 38), terwijl zij plaatsen waar (nog) geen
kerkeraad kan zijn onder de zorg van een naburige kerk plaatst
(KO, 39). Zij wijst voor elke vakante kerk in haar kring een
consulent aan, die de kerkeraad heeft te adviseren (KO, 43). Ook
wijst zij elk jaar enkele predikanten aan voor het verrichten van
de kerkvisitatie (KO, 44). In geval van voortgaande tuchtoefening
zal de naam van degene die van het avondmaal is afgehouden niet
aan de gemeente mogen worden genoemd zonder instemming van de
classis (KO, 77), terwijl de classis ook moet instemmen met
voorgenomen excommunicatie (KO, 76). Eventuele afzetting van een
predikant vereist eveneens het voorafgaande oordeel van de
classis (KO, 79). Ook bij voortgaande tuchtoefening over
hardnekkige afkerige doopleden is de instemming van de classis
vereist (KO, 82).
Elke classicale vergadering moet verder bij monde van haar
praeses navraag doen of in elke kerk in haar ressort de
predikanten, ouderlingen en diakenen hun ambtelijke arbeid
getrouw verrichten. Het is niet de bedoeling, dat aan elke kerk
wordt gevraagd, of zij iets heeft te berde te brengen. Maar de
classis behoort naar apostolisch voorbeeld (Hand. 15: 36), te
vragen hoe het plaatselijk gaat. Ook moet de classis zich
vergewissen, dat elke kerk zich in de interkerkelijke
(onderlinge) samenleving met de zusterkerken gedraagt
overeenkomstig
|48|
de hiervoor aanvaarde regels. Tenslotte moet de praeses vragen,
of er een kerk is, die het oordeel of de hulp van de classis
nodig heeft (KO, 46).
Hoofddoel van deze ‘kerkelijke rondvraag’ is dus, na te gaan of
alle kerken zijn gebleven op de gemeenschappelijk aanvaarde
grondslag, zodat de onderlinge samenleving onverkort kan worden
voortgezet. Mee met het oog op dit punt zal de classis voor elke
vakante kerk een predikant aanwijzen als consulent, dat wil
zeggen als raadgever, opdat de goede orde blijft bewaard. Deze
classicale deputaat zal de ker-keraad in het bijzonder met zijn
adviezen dienen bij het beroepingswerk (KO, 43). Hij zal mede
moeten toezien, dat niemand wordt beroepen, die niet zou voldoen
aan de vereiste, schriftuurlijke betrouwbaarheid (1 Kor. 4: 2;
KO, 43) en de daarmee samenhangende trouw aan de belijdenis.
Eveneens om er voortdurend zeker van te kunnen zijn, dat de
kerken in het classicaal ressort op de schriftuurlijke grondslag
blijven staan in de concrete gang van het kerkelijke leven, zal
de classis jaarlijks visitatoren benoemen, om hiernaar navraag te
doen. Deze ervarenste en bekwaamste broeders moeten zo meewerken
tot de vrede, de opbouw en het welzijn van de kerken (KO,
44).
In vroeger jaren werd deze kerkvisitatie gebracht in de tijd die
voorafging aan de jaarlijkse particuliere synode. Zou ergens het
een en ander haperen, dan kon dit direkt aan deze synode worden
voorgelegd ter beoordeling. Terwille van de bewaring van de
eenheid in het geloof.
Eens per jaar (indien dringend nodig ook vaker) zal een groep bij
elkaar gelegen classes elk twee predikanten en twee ouderlingen
afvaardigen om een particuliere synode te houden. Als de synode
slechts door twee of drie classes wordt gevormd, mag het aantal
afgevaardigden worden gesteld op drie predikanten en drie
ouderlingen voor elke classis (KO, 45). Ook hier geldt weer de
wijsheid van de Spreukendichter waar hij spreekt over vele
raadgevers.
De particuliere synode is bevoegd rechtsgeldige uitspraken te
doen ten opzichte van een classis (KO, 35). Omdat zij slechts een
keer per jaar samenkomt, draagt zij allerlei werkzaamheden op aan
door haar benoemde deputaten. Die moeten de classes bijstaan in
alle gevallen waarin de kerkorde dit voorschrijft (KO, 49). Zo
behoren zij toezicht te houden op het peremptoir examen van de
aanstaande predikanten
|49|
(KO, 5) en mee te oordelen of een voorganger die niet afkomstig
is uit een zusterkerk eerst een proeftijd moet doormaken voordat
hij tot de dienst van het Woord kan worden toegelaten (KO, 9).
Zij behoren hun medewerking te verlenen bij de emeritering, hun
eventuele goedkeuring te geven bij het ontslag uit de dienst (KO,
14), mee te werken bij eventuele overgang tot een andere
levensstaat (KO, 15) en te adviseren bij de voorgenomen afzetting
van een predikant (KO, 79). De kerken uit het
particulier-synodale ressort betrekken, door de dienst van haar
deputaten, dus heel speciaal de wacht bij de kansels, opdat de
gezonde leer wordt gehandhaafd in haar hele ressort.
Ook moeten zij, als een classis dit van hen vraagt, bijstand
verlenen bij bijzondere moeilijkheden.
Uiteraard moeten zij nauwkeurig aantekening houden van hun
werkzaamheden en daarvan rapport uitbrengen aan de volgende
particuliere synode. Zij behoren zich daar desgevraagd te
verantwoorden (KO, 49). Een particuliere synode zal de
handelingen van deputaten van de voorgaande particuliere synode
hebben te toetsen en al of niet goed te keuren.
Eens in de driejaar komen de gezamenlijke kerken in generale
synode bijeen. Indien tenminste twee particuliere synoden
oordelen, dat er dringende redenen zijn, om eerder bijeen te
komen, dan zal de samenroepende kerk hiertoe overgaan onder
goedkeuring van haar particuliere synode.
De kerken vormen deze generale synode doordat elke particuliere
synode twee ouderlingen en twee predikanten daarheen afvaardigt
(KO, 46). In de geloofsbrief voor deze deputaten (KO, 32) behoort
de particuliere synode te verklaren, dat de kerken die haar
samenstelden de uitspraken van de generale synode als bindend
zullen aanvaarden, zoals dit in artikel 31 van de kerkorde is
vastgelegd.
De tekst van de drie formulieren van eenheid wordt door een
generale synode vastgesteld. Dit geldt ook van de formulieren
waarmee de predikanten, de docenten aan de Theologische
Universiteit van de gereformeerde kerken in Nederland, de
ouderlingen en de diakenen deze drie formulieren van eenheid
ondertekenen (KO, 53, 54).
Eveneens stelt een generale synode de formulieren vast voor de
bevestiging van ambtsdragers (KO, 5, 6, 20), voor de bediening
van de doop (KO, 59) en van het avondmaal (KO, 61), voor de
kerkelijke bevestiging van huwelijken (KO, 70) en voor de
uitsluiting uit de
|50|
gemeenschap van de kerk (KO, 76, 82). Hoewel de kerkorde niet
bepaalt, dat het formulier voor de openbare geloofsbelijdenis dat
door de generale synode is vastgesteld, moet worden gebruikt,
ligt dit wel voor de hand. Ook heeft de generale synode orden van
dienst vastgesteld voor de openbare erediensten, waar de kerken
zich aan behoren te houden (KO, 65), en bepaald welke
psalmberijming en welke gezangen in de erediensten mogen worden
gebruikt (KO, 67). Tenslotte is het de generale synode, die de
kerkorde heeft vastgesteld en die daar eventueel veranderingen in
mag aanbrengen (KO, 84). Het kan duidelijk zijn, dat, evenals de
particuliere synoden, de generale synoden de wacht behoren te
betrekken bij de bewaring van de eenheid en de zuiverheid van de
leer van de kerken.
Mede met het oog daarop is het de generale synode, die beslist
over de relatie met kerken in het buitenland. Met buitenlandse
kerken, die een gereformeerde belijdenis aanhangen, behoort
zoveel mogelijk kerkelijke gemeenschap te worden geoefend.
Daarbij mogen verschillen op ondergeschikte punten van kerkorde
en kerkelijke praktijk geen reden vormen, buitenlandse kerken te
veroordelen (KO, 47).
De kerken onderhouden gezamenlijk een Theologische Universiteit voor de opleiding tot de dienst van het Woord. Zij hebben de verplichting op zich genomen, naar behoren te voorzien in het levensonderhoud van haar docenten (KO, 18), en uiteraard ook de overige kosten voor deze eigen instelling te dragen. Deze universiteit wordt bestuurd door en vanwege de kerken. De uitvoering van dit bestuur wordt door de generale synode opgedragen aan haar deputaten. Ook deze deputaten, evenals alle anderen, zijn verplicht rapport van hun werkzaamheden uit te brengen aan de volgende generale synode.