|31|

III De kerkelijke samenleving van Gods verbondsvolk

 

1. Voortgaande kerkinstituering

Het boek Handelingen der Apostelen biedt ons ook een overzicht van de eerste ontwikkeling van het kerkelijk leven. Reeds heel spoedig na de uitstorting van de Heilige Geest is er sprake van een ‘gemeente’, een georganiseerde kerk, in Jeruzalem (5: 11). De gelovigen leven niet los naast elkaar, maar worden officieel bijeenvergaderd door de apostelen tot een eigen volksvergadering, het georganiseerde, nieuwtestamentische volk van God.
Aanvankelijk is er sprake van ‘de gemeente te Jeruzalem’ (8: 1). Maar de vervolging door Saulus leidt tot een massale vlucht van de gemeenteleden naar de streken van Judea en Samaria (8: 2), ook naar Galilea (9: 31) en later zelfs naar Fenicië, Cyprus en Antiochië (in Syrië, 11: 19). Overal verkondigen de vluchtelingen het evangelie, zodat alom mensen tot geloof komen. Toch lezen we nog niet direct over afzonderlijke kerkstichting op al de plaatsen waar de vluchtelingen voor korter of langer tijd verblijf houden. Zij en degenen die onder hun prediking tot geloof komen, blijven aanvankelijk blijkbaar behoren tot de gemeente die te Jeruzalem is gevestigd.
Na verloop van tijd is hier echter verandering in gekomen. Dit blijkt uit een paar opmerkingen van Paulus in zijn brief aan de gemeenten van Galatië. Daarin herinnert hij aan zijn vroegere gedrag: ik heb de gemeente van God bovenmate vervolgd en getracht haar uit te roeien (1: 13). Hier doelt de apostel op de tijd van zijn kerkvervolging, die is vermeld in Hand. 8: 1-3. In dat verband gebruikt hij het woord ‘de gemeente’ in het enkelvoud: op dat tijdstip bestaat er kennelijk nog slechts één georganiseerde christen-gemeente, namelijk die te Jeruzalem. Maar verderop in dezelfde brief schrijft hij, dat hij een paar jaar later aan de gemeenten van Christus in Judea van aanzien onbekend was (1: 22). Daar staat dan het woord 'gemeenten' in het meervoud: ‘de gemeenten van Judea’. In de periode tussen de vervolging (Hand. 8: 1) en zijn bezoek aan Petrus en Jakobus (Gal. 1: 18-23), ongeveer driejaar later, is het dus in Judea gekomen tot voortgaande kerkinstituering.

 

2. Interkerkelijke zelfstandigheid

De historische ontwikkelingsgang laat zien, dat de ene kerk te Jeruzalem

|32|

allengs is uitgegroeid tot een meervoud van kerken in Judea. Later ontstaan ook kerken in andere gebieden, zoals in het Syrische Antiochië (Hand. 11: 26), in Lystra, Ikonium en Antiochië in Pisidië (Hand. 14: 23), in Syrië en Cilicië (Hand. 15: 41) en in Klein Azië (Hand. 16: 5), o.a. in Efeze (Hand. 20: 17) en zelfs in Europa.
Al deze kerken zijn ontstaan door de actie, die in Jeruzalem is begonnen en vandaaruit is uitgewaaierd over heel Judea en Samaria en tot het uiterste van de aarde, overeenkomstig de opdracht van de Here zelf (Hand. 1: 8).
Deze ontstaansgeschiedenis wijst op onderlinge samenhang. Toch is die samenhang niet van die aard, dat al die later geïnstitueerde kerken een soort ‘afdeling’ vormen van de ‘moederkerk’ in Jeruzalem. Die kerken staan organisatorisch gezien, zelfstandig naast elkaar. Deze zelfstandigheid van elke plaatselijke kerk blijkt bij voorbeeld uit Paulus’ aanspraak van de oudsten van de gemeente in Efeze. De Heilige Geest heeft hen tot opzieners aangesteld over ‘de hele kudde’. Dat is dan (om met Petrus te spreken) de kudde van God, die bij hen ter plaatse is (1 Petr. 5: 2). De afgescheiden gemeente van Efeze (Hand. 19: 9) heet zonder meer de hele kudde, of de gemeente van God (niet slechts een deel daarvan); de oudsten moeten die ‘hele kudde’, die ‘gemeente van God’ als haar herders verzorgen (Hand. 20: 28).
Conclusie kan dus zijn, dat de kerken op de verschillende plaatsen wel zijn ontstaan door contact met andere kerken (of vertegenwoordigers van andere kerken). Maar deze relatie houdt niet in, dat we kunnen spreken van de ene of andere ‘landskerk’, bij voorbeeld de kerk van Galatië of, naar analogie daarvan, ‘de kerk van Nederland’, ‘de Nederlandse (Hervormde) Kerk’. Tevens vinden we in deze bijbelse aanwijzing grond voor de regel dat geen kerk over andere kerken mag heersen (KO, 83a).

 

3. Interkerkelijke samenhang

De verstrooide leden van de kerk te Jeruzalem, die wegens de vervolging door Saulus zijn gevlucht, verkondigen het evangelie overal op hun vluchtweg (Hand. 8: 4). Zo komen zij in Fenicië, sommigen gaan scheep naar Cyprus, anderen trekken verder naar het Syrische Antiochië. Op die tocht hebben zij het evangelie alleen aan Joden verkondigd. Maar in Antiochië wordt het anders. Enkele uit Cyprus en Cyrene afkomstige Hellenisten, die in Jeruzalem christen zijn geworden, beginnen het evangelie nu ook aan de Grieken te verkondigen. Gevolg is, dat er een gemeente ontstaat, die een sterk heiden-christelijk

|33|

karakter draagt; er komt een groot aantal tot het geloof en bekeert zich tot de Here (Hand. 11: 19-21).
Het gerucht hiervan dringt door tot de kerk te Jeruzalem. Men besluit Barnabas poolshoogte te laten nemen. Het valt op, dat deze afvaardiging plaats vindt door een meervoud: zij vaardigen Barnabas af. Bij dit meervoud kan men denken aan de gemeenteleden in Jeruzalem. Maar niet is uit te sluiten, dat dit meervoud is gevormd door de gezamenlijke kerken in Judea. Zekerheid is hier niet te krijgen. Slechts moet worden gerekend met deze mogelijkheid.
Het mag ook niet aan onze aandacht ontgaan, dat juist Barnabas wordt afgevaardigd. Hij is zelf afkomstig uit Cyprus (Hand. 4: 36) en is dientengevolge wel het best van alle broeders in staat, naar Antiochië te gaan om daar onderzoek te doen naar het werk van de andere Cyprioten. Vanwege de gemakkelijke verbinding tussen Cyprus en Antiochië zal hij ook beter in die stad bekend zijn geweest dan anderen. In elk geval is hij, als zoon der vertroosting (Hand. 4: 36), zeer geschikt voor de hem opgedragen taak: hij zal niet gauw iets goeds beschadigen of afbreken.
De vraag rijst, met welke bevoegdheid Barnabas in Antiochië kan optreden. Uit de bewoordingen die Lukas gebruikt, kunnen we opmaken, dat het de bedoeling is, dat Barnabas op zijn reis de hele weg moet volgen, die de verstrooiden vóór hem hebben afgelegd. Hij zal dan overal met de aanwezige christenen kunnen spreken en nagaan, hoe het met hen staat. Zo zal hij uiteindelijk ook Antiochië bereiken.
Daar aangekomen komt hij tot de ontdekking, dat er sprake is van Gods genade. In Jeruzalem is gehoord over mensenwerk van Cyprioten en Cyreneeërs; het blijkt Gods werk te zijn.
Daar verheugt hij zich over. Want er blijkt Geestelijke verwantschap, genade-verwantschap te bestaan tussen Jeruzalem en Antiochië. Vanwege deze Geestelijke verwantschap bestaat er onderlinge saamhorigheid; de saamhorigheid van de éne Geest, die in al de gemeenten werkt.
Toch valt het op, dat ondanks die Geestelijke genade-verwantschap tussen de kerken, zij nimmer allemaal samen onder die éne verzamelnaam ‘de kerk’ worden aangeduid. Er is sprake van ‘de kerken’ (meervoud) in Syrië en Cilicië (Hand. 15: 41) in Galatië (1 Kor. 16: 1; Gal. 1: 2), in Asia (1 Kor. 16: 19; Opb. 1: 4, 20), in Macedonië (2 Kor. 8: 1). Hoogstens kan uit dit bijbels spraakgebruik van kerken in een bepaald gebied worden afgeleid, dat die geografisch

|34|

dichter bij elkaar zijn gelegen en dientengevolge ook meer met elkander te maken hebben dan kerken uit andere gebieden. Zo behoort de kerk te Efeze tot de kerken in Asia; haar samenleving met de andere kerken in datzelfde Asia is directer dan bij voorbeeld met een van de kerken uit Macedonië of Achaje.
Maar deze samenvoeging van kerken in bepaalde gebieden vermindert niet de zelfstandigheid van elk van de kerken uit een gebied. Er is dus wel sprake van Geestelijke eenheid, niet van organisatorische eenheid.

 

4. Interkerkelijke samenleving

De erkenning van Geestelijke saamhorigheid leidt tot samenleving in verschillende opzichten.
Zo preekt Barnabas in Antiochië. Hij bindt de broeders en zusters op het hart trouw te blijven. Met dit vermaan (aldus de Statenvertaling in Hand. 11: 23) kan en mag hij in Antiochië optreden, niet uit kracht van zijn afvaardiging door de kerk te Jeruzalem (eventueel: de kerken in Judea); dus niet met hem door de afvaardigende instantie verleende autoriteit. Maar hij is een goed man: hij zoekt het goede voor de gemeente en wordt gedreven door de Heilige Geest, die hem geheel heeft vervuld. Zo spreekt hij daar als broeder onder de broeders, zonder last en volmacht van menselijke kant. En de Here geeft daar zijn zegen op: het komt tot aanzienlijke groei van het ledental. Ook in ander opzicht wordt de Geestelijke saamhorigheid beleefd. Profeten uit Jeruzalem voorzeggen een grote hongersnood. Met het oog hierop organiseert Antiochië de nodige financiële hulp voor de zusterkerken in Judea.
Naderhand schrijft Paulus over christelijke handreiking aan behoeftige broeders en zusters als een schuldige christenplicht. Hij meldt aan de gemeente te Rome, dat de broeders in Macedonië en Achaje hebben goedgevonden, zulk een handreiking te doen aan de armen onder de heiligen te Jeruzalem. Paulus schrijft dat zij het fijn vinden op deze manier gemeenschap te kunnen oefenen met gelovigen elders. Voor wat hen betreft, doen zij dit vrijwillig en met vreugde zonder enige dwang (Rom. 15: 26). Toch voegt hij daar nog aan toe: zij zijn het ook jegens hen verplicht. Met deze woorden wijst hij op de zedelijke verplichting daartoe. Hij motiveert dit als volgt: omdat de christenen uit de heidenen deel hebben gekregen aan de geestelijke goederen, die uit Jeruzalem afkomstig zijn (het evangelie, dat met Jeruzalem als uitgangspunt door de wereld is gegaan), behoren die heiden-christenen

|35|

bij wijze van priesterlijke dienst aan de Here hun stoffelijke goederen voor de Jeruzalemse gelovigen af te staan.
Ook aan de gemeente te Korinte schrijft Paulus over hetzelfde onderwerp. In de Macedonische gemeenten leeft de sterke begeerte, deel te mogen nemen aan de beoefening van de gemeenschap met de broederschap elders, door voor de heiligen ginds te offeren (2 Kor. 8: 4-7). De apostel schrijft die kollekte niet bij wijze van opdracht aan de gemeente voor. Hij vraagt geen afgeperste gift, maar een milde gave (9: 5). Men moet het goed in het oog houden: bij dit liefdewerk gaat het om de eer van de Here zelf (8: 19).
De interkerkelijke samenleving openbaart zich dus in wederzijds hulpbetoon in prediking en christelijke handreiking. Die samenleving is enerzijds zaak van vrijwilligheid, voorzover zij van mensen afhangt. Anderzijds berust zij op de wil van God, die liefdebetoon van zijn kinderen eist.
Er is nog op een derde punt te wijzen bij de interkerkelijke samenleving. Wanneer een broeder of zuster uit de ene kerk vertrekt naar een andere, dan is er op die andere plaats een gemeente, die vrucht is van hetzelfde werk van de Heilige Geest. De vertrekkende broeder en zuster kunnen zich daar dus opnieuw aansluiten. Met het oog daarop verstrekt de ene kerk ‘aanbevelingsbrieven’ voor de andere, documenten waarin de betrokken persoon of personen bij de kerk van vestiging worden geïntroduceerd (zie 2 Kor. 3: 1). Zo beveelt Paulus bij voorbeeld Febe bij haar vertrek uit Kenchreeën aan bij de broederschap in Rome (Rom. 16: 1). De gemeente te Efeze geeft aan Apollos bij diens vertrek naar Achaje zulk een attest mee voor de kerk in Korinte: men schrijft aan de discipelen daar, dat zij hem vriendelijk (blij en dankbaar, welwillend) moesten ontvangen (Hand. 18: 27). Daartoe schrijft men in zulke aanbevelingsbrieven ook de nodige gronden: Febe heeft velen, ook Paulus persoonlijk, bijstand verleend en Apollos heeft bijzonder gearbeid onder de Joden.
Ook op die manier, door het wederzijds afgeven van dergelijke aanbevelingsbrieven, op grond waarvan men eikaars leden erkent en aanvaardt, beoefent men de Geestelijke gemeenschap tussen de zusterkerken onderling (zie KO, 63).
Misschien kan nog op een vierde punt worden gewezen. Als Paulus aan de Korintiërs schrijft over een kollekte voor Jeruzalem, deelt hij ook mee dat de (Macedonische) kerken een broeder hebben aangewezen om met Paulus de opbrengst van de kollekte naar Jeruzalem te brengen (2 Kor. 8: 18v.). Hoe deze benoeming heeft plaats gevonden,

|36|

lezen we hier niet. Dit kan zijn gebeurd door schriftelijke correspondentie, maar ook in een gemeenschappelijke vergadering. In elk geval is hier sprake van onderling overleg over gemeenschappelijke zaken.
Hier vinden we dan een aanwijzing voor de onderlinge omgang van de kerken, zoals wij die kennen in de correspondentie met zusterkerken en in onze gezamenlijke vergaderingen.

 

5. Bedreiging voor de opbouw van de kerk

De Here Christus zelf bouwt zijn gemeente (Matt. 16: 18), zodat geen tegenstander haar kan te gronde richten (Ps. 46: 6). Hijzelf is ook haar enige fundament (1 Kor. 3: 11). Nu schakelt Hij bij de afbouw van zijn kerk mensen in, ook ambtsdragers. Zij zijn Gods medearbeiders (1 Kor. 3: 9). Maar zelfs de allerheiligsten onder hen zijn zondige mensen, die het werk van de Here makkelijk kunnen tegenstaan. Vandaar de apostolische waarschuwing, dat ieder goed moet toezien, hoe hij met die opbouw bezig is. Men kan daarbij kostbaar materiaal gebruiken, maar ook ondeugdelijk materiaal hanteren (1 Kor. 3: 11-15). In het laatste geval zal zijn werk in Gods oordeel vergaan.
In het voorgaande zijn de richtlijnen, die de Here geeft voor de opbouw van zijn kerk summier beschreven. In zijn Woord waarschuwt de Here ook tegen het kerkverwoestende gevaar, dat zich bij de kerkelijke opbouw kan voordoen en dat ook metterdaad in de loop van de kerkgeschiedenis zich meer dan eens en op meer dan een manier heeft voorgedaan.
Reeds de apostel Petrus onderkent dit dodelijke gevaar, als hij de oudsten in de Klein-aziatische kerken vermaant tegen heerschappij-voering in de gemeente, waarin elk van hen zijn ambtelijke taak heeft toegewezen gekregen (1 Petr. 5: 3). De uitdrukking 'heerschappij voeren' betekent zoveel als: de baas spelen, overheersen, onder de duim willen houden. Het is het zich aanstellen als koning, die het soeverein voor het zeggen heeft. In de wereld is dit wel het geval bij aardse machthebbers. In de kerk liggen de verhoudingen echter anders, zodat daar zulk ‘heerschappij voeren’ eenvoudig niet past (Matt. 20: 25; Mark. 19: 42).
Al heel spoedig in de loop van de kerkgeschiedenis is dit onderwijs van de Heiland zelf en van zijn apostel Petrus in het vergeetboek geraakt.
Tegen het einde van de eerste eeuw van onze jaartelling, nog geen

|37|

halve eeuw na Petrus’ indringende waarschuwing, leeft in een van de Klein-aziatische gemeenten een zekere Diotrefes (3 Joh.). De man is kennelijk ambtsdrager, want hij is bij machte deze en gene uit de gemeente te werpen (vers 10, slot). We vernemen, dat hij de eerste tracht te zijn (vers 9). Hij begeert het primaat in de kerk te bemachtigen, zo schrijft Johannes letterlijk. Terwijl alleen de Here Christus vanwege zijn sterven en opstanding als enige onder alles de eerste is geworden (Kol. 1: 18), wil Diotrefes graag een dergelijke positie bekleden in zijn gemeente.
Hij weigert Johannes te ontvangen. Niet dat hij ongastvrij de huisdeur voor de apostel gesloten houdt. Er steekt iets anders achter. Ontvangen betekent hier zoveel als: accepteren, hem in zijn apostolisch gezag erkennen. Hij, Diotrefes, is zélf toch ook ambtsdrager? Hij heeft bemoeiing van Johannes niet nodig, meent hij.
Ook weigert hij de broeders te aanvaarden, die zijn uitgegaan terwille van de Naam. En dit terwijl de gemeenten toch zulke mannen behoren te aanvaarden, om zo mee te werken ten dienste van de Waarheid, de prediking van het evangelie (vers 5-8). Wanneer een gemeentelid zulke predikers wel bereidvaardig ontvangt, wordt zo iemand door Diotrefes uit de gemeente gebannen. Mogelijk komt de man tot deze gedragslijn omdat hij van mening is dat de zelfstandigheid van elke gemeente moet worden gehandhaafd tegenover iedere beïnvloeding van buiten. Hij streeft naar onafhankelijkheid van ‘zijn’ gemeente. Vandaar zijn 'zwetsen met boze woorden', zijn verdachtmaking van Johannes, alsof die zich onbevoegd zou indringen in de dienst van de plaatselijke ambtsdragers. Vandaar ook zijn tuchtmaatregelen tegen leden van de gemeente, die hem hierin niet volgen.
Het trachten de eerste te zijn is de wortel van een kwaad, dat zich in verschillende richtingen heeft vertakt.
De ambtsdrager Diotrefes streeft naar heerschappijvoering over de gemeente: wie hem niet volgt wordt uitgebannen. Mogelijk wel met de beste bedoeling omdat hij de gemeente wil vrijwaren voor wat hij verkeerde invloeden vindt. Uit dezelfde wortel ontwikkelt zich naderhand de heerschappijvoering (het primaat) van één man, niet slechts over één plaatselijke kerk, maar over de ‘wereldkerk’ (de pauselijke hiërarchie).
Een andere vorm van dergelijke heerschappijvoering is terug te vinden waar de éénhoofdige hiërarchie van de paus is vervangen door een meer-hoofdige hiërarchie van landelijke synodes (synodo-kratie), zoals die bestaat bij de Nederlandse Hervormde Kerk en bij de

|38|

Gereformeerde Kerken die met elkaar ‘samen op weg’ en ‘in staat van hereniging’ zijn.
Uit dezelfde wortel komt ook voort het stelsel, waarbij een kerkeraad zich soeverein op de troon in een plaatselijke kerk plaatst (consistorio-kratie = heerschappij door het consistorie, de kerkeraad). Dit leidt tot independentisme, het stelsel waarbij elke plaatselijke kerk oordeelt, bij monde van haar kerkeraad, dat zij ‘independent’, onafhankelijk van zusterkerken, zal uitmaken hoe en wat er in haar zal worden geleerd en hoe zij zal worden geregeerd.

Ter voorkoming van zowel het ene als het andere dodelijke gevaar, dat de kerk kan bedreigen, is het van belang, dat de leiding van de kerk niet in handen wordt gelegd van een enkele ambtsdrager. Reeds de bijbelse Spreukendichter heeft op het belang van gemeenschappelijk overleg gewezen: er is redding, als er veel raadgevers zijn (Spr. 11: 14; 15: 22). We vernemen in de Schrift dan ook, dat van het begin af meer dan één ambtsdrager per gemeente wordt aangesteld (Hand. 14: 23). De oudsten vormen samen een college, dat als de 'ouderlingschap', het presbyterium van een bepaalde gemeente optreedt, bij voorbeeld bij de bevestiging in het ambt (1 Tim. 4: 14). Dit college is speciaal belast met het opzicht over de leer en de tucht. Wij noemen dit college, dat bestaat uit de predikant (en) en de ouderlingen, kerkeraad. De kerkeraad is bevoegd de plaatselijke kerk te regeren.
Elke kerk (met haar kerkeraad) moet ook in rekening brengen wat Paulus aan de kerk in Korinte heeft geschreven. Terzake van een bepaald punt, namelijk het optreden van de vrouwen in de gemeente, volgt men daar een eigen weg. De apostel wijst dit ‘Korintisch kwaad’ af. Hij vraagt haar, op welke grond men zo handelt. Soms omdat de kerk te Korinte de toon kan aangeven, omdat het Woord van God eerst in haar was geopenbaard en van haar uit de wereld was ingegaan? Maar ieder kan weten, dat dit niet het geval is. Korinte is niet het startpunt van het evangelie geweest op zijn wereld-veroverende tocht. Evenmin is het Woord van God alleen tot Korinte uitgegaan, zodat men daar de bijbelse wijsheid in pacht zou hebben gekregen. Daarom, zo bedoelt de apostel duidelijk te maken, heeft de kerk te Korinte rekening te houden met het gevoelen van de andere kerken (1 Kor. 14: 36). In de Korintische gemeente mogen de vrouwen geen andere positie innemen dan in alle andere kerken (1 Kor. 14: 34). Het ‘Korintisch kwaad’ van het individualisme, ook van ambts-individualisme

|39|

of van kerkeraads-individualisme mag in de kerken geen ingang vinden. Deze regel geldt vandaag nog. De zusterkerken bestaan wel zelfstandig naast elkaar, maar leven niet onafhankelijk van elkaar. De Geestelijke eenheid noopt tot gemeenschappelijk optreden in zaken, die alle zusterkerken gemeenschappelijk hebben.
De Schrift wijst alle hiërarchie af, maar niet minder elke vorm van independentisme. Beide zijn dodelijk voor de bewaring van de kerk op het enige fundament, dat haar is gegeven in Christus, haar enige Bisschop en Leraar.
Het ‘Korintisch kwaad’ van het independentisme kan niet worden overwonnen door hiërachie, net zo min als het kwaad van de hiërarchie wordt weggedaan door op independentistisch spoor te gaan. De gereformeerde kerken hebben beide ‘kwaden’ afgewezen, door enerzijds overeen te komen, dat zij een uitspraak van een kerkelijke vergadering (ook van een meerdere vergadering) als bindend zullen aanvaarden (KO, 31), en anderzijds te bepalen, dat geen kerk over andere kerken, geen ambtsdrager over andere ambtsdragers, op welke wijze ook, mag heersen (KO, 83).

 

6. De kerkelijke vergaderingen

De gereformeerde kerken in Nederland kennen vier verschillende kerkelijke vergaderingen, die met vaste regelmaat worden gehouden (KO, 28).
Uiteraard komt de kerkeraad in de eerste plaats. Hij is het college waarin de predikanten en de ouderlingen gezamenlijk overleg plegen en besluiten nemen met betrekking tot de aan hen toevertrouwde gemeente (1 Tim. 4: 14: het presbyterium, ‘de ouderlingschap’). In alle kerken behoort zulk een kerkeraad te zijn (KO, 36).
Daarnaast worden ook andersoortige vergaderingen gehouden, namelijk van telkens een aantal zusterkerken gezamenlijk. Wij spreken dan over meerdere vergaderingen (‘meerder’ betekent hier niet ‘hoger’, maar: ‘meer kerken omvattende’). Bij de samenstelling van deze vergaderingen wordt de geografische situatie in rekening gebracht. Dichtbij elkaar liggende kerken zijn doorgaans in allerlei opzicht nauwer aan elkaar verbonden en komen meer met elkaar in aanraking. Zij komen dan ook vaker bij elkaar. Zulk een vergadering van naburige kerken noemen wij classis. Zij wordt minstens eenmaal in de drie maanden gehouden (KO, 41).
De kerken in een provincie zijn meer in aantal dan die in een classis. Zij zijn wat verder van elkaar verwijderd en zij hebben doorgaans

|40|

minder aanrakingspunten. Zij vergaderen gewoonlijk eenmaal per jaar in particuliere synode (KO, 45); omdat sommige provincies te weinig zusterkerken tellen, zijn kerken uit naast-gelegen provincies aan haar toegevoegd. Daarom spreken wij niet over een ‘provinciale’, maar over een ‘particuliere’ synode: een synode van een ‘part’ van alle zusterkerken uit het hele land.
Tenslotte zijn er ook vergaderingen van alle zusterkerken in het land. Eens in de drie jaren worden zij gehouden onder de naam ‘generale synode’ (soms, om dringende redenen, komen zij vaker bij elkaar; KO, 46).
Er bestaat wezenlijk onderscheid tussen enerzijds de kerkeraden en anderzijds de meerdere vergaderingen. Kerkeraden worden gevormd door ambtsdragers. Uit hoofde van hun ambt hebben zij daar allemaal zitting in. De meerdere vergaderingen worden gevormd door afgevaardigden (doorgaans predikanten en/of ouderlingen). Deze broeders hebben in die vergaderingen geen zitting krachtens hun ambt; zij ontlenen het recht om zitting te nemen in die vergaderingen aan hun afvaardiging, die uit hun geloofsbrieven moet blijken (KO, 32). De kerken die classicaal aan elkaar zijn verbonden, hebben krachtens dit bondgenootschap ook aanvaard, dat de classis bevoegd is, rechtsgeldige uitspraken te doen ten opzichte van de kerkeraad. Dit geldt eveneens voor de particuliere synode ten opzichte van de classis en voor de generale synode ten opzichte van de particuliere (KO, 35). Deze bevoegdheid van de meerdere vergaderingen berust op onderlinge afspraken. Zij is van heel andere aard dan die van de ambtsdragers ten opzichte van de gemeenteleden. Deze berust op het gezag van Hem, die hen aan de gemeente heeft gegeven en in haar aangesteld. De bijbel wordt niet moe, aandacht te vragen voor deze bevoegdheid van de ambtsdragers (Matt. 16: 19, enz.).

Ook kerkelijke vergaderingen hebben leiding nodig, een voorzitter. Deze voorzitter staat niet boven de andere ambtsdragers of afgevaardigden en heeft ook niet meer macht dan zij. Maar het is nodig, dat iemand de zaken die voor behandeling in aanmerking komen, duidelijk aan de orde stelt. Hij moet ook zorgen dat de bespreking ordelijk verloopt en erop toezien, dat de vergadering niet ontaardt in een praat-club; de aan de orde gestelde zaken moeten behoorlijk worden afgehandeld (KO, 34).
In de artikelen 36 en 41 heeft de kerkorde bepaald, dat de leiding van de kerkelijke vergadering in handen van een predikant wordt gelegd.

|41|

Vanwege zijn studie, maar ook omdat het in het kader van zijn ambt voor de hand ligt dat hij de meest doeltreffende voorbereiding kan plegen, hebben de kerken dit zo afgesproken.
Om duidelijk te laten uitkomen, dat een voorzitter geen hogere macht heeft dan de andere ambtsdragers en om te voorkomen, dat men hem zulk een hogere positie zou toedenken, is tevens uitdrukkelijk bepaald, dat zijn taak is beëindigd wanneer de vergadering is gesloten (KO, 34). Eveneens ter voorkoming van de misvatting, dat de ene of andere predikant hoger kan of mag worden aangeslagen dan zijn collega’s, mag een classis niet tweemaal achtereen dezelfde praeses kiezen (KO, 41). Zoveel maar mogelijk is, wordt zelfs de schijn van dominokratie geweerd.
Omdat alle mensen, ook ambtsdragers en afgevaardigden naar meerdere kerkelijke vergaderingen in en uit zichzelf in wijsheid tekort schieten, moeten de kerkelijke vergaderingen om de nodige wijsheid bidden tot God. Goede afhandeling van de hun opgedragen aangelegenheden is onmogelijk zonder het voorafgaand gemeenschappelijk gebed, waarin eigen onbekwaamheid wordt erkend en wordt gesmeekt om de leiding en de verlichting door de Heilige Geest (Jak. 1: 5).
Na afhandeling van de voorgelegde zaken past vervolgens dank aan de Here voor zijn leiding en verlichting. Maar ook moet dan opnieuw gebeden worden, of Hij de goede besluiten wil bekronen met zijn zegen. Mocht iets Hem niet behagen, dan moge Hij genadig vergeven wat werd besloten en het beslotene verijdelen (KO, 29). Met het oog op dit slotgebed is het nodig, dat in de (meerdere) vergaderingen vóór de sluiting wordt nagegaan, of iemand zich tijdens de vergadering heeft misgaan. Staande de vergadering zal dat eventueel nog uit de weg moeten worden geruimd (KO, 48) opdat het dankgebed niet wordt verijdeld.

 

7. De kerkelijke agenda

De agenda van de kerkelijke vergaderingen is begrensd. Zij mogen geen andere dan kerkelijke zaken behandelen (KO, 30). Zij ontvingen geen wetenschappelijke, geen politieke, geen maatschappelijke bevoegdheid en mogen noch kunnen daarom op die terreinen uitspraken doen.
De kerkelijke zaken die een kerkeraad mag behandelen zijn: het ambtelijk opzicht over de leer en de tucht (en al wat hiermee onlosmakelijk samenhangt, zoals bij voorbeeld de plaats waar de erediensten

|42|

zullen worden gehouden, enz.). Hij moet de ware religie onderhouden, dat wil zeggen haar ongerept bewaren, haar beveiligen tegen afdwaling. Ook moet hij zorgen dat de ware leer wijd en zijd wordt verkondigd. Bovendien moet hij toezien op de oefening van de tucht en op de christelijke verzorging van de behoeftigen (NGB, 30; zie ook KO, 40).
Een meerdere vergadering mag alleen die kerkelijke zaken in behandeling nemen die de kerken in haar ressort gemeenschappelijk aangaan (KO, 30). Met deze ‘gemeenschappelijke zaken’ worden niet alle zaken bedoeld die in elke kerk thuis horen, maar alleen die zaken, die betrekking hebben op het aangaan en in stand houden, het oefenen van de onderlinge gemeenschap.
Niet alle kerkelijke zaken zijn gemeenschapszaken. De zorg voor het levensonderhoud van een predikant is wel een kerkelijke, maar geen gemeenschapszaak (al kan elke kerk, in geval van hulpbehoevendheid, een beroep doen op de hulp van de zusterkerken; maar ook in dat geval wordt deze kerkelijke zaak geen gemeenschapszaak).
Daarnaast mag een kerkeraad voor een of andere kerkelijke zaak, die hij zelf, ondanks alle eraan bestede moeite, niet heeft kunnen afhandelen, de hulp van een meerdere vergadering inroepen. Dit kan bij voorbeeld het geval zijn, als hij, ondanks alle inspanning niet kan voorzien in het levensonderhoud van zijn predikant. Het kan zich ook bij andere, moeilijke zaken voordoen. De te hulp geroepen meerdere vergadering zal die zaak dan niet zelf afhandelen (een classis gaat dan niet ‘doen wat des kerkeraads is’), maar alleen het verzoek om hulp inwilligen en de verlangde hulp geven.
Ook op andere wijze kan een kerkelijke zaak bij een meerdere vergadering in behandeling komen, namelijk niet slechts als een kerkeraad hulp bij haar zoekt, maar ook als een gemeentelid hulp verlangt. Dan kan zulk een gemeentelid zich op de meerdere vergadering beroepen. Het kan toch gebeuren, dat iemand van oordeel is, dat hem door de uitspraak van een kerkelijke vergadering ‘onrecht is aangedaan’. Omdat ook ambtsdragers feilbaar zijn, hebben de kerken hier rekening mee gehouden (KO, 31). We moeten hierbij niet denken aan een situatie, dat iemand zijn gelijk niet heeft gekregen. Aanvankelijk hebben de kerken de mogelijkheid van zulk onrecht alleen ter sprake gebracht in verband met oefening van de tucht. Stel, dat een kerkeraad met een broeder of zuster de weg naar de afsnijding bewandelt. De betrokkene oordeelt echter dat dit ten onrechte gebeurt. Dan kan hij, zo hebben de kerken afgesproken, zich beroepen op de meerdere vergadering.

|43|

Hij kan haar hulp inroepen, opdat zijn band aan de kerk van God niet wordt verbroken.
Er kan zich ook een ander geval voordoen. Een kerk heeft door de ene of andere uitspraak de zaak van de Koning van de kerk schade berokkend. De zaak is zo ernstig, dat, als er geen verandering zou intreden, de betrokken kerk zou ophouden kerk te zijn en afscheiding nodig zou worden. Om zulk een dreiging nog tijdig te keren, is eveneens beroep op de meerdere vergadering mogelijk.
Duidelijk kan zijn, dat het bij een beroep op een meerdere vergadering nooit om een kleinigheid mag gaan of om eigen gelijk.
In dit verband is nog op het volgende te wijzen. Er is hier sprake van onrecht tengevolge van een ‘uitspraak’. Die is te onderscheiden van een ‘besluit’. Stel dat een kerkeraad een besluit heeft genomen, waarvan men oordeelt, dat het de kerk en haar Here schade zou doen. Dan zal men dit, met redenen omkleed, aan zijn kerkeraad voorhouden. Die zal bedoeld besluit daarna moeten toetsen en zo tot een uitspraak daarover komen: het besluit was goed, of het was niet goed. Beroep tegen een besluit wordt hier niet vermeld, wel beroep tegen een uitspraak: men moet dus niet al te overhaast zich tot de meerdere vergadering wenden, maar eerst de betrokken kerkeraad tot nadere bezinning roepen.
Nog een ander punt dient hier te worden genoemd. Kerkelijke besluiten behoren niet door overstemming, maar, indien enigszins mogelijk, door overeenstemming te worden genomen. In de kerk past toch geen heerschappij van de een over de ander (Matt. 22: 8vv.; Mark. 9: 35; Luk. 22: 25-27), ook niet van een meerderheid over een minderheid. Misschien biedt de beschrijving van het zogenaamde apostelconvent hier een sprekend voorbeeld van (Hand. 15: 5-22). Er is kwestie gerezen over de vraag, of gelovigen uit de heidenen moesten worden besneden en ook overigens de wet van Mozes onderhouden (vers 5). Daarover ontspint zich een uitvoerig debat. Op een beslissend moment staat Petrus op en herinnert aan wat God destijds had geopenbaard ten huize van de Romein Cornelius: de Here had toen de Heilige Geest gegeven aan onbesneden heidenen.
Na deze toespraak wordt de hele vergadering stil. Dit stilzwijgen betekent evenwel niet, dat men overtuigd is, zodat op dat moment reeds een besluit kan worden genomen. Daar is de vergadering kennelijk nog niet rijp voor. Er bestaat mogelijk nog niet voldoende overeenstemming. In elk geval: Barnabas en Paulus geven daarna een brede uitleg (breder dan bij hun eerste aankomst, 15: 4) van de grote

|44|

daden, die de Here in tekenen en wonderen te midden van de heidenen heeft verricht. Na hen voert Jakobus nog het woord. Zo komt de vergadering tenslotte tot een eenparig besluit, waarbij kan worden verklaard: het heeft de Heilige Geest en ons goedgedacht (vers 28). Indien we ons de gang van zaken destijds zo mogen voorstellen, vinden we hier een prachtig voorbeeld van ‘vergadertechniek’.
Uiteraard zal een kerkelijke vergadering in middelmatige zaken tot een besluit kunnen komen, of tot een uitspraak, bij meerderheid van stemmen. Dan zal de meerderheid van stemmen gelden: kerkelijke uitspraken, met meerderheid van stemmen genomen, zullen als bindend worden aanvaard (KO, 31). Een eventuele minderheid zal zich behoren neer te leggen bij het gevoelen van de meerderheid. Anders zou de gemeenschap worden opgebroken. Terwille van de bewaring van de gemeenschap zullen we voor elkaar uit de weg moeten gaan. Zulk voor elkaar uit de weg gaan is een schriftuurlijke eis (zie ook Hebr. 13: 17; het hier gebruikte woord ‘zich onderwerpen’ betekent: uit de weg gaan voor een ander, zich neerleggen bij wat de ander wil).
Overigens zal een kerkelijke vergadering er goed aan doen, indien dit enigszins mogelijk is, niet het gevoelen van de eventuele meerderheid tot besluit te verheffen. Een minderheid mag niet dwingend eisen, dat de meerderheid haar minderheidsgevoelen zal respecteren; een meerderheid moet niet zonder meer met haar gevoelen dat van de minderheid overstemmen.
Bij dit alles geldt evenwel één uitzondering. Als iemand bewijst, dat een uitspraak in strijd is met Gods Woord of met de aangenomen kerkorde, dan is een dergelijke uitspraak niet bindend (KO, 31). De ambtsdragers en alle kerkelijke vergaderingen dienen zich ervoor te wachten af te wijken van wat Christus, onze enige Meester, ons heeft geboden. Maar zij behoren eveneens, nadat zij een vaste orde (kerkorde) hebben ingesteld, die orde te handhaven om het lichaam van de kerk in stand te houden (NGB, 32). Afwijking daarvan zou het lichaam van de kerk schade berokkenen.
Mensen, ook ambtsdragers, ook vergaderingen van mensen, zijn feilbaar (Rom. 3: 4; Ps. 116: 11). Hiermee hebben de kerken gerekend, toen zij onderling afspraken, dat kerkelijke uitspraken, die zouden afwijken van Gods Woord, niet als bindend zullen worden aanvaard. Men mag geen concilies (kerkelijke vergaderingen) met hun decreten of besluiten op één lijn stellen met Gods waarheid, want die gaat boven alles (NGB, 7). De kerken hebben met de bepaling in

|45|

artikel 31 van haar kerkorde de wacht betrokken bij haar toegangspoort, opdat geen vreemde leer en heerschappij bij haar zou binnendringen.
Nog een andere zaak moet worden genoemd. Opdat in de kerk alles betamelijk en in goede orde geschiedt, is het ook nodig, dat de kerkelijke besluiten nauwkeurig worden vastgelegd en bewaard. De scriba zorgt voor het eerste, een archivaris voor het tweede (KO, 34 en 50). De kerkelijke vergaderingen moeten telkens kunnen teruggrijpen op eerdere besluiten (KO, 33). Anders zou willekeur het lichaam van de kerk schade berokkenen. Bovendien is bewaring van de archieven van groot belang om aan het nageslacht te kunnen tonen, hoe de vergadering van de kerk door haar Koning is voortgegaan.

 

8. De kerkeraad

De kerkeraad is, zoals reeds eerder opgemerkt, het college dat speciaal is belast met het opzicht over de leer en de tucht (1 Tim. 4: 13-16). Hij bestaat uit de predikant(en) en de ouderlingen. Naar vaste regelmaat moet hij vergaderen, ook samen met de diakenen, voor nader te noemen zaken (KO, 36). Behoren de ambtsdragers naar apostolisch voorschrift toe te zien op de hele gemeente, zij worden allereerst opgeroepen, toe te zien op zichzelf (Hand. 20: 28). Voor hen is uiteraard vereist, dat zij trouw zijn (1 Tim. 1: 12; 2 Tim. 2: 2), maar ook betrouwbaar blijken: in de bediening van hun ambtelijk werk moet die betrouwbaarheid voortdurend gezien kunnen worden (1 Kor. 4: 2). Daar moeten zij zelf in de eerste plaats op toezien. Zij moeten elkaar dan ook (en dit heus niet slechts in verband met het avondmaal, en dus kort voor de viering daarvan!) inzake de bediening van hun ambt aansporen en (indien nodig) vriendelijk terecht wijzen, de rechte bediening van het ambt voorhouden (KO, 81).
De ouderlingen zien in hun vergadering ook toe op de hele gemeente. Van buitenaf zouden ‘grimmige wolven’ binnen kunnen dringen, die de kudde niet zouden sparen. Ook kunnen uit haar eigen midden mannen opstaan, die waarheid en leugen door elkaar zullen mengen, met de opzettelijke bedoeling, de discipelen achter zich aan te trekken. De ouderlingen moeten hier hun ogen voortdurend voor open houden, opdat de kinderen van God niet in leer of leven op verkeerd spoor geraken (Hand. 20: 28-31). Met het oog hierop moeten zij hun besluiten nemen, bij voorbeeld met betrekking tot de prediking, het huisbezoek, de voortgang van de tucht.
In de vergadering met de diakenen moeten de zaken worden behandeld

|46|

die de kerkorde hiervoor heeft aangewezen, zoals bij voorbeeld de beroeping van een predikant (KO, 5, 6), de roeping van ouderlingen en diakenen (KO, 20), het bestuur van de stoffelijke goederen (KO, 51), en alles wat naar het oordeel van de kerkeraad tot het algemeen beleid kan worden gerekend (KO, 36).
Uiteraard vergaderen de diakenen ook afzonderlijk over de diakonale aangelegenheden. Van hun beleid en beheer leggen zij verantwoording af aan de kerkeraad (KO, 40).
Is het aantal ouderlingen en diakenen klein, dan kan worden besloten, steeds gezamenlijk te vergaderen. Doet zich die situatie voor, dan geven de diakenen advies in zaken van opzicht en tucht en de ouderlingen in diakonale zaken. Deze regeling is geboden, wanneer zowel het aantal van de ouderlingen als dat van de diakenen op minder dan drie is bepaald (KO, 37).
Worden in een bepaalde plaats voor het eerst of opnieuw de ambten ingesteld, dan zal dit slechts kunnen gebeuren met instemming van de classis (KO, 38). Bij zulk een (her-)instituering dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met de historische kerkelijke grenzen. Bij al deze en dergelijke bepalingen is in rekening gebracht de geïnspireerde wijsheid van de Spreukendichter: in de veelheid van raadgevers ligt heil (Spr. 11: 14; 15: 22).
Het kan ook gebeuren, dat in een bepaalde plaats nog geen kerkeraad kan worden gevormd, of dat de gemeente te klein is geworden, zodat geen ambtsdragers kunnen worden gekozen. Dan zal de classis het betreffende gebied onder de zorg van een naburige kerk plaatsen (KO, 39) en de gemeenteleden behoren dientengevolge tot bedoelde naburige kerk als inwonende leden. Zo gauw het weer mogelijk is, dat in hun ‘plaats’ opnieuw een kerkeraad kan worden gevormd, zal het tot herinstituering komen.

 

9. De classis

Dicht bij elkaar in de buurt gelegen kerken vormen eens per drie maanden een classicale vergadering door afvaardiging van een predikant en een ouderling. Het voorzitterschap van die classis behoort in handen van een predikant (aan te wijzen bij toerbeurt, eventueel door vrije verkiezing; een predikant mag niet tweemaal achtereen voorzitter worden).
De classicale vergaderingen zijn van grote betekenis. Ten overstaan van haar worden kandidaten voor de dienst van het Woord zowel preparatoir als peremptoir geëxamineerd (KO, 5; zie ook blz. 23). Zij

|47|

behoort in geval van het beroep van een predikant haar goedkeuring daaraan te hechten (KO, 6). Ook moet zij bij vertrek van een predikant naar een andere gemeente een akte van ontslag verschaffen (KO, 7). Meldt zich een voorganger aan, die niet afkomstig is uit een zusterkerk, dan zal de classis mee moeten oordelen, of deze voorganger eerst een proeftijd moet doormaken (KO, 9). Zou een predikant zich willen wijden aan een bijzondere taak, zoals bij voorbeeld die van legerpredikant of ziekenhuispredikant, dan moet de classis haar goedkeuring hechten aan de regeling van de verhouding tussen de betrokken predikant en de kerk waaraan hij is verbonden (KO, 12). Wordt hij wegens ouderdom of ziekte of andere oorzaken emeritus verklaard, dan dient dit te gebeuren door de classis (KO, 13). De kerkeraad mag geen predikant ontslaan uit zijn dienst zonder voorkennis en goedkeuring van de classis (KO, 14), evenmin mag een predikant overgaan tot een andere levensstaat (door een ander beroep te kiezen) zonder goedvinden van de classis (KO, 15).
De classis is bevoegd rechtsgeldige uitspraken te doen ten opzichte van de kerkeraad (KO, 35); haar instemming is vereist, wanneer hier of daar de ambten voor het eerst of opnieuw zullen worden ingesteld (KO, 38), terwijl zij plaatsen waar (nog) geen kerkeraad kan zijn onder de zorg van een naburige kerk plaatst (KO, 39). Zij wijst voor elke vakante kerk in haar kring een consulent aan, die de kerkeraad heeft te adviseren (KO, 43). Ook wijst zij elk jaar enkele predikanten aan voor het verrichten van de kerkvisitatie (KO, 44). In geval van voortgaande tuchtoefening zal de naam van degene die van het avondmaal is afgehouden niet aan de gemeente mogen worden genoemd zonder instemming van de classis (KO, 77), terwijl de classis ook moet instemmen met voorgenomen excommunicatie (KO, 76). Eventuele afzetting van een predikant vereist eveneens het voorafgaande oordeel van de classis (KO, 79). Ook bij voortgaande tuchtoefening over hardnekkige afkerige doopleden is de instemming van de classis vereist (KO, 82).
Elke classicale vergadering moet verder bij monde van haar praeses navraag doen of in elke kerk in haar ressort de predikanten, ouderlingen en diakenen hun ambtelijke arbeid getrouw verrichten. Het is niet de bedoeling, dat aan elke kerk wordt gevraagd, of zij iets heeft te berde te brengen. Maar de classis behoort naar apostolisch voorbeeld (Hand. 15: 36), te vragen hoe het plaatselijk gaat. Ook moet de classis zich vergewissen, dat elke kerk zich in de interkerkelijke (onderlinge) samenleving met de zusterkerken gedraagt overeenkomstig

|48|

de hiervoor aanvaarde regels. Tenslotte moet de praeses vragen, of er een kerk is, die het oordeel of de hulp van de classis nodig heeft (KO, 46).
Hoofddoel van deze ‘kerkelijke rondvraag’ is dus, na te gaan of alle kerken zijn gebleven op de gemeenschappelijk aanvaarde grondslag, zodat de onderlinge samenleving onverkort kan worden voortgezet. Mee met het oog op dit punt zal de classis voor elke vakante kerk een predikant aanwijzen als consulent, dat wil zeggen als raadgever, opdat de goede orde blijft bewaard. Deze classicale deputaat zal de ker-keraad in het bijzonder met zijn adviezen dienen bij het beroepingswerk (KO, 43). Hij zal mede moeten toezien, dat niemand wordt beroepen, die niet zou voldoen aan de vereiste, schriftuurlijke betrouwbaarheid (1 Kor. 4: 2; KO, 43) en de daarmee samenhangende trouw aan de belijdenis.
Eveneens om er voortdurend zeker van te kunnen zijn, dat de kerken in het classicaal ressort op de schriftuurlijke grondslag blijven staan in de concrete gang van het kerkelijke leven, zal de classis jaarlijks visitatoren benoemen, om hiernaar navraag te doen. Deze ervarenste en bekwaamste broeders moeten zo meewerken tot de vrede, de opbouw en het welzijn van de kerken (KO, 44).
In vroeger jaren werd deze kerkvisitatie gebracht in de tijd die voorafging aan de jaarlijkse particuliere synode. Zou ergens het een en ander haperen, dan kon dit direkt aan deze synode worden voorgelegd ter beoordeling. Terwille van de bewaring van de eenheid in het geloof.

 

10. De particuliere synode

Eens per jaar (indien dringend nodig ook vaker) zal een groep bij elkaar gelegen classes elk twee predikanten en twee ouderlingen afvaardigen om een particuliere synode te houden. Als de synode slechts door twee of drie classes wordt gevormd, mag het aantal afgevaardigden worden gesteld op drie predikanten en drie ouderlingen voor elke classis (KO, 45). Ook hier geldt weer de wijsheid van de Spreukendichter waar hij spreekt over vele raadgevers.
De particuliere synode is bevoegd rechtsgeldige uitspraken te doen ten opzichte van een classis (KO, 35). Omdat zij slechts een keer per jaar samenkomt, draagt zij allerlei werkzaamheden op aan door haar benoemde deputaten. Die moeten de classes bijstaan in alle gevallen waarin de kerkorde dit voorschrijft (KO, 49). Zo behoren zij toezicht te houden op het peremptoir examen van de aanstaande predikanten

|49|

(KO, 5) en mee te oordelen of een voorganger die niet afkomstig is uit een zusterkerk eerst een proeftijd moet doormaken voordat hij tot de dienst van het Woord kan worden toegelaten (KO, 9). Zij behoren hun medewerking te verlenen bij de emeritering, hun eventuele goedkeuring te geven bij het ontslag uit de dienst (KO, 14), mee te werken bij eventuele overgang tot een andere levensstaat (KO, 15) en te adviseren bij de voorgenomen afzetting van een predikant (KO, 79). De kerken uit het particulier-synodale ressort betrekken, door de dienst van haar deputaten, dus heel speciaal de wacht bij de kansels, opdat de gezonde leer wordt gehandhaafd in haar hele ressort.
Ook moeten zij, als een classis dit van hen vraagt, bijstand verlenen bij bijzondere moeilijkheden.
Uiteraard moeten zij nauwkeurig aantekening houden van hun werkzaamheden en daarvan rapport uitbrengen aan de volgende particuliere synode. Zij behoren zich daar desgevraagd te verantwoorden (KO, 49). Een particuliere synode zal de handelingen van deputaten van de voorgaande particuliere synode hebben te toetsen en al of niet goed te keuren.

 

11. De generale synode

Eens in de driejaar komen de gezamenlijke kerken in generale synode bijeen. Indien tenminste twee particuliere synoden oordelen, dat er dringende redenen zijn, om eerder bijeen te komen, dan zal de samenroepende kerk hiertoe overgaan onder goedkeuring van haar particuliere synode.
De kerken vormen deze generale synode doordat elke particuliere synode twee ouderlingen en twee predikanten daarheen afvaardigt (KO, 46). In de geloofsbrief voor deze deputaten (KO, 32) behoort de particuliere synode te verklaren, dat de kerken die haar samenstelden de uitspraken van de generale synode als bindend zullen aanvaarden, zoals dit in artikel 31 van de kerkorde is vastgelegd.
De tekst van de drie formulieren van eenheid wordt door een generale synode vastgesteld. Dit geldt ook van de formulieren waarmee de predikanten, de docenten aan de Theologische Universiteit van de gereformeerde kerken in Nederland, de ouderlingen en de diakenen deze drie formulieren van eenheid ondertekenen (KO, 53, 54).
Eveneens stelt een generale synode de formulieren vast voor de bevestiging van ambtsdragers (KO, 5, 6, 20), voor de bediening van de doop (KO, 59) en van het avondmaal (KO, 61), voor de kerkelijke bevestiging van huwelijken (KO, 70) en voor de uitsluiting uit de

|50|

gemeenschap van de kerk (KO, 76, 82). Hoewel de kerkorde niet bepaalt, dat het formulier voor de openbare geloofsbelijdenis dat door de generale synode is vastgesteld, moet worden gebruikt, ligt dit wel voor de hand. Ook heeft de generale synode orden van dienst vastgesteld voor de openbare erediensten, waar de kerken zich aan behoren te houden (KO, 65), en bepaald welke psalmberijming en welke gezangen in de erediensten mogen worden gebruikt (KO, 67). Tenslotte is het de generale synode, die de kerkorde heeft vastgesteld en die daar eventueel veranderingen in mag aanbrengen (KO, 84). Het kan duidelijk zijn, dat, evenals de particuliere synoden, de generale synoden de wacht behoren te betrekken bij de bewaring van de eenheid en de zuiverheid van de leer van de kerken.
Mede met het oog daarop is het de generale synode, die beslist over de relatie met kerken in het buitenland. Met buitenlandse kerken, die een gereformeerde belijdenis aanhangen, behoort zoveel mogelijk kerkelijke gemeenschap te worden geoefend. Daarbij mogen verschillen op ondergeschikte punten van kerkorde en kerkelijke praktijk geen reden vormen, buitenlandse kerken te veroordelen (KO, 47).

De kerken onderhouden gezamenlijk een Theologische Universiteit voor de opleiding tot de dienst van het Woord. Zij hebben de verplichting op zich genomen, naar behoren te voorzien in het levensonderhoud van haar docenten (KO, 18), en uiteraard ook de overige kosten voor deze eigen instelling te dragen. Deze universiteit wordt bestuurd door en vanwege de kerken. De uitvoering van dit bestuur wordt door de generale synode opgedragen aan haar deputaten. Ook deze deputaten, evenals alle anderen, zijn verplicht rapport van hun werkzaamheden uit te brengen aan de volgende generale synode.