|60|
Als de HERE zijn verbond met Israël sluit, eist Hij: ‘En gij zult
Mij zijn (...) een heilig volk’ (Ex. 19: 6, enz.). De leden van
dat volk moeten daarom heilige mensen zijn (Ex. 22: 31). De HERE
bindt hun dit naderhand meer dan eenmaal met nadruk op het hart:
‘... heiligt u en weest heilig, want Ik ben heilig ...’ (Lev. 11:
44, enz.).
Hij waarschuwt ook ernstig zijn naam niet te ontheiligen. Als
Israël de geboden van de HERE onderhoudt en in zijn wegen
wandelt, zal Hij het als zijn heilig volk bevestigen. Blijft het
volk echter niet in de wegen van de HERE gaan, dan zal Hij het
met zijn vloek treffen (Deut. 28: 9-19). Daarom wordt het volk
bij herhaling opgeroepen, het kwaad van de bondsbreuk uit zijn
midden weg te doen door de aanstichter ter dood te brengen (Deut.
13: 5, enz.), opdat heel Israël zal vrezen en men niet opnieuw in
zulke zonde zal vervallen (Deut. 13: 11, enz.).
Nu maakt de HERE onderscheid tussen onopzettelijk en opzettelijk
zondigen. Voor onopzettelijke zonde is vergeving. Maar in geval
van opzettelijke zonde eist de HERE de doodstraf. Opzettelijk
zondigen is toch een honen van Hem. Voor de bedrijver van zulke
zonde blijft geen plaats over binnen de gemeenschap van Gods
volk. Want zulk een zondaar heeft het woord van de HERE veracht
en zijn verbond geschonden (Num. 15: 22-31).
De tucht, die reeds onder het oude verbond is geboden, blijft
vereist in het nieuwe verbond. Nu is de kerk van Christus Gods
heilige tempel (1 Kor. 3: 16v.). De eis tot heiligheid blijft van
kracht. God heeft zijn kinderen uitverkoren in Christus, opdat
zij heilig zouden zijn (Ef. 1: 4). Christus heeft zich voor zijn
kerk overgegeven om haar te heiligen (Ef. 5: 25, 27). De leden
van de kerk heten dan ook heilig (Ef. 1: 1, enz.). Met beroep op
de oudtestamentische eis, heilig te zijn, schrijft Petrus: ‘...
Maar gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, wordt (zo) ook
gijzelf heilig in al uw wandel ...’ (1 Petr. 1: 15, zie ook 2
Petr. 3: 11). Wij moeten een heilige priesterschap vormen (1
Petr. 2: 15), als heilige natie (1 Petr. 2: 9).
Blijft zo de eis van het oude verbond, heilig te leven, ook voor
het nieuwe verbond van kracht, dit geldt ook van die andere eis
met betrekking tot de tucht. Paulus houdt het de kerk te Korinte
voor:
|61|
“Doet, wie niet deugt, uit uw midden weg” (1 Kor. 5: 13; zie ook
vs 2). De nieuwtestamentische kerk, die heilig is gemaakt door de
Here Christus, moet heilig zijn in levenswandel en heilig
blijven. Anders moet de tucht worden geoefend.
De nieuwtestamentische tucht is veel zwaarder, dan die onder het
oude verbond (vgl. Hebr. 12: 18vv.). Toen werd opzettelijk
verbreken van Gods verbond met de dood gestraft; op die manier
werd de oude kerk zuiver gehouden. Onder het nieuwe verbond wordt
geen kerklid meer getroffen door lichamelijke tuchtiging. De
zwaarste straf is: de uitsluiting uit de gemeente van de levende
God, de verstoting tot in de buitenste duisternis. De gelovigen
moeten zich onttrekken aan ieder die zich in de gemeente
ongeregeld gedraagt (2 Tess. 3: 6). Zo iemand moeten zij
‘tekenen’: noteren, dat zij niet langer één gemeenschap met hem
of haar vormen. De naam van de betrokkene wordt aangetekend, als
die van iemand, die niet langer mag delen in de voorrechten van
de gemeente (2 Tess. 3: 14). De ambtsdragers moeten uiteindelijk
zo iemand uit de gemeente verwijderen (1 Kor. 5: 2), ‘afwijzen’,
hem of haar door de oefening van de kerkelijke tucht uitsluiten
(Tit. 3: 10).
Omdat Christus de Heer is van Gods verbondsvolk, de Koning van de
kerk, is Hij het ook alleen die bepaalt op welke wijze en naar
welke maatstaven de kerkelijke tucht moet worden bediend. Moet de
kerk tucht oefenen, dan zal zij zich daarbij uitsluitend mogen
gedragen naar Gods geopenbaarde Woord.
Niet dat de bijbel een soort katalogus is, die alle zonden opsomt
die zich in de praktijk kunnen voordoen, waarbij dan tegelijk ook
de straf staat aangegeven. De kerk zal bij haar tuchtoefening
moeten handelen bij het licht van Gods wet, die ons de ernst van
de zonde inprent en ook aangeeft hoe tegen de zonde moet worden
opgetreden. Hierbij kan de uitleg, die de catechismus van Gods
wet geeft, goede dienst bewijzen.
Calvijn noemt drie doeleinden van de tucht (Institutie IV, 12,
5). In de eerste plaats: God zal niet mogen worden gesmaad
doordat mensen, die een schandelijk en smadelijk leven leiden,
toch als lid van de kerk worden erkend. De kerk is het lichaam
van Christus. Hij, die haar Hoofd is, zou worden gesmaad, als zij
door stinkende en rotte leden wordt bezoedeld. Als tweede doel
van de tucht geeft hij aan, dat de kerk moet worden beschermd
tegen de besmettelijke doorwerking
|62|
van de zonde, als goddelozen onbelemmerd in haar midden kunnen
blijven leven. Een weinig zuurdeeg maakt immers het hele deeg
zuur (1 Kor. 5: 6). In de derde plaats dient de kerkelijke tucht
om, indien mogelijk, de zondaar te ‘beschamen’, hem ertoe te
brengen, dat hij z’n blikken naar binnen werpt en zijn
levenswandel gaat toetsen aan Gods Woord, zodat hij zijn zonde
met berouw leert belijden (2 Tess. 3: 14). Zo moet de tucht erop
zijn gericht, dat de zondaar met God en zijn naaste wordt
verzoend en dat de aanstoot uit de gemeente wordt weggenomen (KO,
72).
In dit verband moet nog worden opgemerkt, dat de tucht alleen
wordt bediend aan wie lid is van de kerk. Hen die buiten zijn,
ook degenen die zich onttrokken, zal God oordelen (1 Kor. 5: 13).
Moet aan iemand de tucht worden bediend, dan mag hij nooit worden
bejegend alsof hij een vijand zou zijn, maar moet hij als broeder
worden terechtgewezen, zonder hooghartigheid of bitterheid (2
Tess. 3: 15), maar in een geest van zachtmoedigheid. Hierbij mag
men niet volstaan met een of twee keer te vermanen. De hier
vereiste terechtbrenging vergt aanhoudende, herhaalde inspanning
(Gal. 6: 1). Die moet men zich in de kerk getroosten, omdat God
het behoud van een zondaar zoekt (1 Kor. 5: 5; vgl. Matt. 18:
14).
De weg die bij de tuchtoefening in de kerk moet worden gevolgd
(KO, 73), heeft de Here zelf duidelijk voorgeschreven in Matt.
18. Daar stelt de Here het geval, dat een broeder heeft
gezondigd. Zo luidt de vertaling van het Nederlands
Bijbelgenootschap (vers 15). De Statenvertaling heeft daar nog
bij staan: hij heeft ‘tegen u’ gezondigd. Naar alle
waarschijnlijkheid moeten deze woordjes hier wèl worden gelezen.
Worden ze weggelaten, dan is te denken aan een misstap, die niet
direct is gericht tegen deze of gene in de gemeenschap van de
heiligen. Uiteraard is het ook mogelijk, dat iemand zich in de
leer onchristelijk zou gedragen (HC, 85).
Welnu, doet zich zo’n situatie voor, dan mag daar niet
stilzwijgend aan worden voorbijgegaan, alsof iets dergelijks in
de kerk mag worden geduld. De verbondsgemeenschap zou erdoor
worden geschonden! Uit liefde voor de betrokkene (zie Lev. 19:
17v.), dus om hem zo mogelijk te behouden, moet hij worden
bestraft. Hij moet erop worden gewezen, dat wat hij deed zonde
is, overtreding van Gods Woord. Daarbij moet het de bedoeling
zijn, hem tot bekering te roepen (Matt. 18: 15), opdat hij voor
de verbondsgemeenschap
|63|
bewaard mag blijven.
Deze terechtwijzing in eerste instantie moet onder vier ogen
plaats vinden: anderen weten er nog niet van, en de zonde moet
zoveel mogelijk worden bedekt. Wie zo handelt en bij zijn broeder
een open oor en hart vond, heeft zijn broeder gewonnen: de
betrokkene blijft bewaard als broeder in de gemeenschap der
heiligen.
Het kan zich echter ook voordoen, dat de broeder niet luistert en
zich verhardt. Dan moet het vermaan worden voortgezet met de hulp
van een of twee getuigen. Zo wordt een eerste stap gezet op weg
naar de kerkelijke rechtspraak. Daarbij zijn getuigen vereist
(Deut. 19: 15). Ook zij moeten de broeder ‘bestraffen’ (Matt. 18:
17). Uiteraard in de hoop dat hij nu zal luisteren en zijn zonde
zal belijden. Mocht het echter niet zover komen, dan zullen de
getuigen ten overstaan van de kerkelijke vergadering, die heeft
te oordelen over de hele gemeente, als onomstotelijk vaststaande
moeten kunnen verklaren, dat de zonde metterdaad is bedreven; dat
het ook reeds tot een eerste broederlijke bestraffing is gekomen
(onder vier ogen), evenwel zonder dat de zondaar zich heeft
gewonnen gegeven; dat vervolgens ook zij, de erbij geroepen
getuigen, zich moeite hebben gegeven om de broeder tot inkeer en
berouw te brengen; maar dat ook hun inspanning het gewenste doel
niet heeft bereikt.
Als de zaak dan voor de twee of drie gemeenteleden vaststaat,
moet zij worden voorgelegd aan de gemeente, overeenkomstig de
regel van Deut. 19: 15. De HERE heeft daar bepaald, dat geen
rechter een veroordeling mag uitspreken, als de beschuldiging
niet vaststaat op grond van de verklaring van tenminste twee of
drie getuigen. Woorden van gelijke strekking had de HERE
gesproken met betrekking tot halsmisdrijven (Num. 35: 30; Deut.
17: 6). Maar de algemene regel van Deut. 19 gold voor elke
overtreding en ieder misdrijf, van welke aard ook maar.
De Here Christus wil dus, dat, als de zaak voor de getuigen
vaststaat, zij wordt voorgelegd ‘aan de gemeente’. De voortgaande
tuchtoefening is volop zaak van de hele gemeente. Maar die
voortgang begint bij hen, die door de gemeente daarvoor zijn
aangewezen (HC, 85), bij de ambtsdragers, die immers opzicht en
tucht hebben te oefenen. Toch kan de kerkeraad ook nog anderszins
met zonde en tucht van doen krijgen, namelijk als hij moet
constateren, dat iemand een openbare zonde heeft begaan (KO, 74).
Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, in het algemeen aan te
geven, wat precies is te verstaan onder geheime en wat onder
openbare zonden. Wel kan worden gezegd, dat
|64|
er, als een zonde aanstoot geeft, dat wil zeggen dat zij
makkelijk de hele gemeente zou kunnen infecteren, of ook als de
schuld door vonnis van de wereldlijke rechter is uitgesproken,
sprake is van openbare zonde. Dit is ook het geval, als er zonde
voorkomt, waar leden van de gemeente weet van hebben, zonder
bestraffend op te treden (vergelijk 1 Kor. 5: 1-5). In dergelijke
gevallen zal de kerkeraad moeten waken voor de heiligheid van de
naam van de Here en voor de heiligheid van de gemeente. Opdat de
gehele gemeente wordt vervuld met heilige schrik voor de zonde en
opdat allen die ervan horen onder de indruk zullen komen van de
hoge heiligheid van de gemeente, die zo doortastend wordt
beschermd (vgl. Hand. 5: 11).
Indien dan geen tucht zou worden geoefend, zou de toorn van God
over de hele gemeente worden opgewekt (1 Kor. 11: 17, 29 en 34;
HC, 82).
Nadat de zonde aan de kerkeraad is voorgelegd, gaan de
ambtsdragers onderzoek doen en vangt het kerkelijk vermaan aan.
Door dit optreden van de hele gemeente bij monde van haar
ouderlingen komt de zaak in een ernstiger fase. Dit blijkt
duidelijk uit de bewoordingen van de Here Christus. De
Statenvertaling luidt: ‘.... indien hij ook aan de gemeente geen
gehoor geeft ...’ (Matt. 18: 17). De vertaling van het Nederlands
Bijbelgenootschap heeft het woordje ‘ook’ weggelaten. Dat
betekent zoveel als: ‘zelfs’ en wijst op de in de nieuwe fase van
de tuchtoefening toegenomen ernst.
Luistert de betrokkene zèlfs niet naar de stem van de hele
gemeente (die, uiteraard, niets anders mag spreken dan het Woord
van God), maar blijft hij de kerkelijke vermaning hardnekkig
verwerpen, dan moet de kerkeraad hem de toegang tot het avondmaal
ontzeggen. De kerkeraad moet evenzo handelen met iemand die een
openbare of in ander opzicht ernstige zonde heeft begaan.
Na deze eerste afhouding moet het vermaan worden voortgezet.
Indien ook dan nog geen enkel teken van berouw blijkt, moet de
uitsluiting uit de gemeente volgen. Voor elk gemeentelid moet de
geëxcommuniceerde zijn als de heiden en de tollenaar (Matt. 18:
17). Dit is niet minachtend bedoeld, maar het moet voor de hele
gemeente vaststaan, dat de betrokkene niet langer kan worden
erkend als lid van de gemeente van Christus. Zo iemand wordt door
God zelf buiten het rijk van Christus gesloten (HC, 85). Want al
wat de gemeente, overeenkomstig Gods Woord, op aarde ‘bindt’
(tuchtwaardig verklaart),
|65|
zal in de hemel gebonden zijn; maar al wat de gemeente,
overeenkomstig Gods Woord, op aarde ‘ontbindt’ (niet-tuchtwaardig
verklaart), zal ontbonden zijn in de hemel (Matt. 18: 18).
Omdat de tuchtoefening, tot en met de uiteindelijke afsnijding,
zaak van heel de gemeente is, zal de kerkeraad haar medewerking
inschakelen. Daarom moet hij de verschillende stappen, die hij op
de weg van de tuchtoefening zet, bekend maken aan de gemeente.
Bij de eerste mededeling zal de naam van de zondaar nog niet
worden genoemd, om hem te ontzien. Wel zal de zonde worden
genoemd en de aanvankelijke stappen van de tucht, alsmede de
vruchteloosheid van het veelvuldige vermaan. Met klem wordt de
gemeente daarom opgeroepen, de Here aanhoudend te bidden om
bekering van de betrokkene. Dit gebed zal met name in de huizen
van de gemeenteleden niet mogen worden nagelaten.
Inmiddels gaat het vermaan verder. Blijft het vruchteloos, dan
zal de kerkeraad instemming van de classis vragen om met de tucht
voort te gaan. Niet, omdat die tuchtoefening een classicale zaak
zou zijn, maar ter voorkoming van zelfs de schijn van
partijdigheid, en bovenal ook hier weer met het oog op de hulp
van de zusterkerken, overeenkomstig de wijsheid van de
Spreukendichter. Bij de tweede bekendmaking zal ook de naam van
de betrokkene worden genoemd, opdat ieder gemeentelid hem of haar
vol liefde kan aanspreken en te beter voor hem of haar kan
bidden.
Leidt dit alles niet tot bekering, dan volgt, weer met
bewilliging van de classis, een derde afkondiging aan de
gemeente. Hierin wordt meegedeeld, dat tot uitsluiting is
besloten en dat die is voorgenomen op een zondag over enkele
weken. De gemeente krijgt zo de gelegenheid haar stilzwijgende
instemming met de uitsluiting te geven (KO, 77). Die
excommunicatie vindt plaats met gebruikmaking van het daarvoor
vastgestelde formulier.
Mocht de geëxcommuniceerde te zijner tijd tot berouw en bekering
komen en weer opname in de gemeente begeren, dan zal hij, nadat
hij werkelijk beterschap heeft beloofd en bewezen, onder openbare
schuldbelijdenis weer als lid van Christus en van zijn gemeente
worden aangenomen (HC, 85; KO, 78).
Niet iedere gedoopte komt tot geloof. Zo iemand kan niet aldoor als gedoopte aanvaard blijven in de gemeenschap van de kerk. Blijft hij, hoewel hij mondig is geworden, nalatig openbare belijdenis van het
|66|
geloof te doen en zo toegang te verkrijgen tot het avondmaal van
de Here, dan moet de kerkeraad hem daarover vermanen. Dit moet
ook gebeuren als hij in ander opzicht ontrouw is aan zijn roeping
tot nieuwe gehoorzaamheid in Gods verbond.
Verwerpt de betrokken bondeling het vermaan en geeft hij er blijk
van, dat hij afkerig is van Gods verbond en onverschillig,
misschien zelfs vijandig staat tegenover de dienst van de Here,
dan moet hij buiten de gemeenschap van de kerk worden gesloten.
Ook hierbij is weer de instemming van de classis vereist. Bij de
bekendmaking aan de gemeente zal ieder lid worden opgewekt, hem
aan te spreken en voor hem te bidden. Toont hij ook daarna geen
teken van oprecht berouw, dan zal hij, met stilzwijgende
instemming van de gemeente, worden buitengesloten volgens het
hiervoor bestemde formulier.
Mocht hij later alsnog tot berouw en bekering komen, dan zal hij
in de weg van openbare geloofsbelijdenis in de gemeente worden
opgenomen (KO, 82).
Ook ambtsdragers, die een voorbeeld voor de gemeente behoren te
zijn (1 Petr. 5: 3), kunnen in zonde vallen; te denken is aan
zonen van Aaron (Lev. 10: 1-11), aan David (2 Sam. 11 en 12) en
aan Petrus (Matt. 26: 69-75; Gal. 2: 11-14). De gereformeerde
kerken in ons land hebben altijd erkend, dat onderscheid moet
worden gemaakt tussen zonden, die persé niet in een ambtsdrager
kunnen worden geduld, en zonden, die wel worden geduld, maar toch
moeten worden bestraft. Tot deze laatste categorie werden bij
voorbeeld gerekend klaarblijkelijke nalatigheid in het bestuderen
van de Schrift, het al te toegevend zijn bij tuchtoefening, enz..
Maakt een ambtsdrager zich aan dergelijke zonden schuldig, dan
moet hij daarover worden vermaand. Mocht hij dit vermaan
verwerpen, dan maakt hij zich daardoor schorsingswaardig.
Eveneens maakt hij zich schorsingswaardig, als hij schuldig zou
staan aan allerlei ernstige vergrijpen. Daarbij hebben de kerken
allereerst gedacht aan het aanhangen van valse leer. Bij het
begin van hun optreden hebben de ambtsdragers beloofd dat zij de
leer van de Schrift, zoals die is uitgedrukt in de drie
formulieren van eenheid, toegewijd zouden onderwijzen en trouw
verdedigen en elke valse leer zouden afwijzen, op straffe van
schorsing (KO, 53, 54). Worden zij ontrouw aan deze belofte, dan
maken zij zich daardoor schorsingswaardig. Ook maakt openlijke
scheurmakerij schorsingswaardig. Hieronder is
|67|
te verstaan, dat een ambtsdrager eigen gang gaat, tegenover zijn
kerkeraad, waardoor de eenheid van de gemeente wordt geschonden.
Uiteraard is godslastering onduldbaar in een ambtsdrager, evenals
simonie, het zich door omkoping in het ambt proberen in te
dringen (zie Hand. 8: 18-23). Verder is daar trouweloze verlating
van de eigen dienst of het zich indringen in het dienstwerk van
een ander. Ook wordt hij schorsingswaardig door de zonden van
meineed, ontucht, diefstal, gewelddadig optreden, regelmatige
dronkenschap en onrechtmatige verrijking van zichzelf en door
andere zonden en ernstige vergrijpen die bij andere leden van de
kerk als grond voor excommunicatie gelden (KO, 80).
Hoe moet het nu bij de schorsing van een ambtsdrager toegaan? In
de eerste plaats is op te merken, dat het broederlijk vermaan
onder vier ogen, dat is vereist bij de tuchtoefening over de
andere gemeenteleden, niet per se moet voorafgaan bij tucht over
ambtsdragers. Is er sprake van zonde bij een van hen, dan moet
hij in tegenwoordigheid van al de ouderlingen worden bestraft, en
wel opdat de overigen, die niet in zulke zonde vielen, worden
afgeschrikt (1 Tim. 5: 20). Vervolgens is te wijzen op een
onderscheid in de behandeling van schorsingswaardige predikanten
en van andere ambtsdragers. Als een predikant zich heeft schuldig
gemaakt aan een van de genoemde zonden, dan moet de kerkeraad
hierover tot een oordeel komen. Is het zijn overtuiging dat
metterdaad een schorsingswaardige zonde is bedreven, dan nodigt
hij de kerkeraad van de door de classis aangewezen naburige
gemeente uit, eveneens zijn oordeel over de zaak te geven.
Stemmen de oordelen van beide kerkeraden overeen, dan zal de
eigen kerkeraad overgaan tot de schorsing. Is er verschil in
beoordeling, dan zal de classis hebben te oordelen. Of een
predikant ook door zijn kerkeraad moet worden afgezet, is
afhankelijk van het oordeel van de classis, tot stand gekomen met
advies van deputa-ten van de particuliere synode.
De inmenging, eerst van de naburige kerkeraad en vervolgens ook
die van de classis en de particulier-synodale deputaten is nodig
ter voorkoming van partijdigheid, maar ook omdat een predikant,
krachtens de onderlinge kerkelijke samenleving, ook in de
zusterkerken mag voorgaan, nadat hij ten overstaan en onder
medewerking van die zusterkerken is toegelaten tot het ambt (KO,
5).
Hebben ouderlingen of diakenen zich schuldig gemaakt aan een van
de genoemde zonden, dan is voor hun schorsing of afzetting het
oordeel van hun kerkeraad en dat van de naburige kerkeraad
voldoende
|68|
(KO, 79). Zij hebben nimmer de bevoegdheid ontvangen, elders hun
ambt te bedienen.
Ook door de oefening van de tucht over ambtsdragers hebben de
kerken met de nodige ernst ervoor te waken dat de heilige naam
van de Heer van de kerk niet vanwege ontrouwe dienaren wordt
gelasterd. Ook hebben zij ervoor te waken, dat de kerk niet
vervreemdt van de weg van Gods verbond door afwijkende, dwalende,
zondigende ambtsdragers.
Het gaat bij dit alles om de heiligheid van Gods huis en dienst.
Heiligheid is het sieraad voor het huis van de Here, tot in
lengte van dagen (Ps. 93: 5). Daartoe dient ook de orde, die de
kerken hebben aanvaard voor haar leven en samenleven.