|7|
De Here duidt de kerk met verschillende namen aan in de bijbel.
Zo maakt Hij duidelijk, wat zij is en in welke verhouding Hij tot
haar staat.
De apostel Paulus spreekt over ‘de gemeente van God in Korinte’
(1 Kor. 1: 2; 2 Kor. 1: 1; zie ook 1 Kor. 10: 32 en 11: 22).
Daarmee geeft hij te kennen, dat zij de officieel samengeroepen
vergadering is van Gods verbondsvolk. Zij is zijn eigendom en
heeft aan Hem haar ontstaan en voortbestaan te danken. Ook andere
gemeenten dragen dezelfde naam. Bij voorbeeld die in Jeruzalem (1
Kor. 15: 9; Gal. 1: 13), evenals andere in het joodse land
ontstane kerken (1 Tess. 2: 14); ook kerken buiten het
‘moederland’, zoals die in de omgeving van Korinte, of mogelijk
in Klein-Azië (2 Tess. 1: 4). Kennelijk mag elke plaatselijke
gemeente deze erenaam dragen (Hand. 20: 28; 1 Kor. 11: 16; 1 Tim.
3: 5).
De ‘gemeente van de levende God’ heet ook ‘gemeente van
Christus’. Hijzelf noemt haar ‘mijn gemeente’ (Matt. 16: 18).
Dienovereenkomstig noemt Paulus de plaatselijke kerken in het
joodse land dan ook 'de gemeenten van Christus' (Gal. 1: 22). Die
naam dragen zij, omdat Hij haar Behouder is (Ef. 5: 23 Stat.
Vert.).
De innige verhouding tussen de Heiland en zijn kerken komt tot
uitdrukking in de benaming ‘lichaam van Christus’ (1 Kor. 12: 27,
enz.). Uit liefde voor zijn gemeente, die zijn lichaam is, heeft
Hij zich voor haar overgegeven om haar te heiligen (Ef. 5: 25).
Hij kocht haar met zijn bloed en maakte haar zo op wettige wijze,
tegen contante betaling, tot zijn onvervreemdbaar eigendom.
God heeft de Here Christus tot Hoofd aan dat lichaam gegeven (Ef.
1: 22, enz.). Daarom is het Hem onderdanig (Ef. 5: 24).
God wilt dat alleen de Here Christus, en geen ander, de eerste
plaats in de kerk inneemt. Hij alleen zal als Koning over haar
heersen, en zijn koningschap zal geen einde hebben (Luk. 1: 33).
Daarom moet Hij alleen in haar midden het primaat, het hoogste
gezag bekleden (Kol. 1: 18).
|8|
Het Nieuwe Testament geeft nog een derde naam aan de kerk. De
Heiland zelf karakteriseert haar als ‘kudde’ (Joh. 10: 16). In
navolging hiervan heeft ook Paulus de gemeente van God te Efeze
‘de hele kudde’ genoemd (Hand. 20: 28 en verder) en spreekt
Petrus over elk van de kerken in Klein-Azië, tot wie hij zich
wendt, als over de kudde van God, die bij u is (1 Petr. 5:
2).
Van die kudde is de Here zelfde goede Herder (Joh. 10: 11,
14-16). Petrus noemt Hem later de Opperherder (1 Petr. 5: 4). Hij
is de grote Herder van de schapen (Hebr. 13: 20), die zijn
gemeente voedt en koestert. Zo was Hij voorzegd onder het oude
verbond, als de leidsman uit Juda, die Gods volk zou weiden
(Micha 5: 3; Matt. 2: 6). Hij is de Herder en Opziener van de
gemeenten en haar leden (1 Petr. 2: 25 Stat. Vert.): in zijn hand
rust de algehele leiding, verzorging en bescherming van de kerken
en haar leden, onder alle omstandigheden.
Dat de Heiland Herder is van Gods kudde hebben de gereformeerde
kerken in ons land beleden in antwoord op de vraag, wat wij
geloven van de heilige, algemene, christelijke kerk: de Zoon van
God vergadert, beschermt en onderhoudt voor Zich een door God tot
het eeuwige leven uitverkoren gemeente (HC, antw. 54).
De kerk wordt ook ‘het huis van Christus’ genoemd (Hebr. 3: 6) of
‘huis van God’ (1 Tim. 3: 16, enz.).
Zij heet zo, omdat de Here in haar wil wonen. God is haar
Bouwmeester (Hebr. 3: 4). Hij doet dit door Christus (Matt. 16:
18). Aan Hem dankt elke gemeente (‘elk bouwwerk’) haar hechte
konstruktie en vanwege haar band aan Hem groeit zij op om te
kunnen dienen als een tempel, die aan God is gewijd. Vanwege
diezelfde band aan de Here worden ook wij, op welke plaats wij
ook wonen, mee opgebouwd tot een eeuwig blijvende woonplaats voor
God, door werking van de Heilige Geest (Ef. 2: 21-22).
Het ‘huis’ waarin God wil wonen op aarde is zijn tempel: Hij wil
daar worden gediend (1 Kor. 3: 16). Deze nieuwtestamentische
tempel is, in onderscheiding van die uit het oude verbond, een
‘geestelijk huis’ (1 Petr. 2: 5), ingericht door Gods Heilige
Geest.
Van dit Geestelijk bouwwerk zijn de gelovigen de levende
bouwstenen (1 Petr. 2: 5; Ef. 2: 20-22). Zij worden opgebouwd op
het fundament van apostelen en profeten, waarvan de Here Christus
zelf de
|9|
uiterste hoeksteen is: een ander fundament kan niemand leggen (1
Kor. 3: 11). Als zodanig beheerst Hij de hele verdere opbouw van
de kerk. Hij alleen bepaalt, hoe men zich behoort te gedragen in
het huis van God, dat is de gemeente van de levende God (1 Tim.
3: 15). Gemeenteleden (1 Tim. 2: 2-15) en ambtsdragers (1 Tim. 3:
1-13) mogen ten aanzien van het kerkelijk leven niet handelen
naar eigen believen en inzicht. Zij zijn gebonden aan de
voorschriften en regels van de Here zelf. Hij is de Gebieder in
de kerk, de enige Leermeester en Gids (Matt. 23 : 8 en 10).
Daarom moeten wij ons wachten af te wijken van wat Hij ons heeft
geboden bij de instandhouding van het lichaam van de kerk (NGB,
32).
Het voorgaande is het uitgangspunt van de regering van de kerken.
Wij hebben leren belijden: de kerk moet ‘geestelijk’ worden
geregeerd op de wijze die onze Here ons in zijn Woord heeft
geleerd (NGB, 30).
Geestelijke regering betekent: regering van Christus’ kerk door
zijn Geest en Woord (HC, 54). De kerken bestaan thans toch in de
bedeling van de Geest, na Christus’ hemelvaart. Nu regeert de ten
hemel gevaren Christus ons met zijn Woord en Geest (zie ook HC,
31). Dit geldt ook voor het kerkelijk leven.
Regering door Geest en Woord betekent evenwel niet dat bij
voorbeeld de aanvangsuren van de erediensten aan Gods Woord
moeten worden ontleend. Punten als dit zijn door de kerken
‘middelmatig’ genoemd: zij behoeven niet met schriftbewijs te
worden bevestigd. Al zal een kerkeraad uiteraard geen onmogelijke
aanvangsuren mogen vaststellen. Dat zou weer indruisen tegen het
oppergezag van de Heiland.
Maar de hoofdlijnen van de kerkregering mogen wij uitsluitend
ontlenen aan Gods Woord.
De gereformeerde kerken in ons land hebben als hoofdlijn voor het kerkelijk leven erkend de apostolische regel: Laat alles betamelijk en in goede orde geschieden (1 Kor. 14: 40). Dit is van het begin af na de Reformatie van de 16e eeuw zo geweest, zoals blijkt uit de ‘Hoofdstukken of artikelen voor de dienst in de Nederlandse kerken’, die in de late herfst van 1568 zijn vastgesteld door een aantal gereformeerde
|10|
broeders. Vanwege de kerkvervolging destijds waren zij naar het
buitenland gevlucht. Maar op 3 november 1568 hebben zij in het
bekende Convent van Wezel maatregelen voorbereid voor een
geregeld kerkelijk leven in het vaderland, zodra dit mogelijk zou
worden. In deze Wezelse Artikelen staat de genoemde bijbeltekst
als uitgangspunt en norm voorop. En de eerste officiële
‘Kerckenordeninghe’ die de kerken sedert 1581 hadden aanvaard,
begon ook met verwijzing naar dezelfde tekst. Dat is zo gebleven:
de nu geldende kerkorde begint met de woorden: ‘In de gemeente
van Christus behoort alles in goede orde te gebeuren’ (KO,
1).
Paulus schrijft in de genoemde tekst voor, dat alles in het
kerkelijk leven ‘betamelijk’ moet gebeuren. Dit ‘betamelijk’
betekent: sierlijk, stijlvol. In al de facetten van haar leven
moet de kerk de grote heerlijkheid van haar Verlosser en
verlossing naar buiten toe uitstralen. De heerlijkheid van haar
verlossing bestaat hierin, dat zij mag delen in de vrede met de
God van vrede. Buitenstaanders moeten de heerlijkheid van die
verlossing in het kerkelijk leven kunnen herkennen. Daarnaast
pleit Paulus ervoor, dat het kerkelijk leven ‘in goede orde’ zal
verlopen. Het woord ‘orde’ is wel ontleend aan het militaire
leven. De gemeente is de ‘militia Christi’, het voor de zaak van
de Zoon van God ingezette leger. Zal dit leger zijn dienst goed
verrichten, dan moet het worden georganiseerd: anders zou de
strijd bij voorbaat op mislukking uitlopen. De ‘goede orde’ is
dus die orde, waardoor de zaak van de Zoon van God, de door Hem
verworven vrede, wordt gediend. De apostel is blij, wanneer hij
verneemt dat die orde in de gemeente heerst. Overigens is die
orde slechts dan goed te noemen, wanneer zij een bolwerk is van
levend geloof (Kol. 2: 5). Zou dat geloof ontbreken, dan verhult
de kerkelijke orde de geestelijke dood. Dan verwordt orde tot
knevelarij en dwang van de hiërarchie. Heel de orde van de kerk
moet ertoe dienen, dat het werk van de Geest goede voortgang zal
hebben in de kerk en in de wereld. Met het oog op die
‘Geestelijke’ regering van zijn kerken heeft de Here Christus
ambtsdragers gegeven (Ef. 4: 11). Die mogen niet los naast elkaar
fungeren, maar behoren gezamenlijk op te treden (1 Tim. 4: 14),
om eendracht en eenheid te bevorderen en te bewaren. Gezamenlijk
moeten zij opzicht oefenen over de leer en de eredienst. Evenzo
moeten zij de tucht oefenen over wie de dienst aan Christus
schenden. Ook moeten zij er zorg voor dragen, dat de armen en wie
in moeite verkeren zo worden geholpen en getroost, dat zij door
hun armoede en moeite niet worden verhinderd, de zaak van de Zoon
van
|11|
God te blijven dienen.
Zo hebben de kerken het uit en naar Gods Woord leren belijden
(NGB, 30-32). Dienovereenkomstig hebben zij, als uitgangspunt van
de kerkorde, bepaald (KO, 1) dat voor de bewaring van de goede
orde in de gemeente van Christus een regeling nodig is met
betrekking tot
1. de ambten;
2. de kerkelijke vergaderingen;
3. het opzicht over de leer en de eredienst;
4. de tucht.