|51|
De gemeente van de levende God is pijler en fundament van de
waarheid (1 Tim. 3: 15). Zij is geroepen die waarheid, de goede,
gezonde leer (1 Tim. 4: 6), het evangelie van Christus hoog te
houden en bekend te maken.
Zij krijgt, als draagster van de waarheid, een bijzonder
verantwoordelijke positie in de wereld: via de getrouwe kerk komt
God met zijn evangelie tot de wereld.
Met het oog hierop houdt de apostel Paulus Timoteus voor, de
gezonde leer van de Here Christus, die hem ter bewaring is
toevertrouwd, met zorg te bewaren. Hij moet zich afzijdig houden
van wat zich ten onrechte als kennis mocht aandienen, omdat dat
geen echt evangelie is (1 Tim. 6: 20).
In de loop van de kerkgeschiedenis treden steeds vaker weer
predikers op met een evangelie, dat geen evangelie is. Reeds
Paulus krijgt te maken met schijn-apostelen, bedriegelijke
arbeiders, die zich voordoen als apostelen van Christus (2 Kor.
11: 13). Bij herhaling waarschuwt hij dat ook in het verdere
verloop van de kerkgeschiedenis niet alleen van buiten af
grimmige wolven in de kerk zullen binnendringen om de kudde van
Christus te verwoesten, maar dat zelfs uit de eigen kerkelijke
gemeenschap mannen zullen opstaan, die waarheid en leugen
vermengen. Daartegen moet de kerk waakzaam zijn (Hand. 20: 29-31.
Tot in zijn laatste brief aan Timoteus herhaalt hij deze
waarschuwing. In de laatste dagen zullen mensen opstaan, die zich
wel voordoen als christen, maar de kracht van de ware godsvrucht
hebben verloochend en de waarheid zelf tegenstaan, terwijl hun
geloof de toets niet kan doorstaan. De kerk moet zulke
dwaalgeesten op een afstand houden (2 Tim. 3: 5 en 8), zich met
afschuw van hen afwenden.
Het is ontstellend triest, dat zulke dwaalleraars desondanks
telkens weer ingang vinden in de kerken. Zo lieten in Paulus’
dagen de Galatiërs zich inpalmen door ‘een ander evangelie’, een
evangelie dat naar zijn aard heel anders is dan het evangelie van
Christus (Gal. 1: 6-9). De brengers van dit ‘andere evangelie’
dachten mogelijk, dat zij het evangelie van Christus zuiver
verkondigden. Maar in werkelijkheid was hun boodschap echt niet
evangelie, boodschap van de verlossing.
|52|
Later herhaalt zich iets dergelijks. Dan verdraagt men de gezonde
leer niet meer, omdat men z’n oor wil laten strelen door wat met
de eigen begeerten strookt. Steeds weer gaan de mensen te kust en
te keur op zoek naar leraars, die aan hun subjectieve gedachten
voldoen. Van de ene leraar lopen ze naar de ander, vatbaar als ze
zijn voor ieder die hun naar de zin preekt. Want alleen dat
willen zij aanvaarden. Zij willen zich wel christen blijven
noemen. Maar toch wenden zij zich van de waarheid af en keren
zich tot allerlei mythen, beschouwingen die hen in het ongeluk
storten (2 Tim. 4: 3-4).
Tegen deze achtergrond moeten we een van de laatste geïnspireerde
woorden van de Heilige Schrift verstaan, waar wij worden vermaand
tot het uiterste te strijden voor het geloofsbezit dat eens en
voor goed aan de heiligen is overgeleverd (Jud. vers 3).
Behalve tegen het binnendringen van zulk een ‘ander evangelie’
moet de kerk er ook voor waken, dat aan geen profetie van de
Schrift een eigenmachtige uitleg wordt gegeven. Dan bedenkt men
uit eigen hart een uitleg van Gods Woord, in plaats dat men er
voortdurend rekening mee houdt, dat de Schrift dit niet toestaat:
het hoort niet bij de Schrift, die immers niet is geboren in het
hart van een mens, maar het Woord is van de Heilige Geest (2
Petr. 1: 20v.). De enig goede uitleg is die, waardoor de
bedoeling van de Heilige Geest wordt duidelijk gemaakt.
De kerkelijke profetie, dat wil zeggen de kerkelijke prediking,
moet plaats vinden naar gelang van ons geloof (Rom. 12: 7), in
overeenstemming met de inhoud van wat de kerk heeft leren
geloven, de Heilige Schrift. De Schrift is haar eigen uitlegster.
Daar zal de kerk steeds weer mee hebben te rekenen. Zij mag geen
‘eigenbedachte uitleg’ toestaan. Daarom is het haar roeping, de
wacht te betrekken bij haar kansels.
Na de kerkhervorming van de zestiende eeuw steken opnieuw dwalingen de kop op in ons vaderland. De synode van Dordrecht 1618/19 krijgt daar mee van doen. Zij heeft toen “... geordineert dat alle bedienaers des Woorts, tot een teecken van eenicheyt inde rechtgevoelende leere moeten onderteeckenen de Confessie ende Cathechismo deser kercken midtsgaders de Canones ofte verclaringhe (bedoeld zijn de ‘Vijf Artikelen tegen de Remonstranten’) deses Synodi” .... Ende om te voorcomen in dese onderteeckeninghe de verkeerde uytvluchten van sommighen, zoo zal voor de selve onderteeckeninghe
|53|
ghestelt werden dit formulier, het welcke is voorgelesen ende
geapprobeert” (Post-Acta, sessie 164).
Het toen vastgestelde formulier is, in moderne taal herschreven,
nog van kracht. Alle predikanten moeten het bij de aanvaarding
van het ambt (voor het eerst of bij vernieuwing)
ondertekenen.
Met hun ondertekening van dit formulier verklaren zij eerst
ronduit en zonder enig voorbehoud, als met een eed voor Gods oog,
dat zij er hartelijk van zijn overtuigd, dat de leer van de drie
formulieren van eenheid van de gereformeerde kerken in ons land
in alle delen helemaal met Gods Woord overeenstemt. Dit is niet
maar een theoretische stelling, die zij uiten, het is de
overtuiging van hun hart.
In de tweede plaats leggen de predikanten in dit formulier een
belofte af. Zij beloven, dat ze deze leer toegewijd zullen
onderwijzen en trouw verdedigen. Als anderen een ander evangelie
zouden brengen, dan beloven onze predikanten in de bres te
springen om de gezonde leer te verdedigen, opdat Gods kinderen
niet door dwaalleer in verwarring worden gebracht en verstrooid
raken.
Zelf zullen zij nooit iets leren of publiceren wat in strijd is
met de gezonde leer. Ze zullen dit niet openlijk doen, bij
voorbeeld in de samenkomsten van de gemeente of in boek of blad.
Evenmin zullen ze dit op een andere manier doen, in een
vriendenkring of huiselijk gezelschap, niet rechtstreeks, maar
evenmin in bedekte termen.
In de derde plaats beloven zij, dat ze elke dwaling, die in
strijd is met de leer van de drie formulieren van eenheid, zullen
afwijzen. Dwaling is besmettelijk. Zij kleeft makkelijk aan elk
van ons vast. Daarom beloven zij, naar apostolisch vermaan (1
Tim. 6: 20), zich buiten bereik van die besmetting te zullen
houden om zich er niet door te laten infecteren. Sterker nog: zij
beloven die dwaling te zullen weerleggen, bestrijden en helpen
weren. Ze zullen dus geen enkele dwaling stilzwijgend tolereren,
maar er met alle kracht tegenin gaan, om zo de dwalende broeder
terecht te brengen. Daarvoor willen zij zich alle moeite
getroosten. Opdat de kerk vrij blijft van de geringste afwijking
van het evangelie van de Here.
Deze belofte is op het erf van de kerk niet vreemd. Al Gods
kinderen belijden gelovig: uit de grond van ons hart verwerpen
wij alles wat niet overeenkomt met de onfeilbare regel van Gods
Woord (NGB, 7).
Alle mensen zijn veranderlijk, ook de ambtsdragers. Daarom kan het gebeuren dat een predikant, die bij de aanvaarding van zijn ambt eerlijk
|54|
heeft verklaard, dat hij er van harte van overtuigd is, dat de
leer van de drie formulieren van eenheid voluit schriftuurlijk
is, daar later van terug komt. Hij kan, zo stelt het
ondertekeningsformulier vast, bedenking tegen deze leer krijgen.
‘Bedenking’ betekent, dat er vragen in zijn hart rijzen op een
bepaald punt, vragen die zijn aanvankelijk zo rotsvaste
overtuiging een beetje aan het wankelen brengen. Hij is wel niet
van overtuiging veranderd, maar hij plaatst bij een of ander punt
van de leer een vraagteken. Hij is in z’n vaste overtuiging
geschokt.
Ook is het mogelijk, dat hij op een of ander punt niet maar met
vragen worstelt, maar dat hij daaromtrent tot een heel andere,
even vaste overtuiging is gekomen; een overtuiging die afwijkt
van die van de kerken, uitgedrukt in haar belijdenis.
Welnu, mocht er ooit twijfel in het hart van een predikant
opkomen, of mocht hij zelfs van andere overtuiging zijn geworden
dan tevoren, dan belooft hij bij voorbaat, dat hij daar noch
publiek, noch in besloten kring ruchtbaarheid aan zal geven. Hij
zal zich met z’n twijfel of afwijkende mening tot de kerkelijke
vergaderingen wenden, opdat die onderzoek doen naar het punt in
geding. In die vergaderingen zullen de kerken zich dan uitspreken
over het gevoelen van de betrokken predikant. Want het is niet de
predikant, die uitmaakt wat de kerk leert. Daar oordeelt de kerk
zelf, als pilaar en fundament van de waarheid, over.
Daarom beloven de predikanten, dat zij zich aan het oordeel van
de betrokken kerkelijke vergaderingen zullen onderwerpen.
Weigeren zij dit, dan zullen zij terstond worden geschorst door
hun kerkeraad, overeenkomstig de daarvoor geldende kerkordelijke
bepalingen (KO, 79). Want de kerken mogen geen leringen op de
kansel dulden, die naar haar vaste overtuiging afwijken van de
leer van de Schrift.
Er kan zich evenwel nog een andere situatie voordoen. Terwijl de
predikant voor zichzelf overtuigd is, dat hij geheel volgens de
leer van de Schrift preekt en spreekt, zijn de kerkelijke
vergaderingen van mening, dat zij gegronde redenen hebben om op
een of ander punt van de leer een nadere verklaring van de
predikant te eisen, opdat de eenheid en de zuiverheid in de leer
niet wordt geschonden. In dat geval belooft de predikant bij
voorbaat, daar zijn volle medewerking aan te zullen geven. Dit
betekent niet, dat hij al bij voorbaat verdacht is verklaard. Het
betekent wel, dat de kerken de wacht betrekken bij de kansel. Al
kunnen de kerken op dit of dat punt in de gewone leden van de
kerk enige afwijking tolereren, zij kunnen dit niet in de
|55|
predikanten of in de andere ambtsdragers.
Zou een predikant, ondanks zijn eerder afgelegde belofte,
weigeren mee te werken bij dit geven van een nadere verklaring,
dan wordt hij om die reden door zijn kerkeraad geschorst
overeenkomstig de daarvoor geldende kerkordelijke regels (KO,
79).
Uiteraard behoudt elke predikant recht op beroep op een meerdere
vergadering. Maar de kerken maken zozeer ernst met haar roeping,
de kansels te vrijwaren voor elke dwaalleer, dat de appellerende
predikant zich gedurende de tijd appèl behoort te gedragen naar
de uitspraak waartegen hij in beroep is gegaan. Zou de predikant
zijn gevoelen, dat afwijkt van dat van de kerken, uitgesproken in
haar (meeste) vergaderingen, niettegenstaande de kerkelijke
uitspraak, blijven voordragen, dan wacht hem algehele afzetting
(KO, 53).
Behalve de predikanten ondertekenen ook de docenten aan de
Theologische Universiteit en de ouderlingen en diakenen
formulieren van gelijke strekking als dat van de predikanten (KO,
53 en 54). De handhaving van de zuivere leer van de waarheid is
de kerken heilige ernst.
De HERE wil zijn volk zegenen met het hoogste geluk, als het maar
naar Gods geopenbaarde Woord luistert en zich bij dag en nacht,
dus altijd door daarnaar gedraagt in zijn dagelijkse
levenspraktijk. Daarom waarschuwt Hij zijn oude volk met klem
tegen het overnemen van de levenspraktijk van de mensen te midden
waarvan het woont (Deut. 6: 12-15; 7: 1-4; enz., enz.). Dat zou
de ondergang van de kerk betekenen.
Evenzo blijft de Here zijn nieuwtestamentische kerk nog steeds
waarschuwen tegen wereldgelijkvormigheid (Rom. 12: 1, enz.). Deze
waarschuwing geeft Hij aan zijn kerk door de dienst van de
predikanten en ouderlingen. Zij moeten in de prediking, bij het
catechetisch onderwijs en bij de huisbezoeken onophoudelijk met
heilige ernst en persoonlijke betrokkenheid ieder afzonderlijk
terecht wijzen (Hand. 20: 31) door onderricht, weerlegging,
waarschuwing en vermaan. In hun onderricht moeten zij de ogen
openen voor dwaling en ketterij; in hun weerlegging moeten zij
daartegenover stellen, wat de Here ons leert; zij moeten
waarschuwen tegen het meegaan met die afwijking; en indien het
toch tot zulk afwijken mocht komen bij deze of gene, dan moet
vermaan volgen. Zo horen zij zich in te spannen tot het afweren
van valse leer en dwaling, die via lektuur en andere
|56|
communicatiemiddelen het leven van de gemeente bedreigen (KO, 55).
De Here Christus heeft de sacramenten ingesteld als tekenen van
het verbond dat God heeft met zijn volk. De doop is het teken dat
wij in de kerk van God worden opgenomen en van alle andere volken
en vreemde godsdiensten afgezonderd, om helemaal het eigendom te
zijn van Hem, van wij wij het merk en het veldteken dragen (NGB,
34). Omdat de kleine kinderen evengoed als de volwassenen bij
Gods verbond en kerk horen, en omdat God zijn heil in Christus
ook aan de kinderen belooft, moeten zij door de doop bij de kerk
worden ingelijfd (HC, 74). Dit teken van het verbond moet zo
spoedig mogelijk in de openbare eredienst aan hen worden bediend
(KO, 56).
Bij de doop beloven de ouders, hun kinderen bij het opgroeien in
de leer van de Schrift naar vermogen te onderwijzen en te laten
onderwijzen. De kerkeraden moeten erop toezien dat de ouders deze
belofte nakomen, opdat de opgroeiende jeugd bij het verbond van
God, op het enige fundament voor het leven, bewaard zal blijven.
Het school-onderwijs aan de kinderen van de kerk behoort in
overeenstemming te zijn met de leer van de kerk (KO, 57).
Komt een ongedoopte op latere leeftijd tot geloof, dan mag hij of
zij, na het afleggen van geloofsbelijdenis en van de belofte om
trouw het avondmaal van de Here te vieren, eveneens de doop
ontvangen als zegel van de inlijving in de kerk van God (KO, 58).
Immers, de Here Christus zelfheeft zijn apostelen bevolen, alle
volken tot zijn discipelen te maken en hen vervolgens te dopen.
Hij heeft daar de belofte aan verbonden, dat wie gelooft en zich
laat dopen, behouden zal worden (Matt. 28: 19; Mark. 16: 16).
Bij de bediening van de doop van kleine kinderen en van
volwassenen moeten de daarvoor vastgestelde formulieren worden
gebruikt, tot bewaring van de eenheid in de leer van de waarheid
(KO, 59).
Het avondmaal zal tenminste eens in de drie maanden worden
gevierd in de openbare eredienst onder toezicht van de
ouderlingen (KO, 61). De kerkeraad mag alleen belijdende leden
toelaten aan het avondmaal; zij moeten onverkort in het bezit
zijn van de rechten van het lidmaatschap (KO, 60), opdat het
verbond van God niet wordt ontheiligd. Anders zou zijn toorn over
de hele gemeente worden opgewekt. Ook bij de viering van het
avondmaal mogen uitsluitend de kerkelijk vastgestelde formulieren
worden gebruikt, tot bewaring van de eenheid in de leer (KO, 61).
|57|
Opdat geen misverstand kan ontstaan bij de vraag, of iemand is
gedoopt, aan het avondmaal is toegelaten, wettig is getrouwd,
moeten de kerkeraden dit alles bijhouden in kerkelijke registers
(KO, 62). Vertrekt iemand naar elders, dan kunnen die gegevens
naar behoren worden vermeld in een aanbevelingsbrief
(attestatie), die de kerkeraad aan ieder belijdend lid op diens
verzoek bij vertrek naar elders meegeeft. In zijn nieuwe
woonplaats behoort de betrokken broeder of zuster zich daar bij
de kerk te vervoegen, met verzoek hem of haar te aanvaarden. Men
wordt namelijk niet lid van de kerk in die nieuwe woonplaats door
overschrijving van een lidmaatschapskaart van de ene naar de
andere kerk. Elke gelovige behoort zichzelf bij de kerk te
voegen, ook als hij naar elders is vertrokken. Bij zijn
presentatie aan de kerk in de nieuwe woonplaats maakt hij of zij
dan gebruik van de verstrekte aanbevelingsbrief van de kerk van
herkomst. Daarmee kan hij of zij zich legitimeren als gezond in
de leer en onbesproken in de levenswandel. Zulk een attest
behoudt zijn geldigheid niet onbeperkt: het is een 'momentopname'
van de situatie tijdens het vertrek naar elders. Vandaar dat een
attest ook aanstonds na aankomst moet worden overgelegd (KO,
63).
De kerkeraden moeten er hun bijzondere aandacht aan geven, dat
een lid, dat vertrok omdat het elders verzorging nodig heeft,
niet in financiële moeilijkheden zal geraken (KO, 64).
Op bijzondere wijze wordt de verbondsgemeenschap met de Here
beleefd in de openbare erediensten. Hiertoe kwam de eerste
christelijke gemeente reeds aanstonds na de uitstorting van de
Heilige Geest bijeen (Hand. 2: 44). Die eerste samenkomsten
hebben misschien een ander karakter gedragen dan die van onze
tijd. Allengs hielden de kerken zulke samenkomsten op de zondag
(Hand. 20: 7-11), kennelijk een dag die men bijzonder voor de
dienst aan de Here bestemde (1 Kor. 16: 2). Die dag kreeg de
naam: ‘dag van de Here’ (Openb. 1: 10), als dag voor de viering
van de door de Here Christus herstelde verbondsgemeenschap.
In overeenstemming hiermee roept de kerkeraad de gemeente
tweemaal per zondag samen, om dat heugelijke feit in de
gemeenschap der heiligen te vieren.
Nu moet, telkens als de gemeente samenkomt, alles tot echte
gemeente-opbouw gebeuren (1 Kor. 14: 26). Alle aanwezigen moeten
door het gesproken woord lering, vertroosting en vermaning
ontvangen (1 Kor. 14: 31).
|58|
Speciaal voor deze erediensten geldt dat alles betamelijk,
stijlvol en in goede orde moet gebeuren (1 Kor. 14: 40). Vanwege
deze apostolische vingerwijzingen houden de kerken zich aan de
gezamenlijk vastgestelde orden van dienst (KO, 65). Niet de
particuliere opvattingen van deze of gene bepalen de gang van
zaken bij de eredienst. Ook hebben kerken als regel aangenomen,
dat eenmaal per zondag de leer van Gods Woord wordt verklaard,
zoals die is beleden in de Heidelbergse Catechismus (KO, 66). Tot
eer van de Here worden psalmen gezongen in de berijming, die de
kerken gezamenlijk hebben vastgesteld en gezangen die eveneens
gezamenlijk zijn goedgekeurd (KO, 67).
Behalve op de zondag, worden ook erediensten belegd op de
Kerstdag, de Goede Vrijdag, de Paasdag, de Hemelvaartsdag en de
Pinksterdag. Bij die gelegenheid zullen de heilsfeiten worden
verkondigd, die op die dagen worden gevierd (KO, 68).
In tijden van grote moeite, waar alle kerken de druk van ervaren,
zal de hiervoor door de generale synode aangewezen classis een
bededag uitschrijven. Op die dag zal eveneens een openbare
eredienst worden belegd (KO, 69). Uiteraard kan elke kerk ook
andere bede- of dank-dagen houden, zoals bij voorbeeld voor de
bid- en dankstond voor gewas en arbeid. De kerkeraden moeten
toezien, dat familiebijeenkomsten zoals ter gelegenheid van een
begrafenis, niet worden ingericht als kerkelijke erediensten. Bij
een begrafenis wordt geen ‘dienst van Woord en gebed’ gehouden en
geen ‘liturgie’ gevolgd (KO, 71).
Wel moeten de huwelijken in een officiële eredienst kerkelijk
worden bevestigd met gebruikmaking van het daarvoor gezamenlijk
aanvaarde formulier. Wanneer een man en een vrouw, die de Here
vrezen, elkaar willen toebehoren (“tot één vlees zijn”, Gen. 2:
24; Matt. 19: 5; Mark. 10: 8), zijn zij volgens Gods ordening
verplicht een huwelijksverbond aan te gaan. Zo zal iedere man
zijn eigen vrouw hebben en iedere vrouw haar eigen man. Een
huwelijk is geen privaat-zaak van twee mensen. Trouwbeloften zijn
geen ‘onderonsje’ tussen die beiden. Paulus schrijft aan de kerk
te Korinte over het huwelijk. Hij sluit zijn betoog vrijwel af
met de opmerking: ga maar trouwen, mits in de Here (1 Kor. 7:
39), dat wil zeggen: ook het huwelijk staat in dienst van de
Here. Daar heeft de kerk van de Here dan ook alles mee te maken.
Iedere gelovige man en iedere gelovige vrouw zullen graag ten
overstaan van de gemeente beloven, in hun samenleving de eenheid
van Christus en zijn gemeente te vertonen (Ef. 5: 22-33). Ook
daar zal de gemeente op toezien en zij zal daarbij
|59|
bijstaan. Daarom zal de kerkeraad erop toezien, dat de huwelijken kerkelijk worden bevestigd (KO, 70).