De kerkorde en de provinciale kerkvergadering
2001
|177|
In dit artikel willen wij ons rekenschap geven van de rol die de provinciale kerkvergadering (verder: PKV) in het hervormde kerkelijk leven vanaf 1951 tot nu toe heeft gespeeld. Daartoe geven wij achtereenvolgens een kort overzicht van de ontstaansgeschiedenis van de PKV, een beschrijving van de kerkordelijke positie van de PKV in de structuur van de Nederlandse Hervormde Kerk, en gaan wij op zoek naar wat in de praktijk van de afgelopen halve eeuw de praktische legitimering van de PKV als ambtelijke bestuurslaag is geweest. In een evaluerende paragraaf geven wij op grond van het bovenstaande een sterkte/zwakte analyse van de PKV in de hervormde kerkstructuur, en in een afsluitende paragraaf wordt deze analyse in het perspectief gezet van de concept-kerkorde voor de Verenigde Kerk.
Met het oog op de plaats en de taak van PKV in de hervormde kerkorde van 1951 is het van belang allereerst te letten op de kerkstructuur onder de voorganger van deze kerkorde, het Algemeen Reglement van 1816.
Met de overgang van Republiek naar Koninkrijk hadden staatsrechtelijk gesproken de gewesten hun autonomie verloren. Deze gewijzigde staatsrechtelijke structuur werd van overheidswege gekopieerd naar wat toen ging heten: de Nederlandse Hervormde Kerk. In deze nieuwe kerkstructuur kwamen geen provinciale synodes meer voor zoals die ongeveer twee eeuwen lang analoog aan de structuur van de Republiek hadden gefunctioneerd. Wel kwamen er provinciale kerkbesturen die in de kerkelijke organisatie, ook in relatie tot de algemene synode, een aantal belangrijke bevoegdheden kregen. Zo werden de leden voor de algemene synode aangewezen door de provinciale kerkbesturen, en werden besluiten van deze algemene synode onderworpen aan een hoofdelijke eindstemming van de provinciale kerkbesturen. Naar de gemeenten toe kregen de provinciale kerkbesturen vooral de taak van het toezicht op het beheer en de visitatie.
|178|
De bijna anderhalve eeuw dat dit Algemeen Reglement van kracht was geeft een toenemende intensiteit te zien in reorganisatievoorstellen vanuit de verschillende richtingen in de kerk. Regelmatig bleek de stemverhouding in de algemene synode (mede het gevolg van de samenstelling van dit lichaam) dan wel een hoofdelijke eindstemming in de provinciale kerkbesturen deze voorstellen te blokkeren.
Wanneer er in 1945 (op grond van de in 1944 aanvaarde Werkorde) voor het eerst een generale synode bijeenkomt, bestaat deze uit afgevaardigden van de classes. Daarmee kwam de provinciale bestuurslaag buiten de afvaardigingslijn te staan — en bleef daar buiten. De bevestiging van dit laatste is de kerkorde van 1951, maar met de aanvaarding van de Werkorde is feitelijk de hervormde kerkstructuur al in 1944 fundamenteel gewijzigd. In de Commissie voor de Kerkorde heeft tussen 1945 en 1951 nog wel enige discussie plaatsgevonden over de vraag of de afgevaardigden voor de generale synode niet uit in te stellen provinciale synoden zouden kunnen komen, maar degenen die in de commissie deze gedachte opperden legden zich snel neer bij de visie van anderen dat de lijn classis-generale synode hier de aangewezen lijn is. Is er dan nog wel een provinciale synode nodig? De commissie vindt van wel, om twee redenen: a) een provinciale synode ‘ontlast de generale synode’; b) een provinciale synode is nodig ‘om interclassicaal te kunnen werken’. Op grond van deze twee overwegingen besluit men tot een ‘tussenlichaam’ (dat wil zeggen: een ambtelijke vergadering met — naderhand — de naam ‘provinciale kerkvergadering’ tussen de generale synode en de classicale vergadering in).1
In 1951 zegt Th.L. Haitjema van de provinciale kerkvergadering dat wij deze vergaderingen ‘als een “kerkenraad” voor het territoir van al de gemeenten samen in het provinciaal ressort moeten zien, precies als bij de classicale vergaderingen’.2 In 1970 concludeert H.D. de Loor uit jaarverslagen van de PKV-en dat deze zichzelf zien als de synode voor de provincie.3 Deze twee typeringen duiden dus op een situatie waarbij de PKV
1 W. Balke en H. Oostenbrink-Evers: De
Commissie voor de Kerkorde (1945-1950) (Zoetermeer 1993), p.
246vv.
2 Th.L. Haitjema: Nederlands Hervormde
Kerkrecht (Nijkerk 1951), p. 191 en 194.
3 H.D. de Loor: Kerk in de samenleving (Baarn
1970), p. 79.
|179|
gezien mag worden en zichzelf ook ziet als de ambtelijke vergadering van een eigen ressort, meer dan als een instrument (in de termen van de Commissie voor de Kerkorde) dat de generale synode zal ‘ontlasten’. Het is dit spanningsveld tussen eigenheid en instrument-zijn dat de geschiedenis van de PKV voor een belangrijk deel zal bepalen. Deze geschiedenis speelt zich formeel af binnen de kaders die de kerkorde aangeeft. Wat betreft de plaats van de PKV daarbinnen is het belangrijk te letten op de grondleggende artikelen I en V van de kerkorde.
In artikel I wordt de grondstructuur van de Hervormde Kerk fundamenteel als volgt bepaald: ‘De Nederlandse Hervormde Kerk ... bestaat uit al de Hervormde gemeenten’. Het is dus niet zo dat de hervormde kerk bestaat uit kerkprovincies die op hun beurt weer zouden bestaan uit classes die op hun beurt weer zouden bestaan uit gemeenten. Het is evenmin zo dat de Hervormde Kerk (als was zij een ‘kerkverband’) zou worden gevormd door gemeenten (c.q. door classes c.q. door kerkprovincies) die zich aaneensluiten tot een ‘kerk’. Het is fundamenteel anders: de kerk bestaat uit gemeenten.
Wanneer we echter letten op artikel V van de kerkorde dat gaat over de ambtelijke vergaderingen dient zich — mede gelet op bovengenoemd artikel I — een bepaalde moeilijkheid aan. In artikel V gaat het over ‘de regering der Kerk’ die uitgeoefend wordt in vergaderingen waarin de ambten bijeen zijn. Maar waarover regeren deze vergaderingen? Waaraan geven zij leiding? De bepaling daarvan was blijkbaar nog niet zo’n eenvoudige zaak. Het eerste concept voor dit artikel V van H.M.J. Wagenaar begint met een opsomming van de vier ambtelijke vergaderingen waaraan wordt toegevoegd: ‘De gemeenten worden daartoe tot classes en deze tot kerkprovincies samengevoegd’.4 De Commissie voor de Kerkorde amendeert de concept-tekst van Wagenaar als volgt, waarbij vergaderingen en indelingen worden samengenomen: ‘Deze vergaderingen zijn voor de plaatselijke gemeente de kerkeraad; voor de in een classis verenigde gemeenten de classicale vergadering; voor de in een kerkprovincie verenigde classes de provinciale kerkvergadering en voor alle gemeenten tezamen en mitsdien voor de gehele kerk de generale synode’.5 Bij de vaststelling van de tekst van de kerkorde op 14 november 1951 wordt deze tekst opnieuw geamendeerd, en ontstaat de tekst die tot op de huidige dag in artikel V staat, en waarbij elke opvolgende ambtelijke vergadering telkens ook het territoir van
4 W. Balke, o.c., p. 3.
5 W. Balke, o.c., p. 247.
|180|
de voorgaande omvat: ‘Deze vergaderingen zijn voor de plaatselijke gemeente de kerkenraad, voor de in een classis verenigde gemeenten de classicale vergadering; voor de in een kerkprovincie verenigde gemeenten en classes de provinciale kerkvergadering, en voor gemeenten, classes en kerkprovincies tezamen de generale synode’.
Met deze wijzigingen worden onzes inziens — gelet ook op artikel I — telkens fundamentele wissels genomen, die wij in dit verband echter verder laten rusten. Wij constateren slechts dat op grond van artikel I de PKV (evenals de classicale vergadering) in de lijn van kerk naar gemeenten gezien kan worden als een ‘ontlasting van de synode’, terwijl op grond van artikel V de PKV (evenals de classicale vergadering) in de lijn van gemeente naar kerk gezien kan worden als een ‘kerkenraad van het ressort’.
De kritische vraag bij onze evaluatie zal zijn of deze twee lijnen zich in de praktijk zo harmonisch met elkaar verdragen als de Commissie voor de Kerkorde kennelijk meende, en zoals ze in de artikelen I en V van de kerkorde zijn opgeschreven.
Ordinantie 1-9-1 van de kerkorde omschrijft de taak (‘het
arbeidsveld’) van de PKV als volgt:
- leiding te geven — met name ook door middel van haar breed
moderamen en van haar organen van bijstand — aan het leven en
werken der kerkprovincie en ter hand te nemen al wat het
kerkelijk leven in de kerkprovincie kan bevorderen;
- opzicht te houden naar de bepalingen van de ordinantie voor het
opzicht;
- uit te spreken jegens de generale synode wat er leeft in de
ambtelijke vergaderingen op haar territoir; en
- te verrichten wat naar de orde der kerk van haar wordt
gevraagd.
Wij tekenen hierbij aan dat de eerste bepaling (‘leiding geven’ etcetera) zowel in ordinantie 1-9-1 (bij de PKV) als in ordinantie 1-6-1 (bij de classicale vergadering) als in ordinantie 1-10-1 (bij de generale synode) gelijkluidend is. Het feit dat alle drie deze ambtelijke vergaderingen ook ‘meerdere vergaderingen’ zijn, bracht de kerkelijke wetgever er kennelijk toe hier driemaal dezelfde formulering te gebruiken. Deze (theoretische) handelwijze vraagt er echter praktisch om dat deze congruentie moet worden gecompenseerd, hetzij door een permanente en goed werkende onderlinge afstemming van de drie bestuurslagen, hetzij door een helder
|181|
definiëren van de eigenheid van elke bestuurslaag afzonderlijk. Door de kerkorde wordt daar echter niet expliciet in voorzien. De eigenheid van elke bestuurslaag blijkt impliciet telkens uit de attributie van bepaalde bevoegdheden aan de respectieve bestuurslagen. En wat de afstemming betreft: de beraden genoemd in de ordinanties 1-6-8 en 1-9-7 zijn geen afstemmingsberaden (als wordt met name het ‘1-9-7-beraad’ in de praktijk wel zo beleefd). Deze beraden zijn naar de letter (en naar de geest?) van de kerkorde geen beraden tussen twee bestuurslagen, maar bijeenkomsten van de moderamina van een bepaalde bestuurslaag die de ‘hun toevertrouwde belangen’ bespreken onder leiding van het moderamen van de opvolgende bestuurslaag. En dat is principieel iets anders dan afstemming tussen twee bestuurslagen.
Bij de vaststelling van de kerkorde in 1951 ontbraken overigens de huidige beraden ex. ordinantie 1-6-8 en 1-9-7. Een bepaling als in de huidige ordinantie 1-6-8 ontbrak geheel, en ordinantie 1-9-7 luidde: ‘De scribae der provinciale kerkvergaderingen komen tenminste twee maal per jaar bijeen om onder leiding van de secretaris-generaal de hun toevertrouwde belangen te bespreken’. Nadien werd deze laatstgenoemde bepaling uitgebreid tot de respectieve moderamina (en kwam er een gelijkluidende bepaling voor een beraad van de moderamina van de classicale vergaderingen met dat van de PKV) en werd de oude bepaling uit ordinantie 1-9-7 getransformeerd tot het zogenoemde scribaeberaad. Ook dat was geen afstemmingsberaad tussen ‘land’ en ‘provincie’, wat niet wegneemt dat dit beraad jarenlang één van de gremia was die een belangrijke rol vervulde bij de voorbereiding van een gemeenschappelijke beleidsvisie van PKV-en en generale synode.
Zonder op dit moment een waardeoordeel uit te spreken mag worden
gesteld dat
a. het driemaal herhalen van dezelfde opdracht voor drie
bestuurslagen,
b. het ontbreken van een kerkordelijke motivering inzake de
eigenheid van elke bestuurslaag,
c. het ontbreken van een kerkordelijke bepaling inzake de
afstemming van de onderlinge bestuurslagen, en
d. de figuur van de centrale geldwerving en het daarop berustende
zogenoemde ‘centraal budget’
er toe leidde dat (met name inzake de dienstverlening aan de
gemeenten) de samenhang en het onderscheid tussen de begrippen
‘kerk’ en ‘kerkprovincie’ beleidsmatig telkens opnieuw
geformuleerd diende te worden. Mede om die reden heeft de PKV in
de afgelopen jaren dan ook frequenter
|182|
en inhoudelijk ook zeer veel meer met de generale synode moeten overleggen dan met de classicale vergaderingen.
In deze paragraaf willen wij in grote lijnen aangeven hoe de lapidaire taakomschrijving van ordinantie 1-9-1 zich in de praktijk heeft uitgekristalliseerd. Daarbij willen wij ook op zoek gaan naar wat in de praktijk als het eigene van de PKV werd beleefd in het stelsel van de drie meerdere vergaderingen.
Wij zouden dat kunnen doen door een opsomming te geven van wat
dit ‘leiding geven’ in de afgelopen halve eeuw zoal heeft omvat.
Met het oog echter op een evaluatie doen wij dat met behulp van
andere categorieën, namelijk met wat wij willen noemen: drie
onderscheiden ‘kwaliteiten’ in de zin van ‘hoedanigheden waarin
de PKV zich manifesteert’. Het gaat daarbij om de volgende
kwaliteiten, die als zodanig dus niet in de kerkorde staan, maar
aan de hand waarvan wij een meer gekwalificeerd beeld willen
krijgen van de werkzaamheden van de PKV. Het gaat dan om
- de geattribueerde bevoegdheden,
- de dienstverlenende activiteiten,
- de apostolaire dimensie.
In 1951 wordt bij de vaststelling van de kerkorde in de verschillende ordinanties aan een aantal provinciale kerkelijke lichamen een groot aantal taken en bevoegdheden toegekend. Deze kerkelijke lichamen zijn: het breed moderamen van de PKV, het provinciaal college voor het toezicht, het college van visitatoren-provinciaal, de commissie voor het opzicht en de commissie voor de behandeling van bezwaren en geschillen. Hieronder willen wij met name ingaan op de ontwikkelingen van de taken van het breed moderamen, het toezichtcollege en de visitatie, omdat hun taken en bevoegdheden — meer dan die van de onafhankelijke commissies voor het opzicht en voor bezwaren en geschillen — het eigen beleid van de PKV met betrekking tot de gemeenten raakten.
a. Het breed moderamen
Verspreid over de ordinanties ligt hier een scala aan bevoegdheden die rechtstreeks betrekking hebben op gemeenten en verbanden waarin deze
|183|
werken, alsmede op de (rechts)positie van predikanten en kerkelijke werkers. De omvang van dit takenpakket is in de loop der jaren in intensiteit en in omvang toegenomen. Daarnaast heeft het breed moderamen als zodanig tot taak het coördineren van de arbeid van de organen van bijstand, waarvan aantal en omvang in de afgelopen halve eeuw tot aan de komst van de Regionale Dienstencentra eveneens een toename vertoonde. Vanwege deze groei in de agenda van het breed moderamen kwamen er — zij het met de nodige moeite en gerekend over een periode van ruim twee decennia — in alle kerkprovincies vrijgestelde scribae.6
b. Het toezicht
In 1951 werd in de kerkorde bepaald dat het toezicht vanwege de provinciale bestuurslaag werd uitgeoefend door een afzonderlijk provinciaal college van toezicht, bestaande uit een kerkvoogdijkamer en een diaconale kamer, waarbij de provinciale kerkvoogdijcommissie respectievelijk de provinciale diaconale commissie fungeerde als kerkvoogdijkamer respectievelijk diaconale kamer. Haitjema schrijft in 1951 dat de kamer als toezicht-orgaan ‘toch wat anders is’7 dan de commissie, maar hij licht niet toe waar dat andere dan precies in bestaat. In 1963 is er in de bepalingen van deze personele unie wat betreft de diaconale sector een kleine wijziging aangebracht, maar het eindigde er (logischerwijs) mee dat in 1991 bij de omvangrijke wijziging van de ordinanties 16 en 18 het provinciale college van toezicht werd opgeheven, en dat de (daarbij ook inhoudelijk gewijzigde toezicht-taak) werd opgedragen aan de provinciale kerkvoogdijcommissie resp. de provinciale diaconale commissie.
Met deze wijziging werd het inzicht bevestigd dat in de praktijk sinds 1951 was gegroeid, namelijk dat ‘advies’ en ‘toezicht’ twee facetten zijn van dezelfde zaak: het ene beleid van ‘de kerk’ inzake het beheer van plaatselijke gemeenten, één gestalte krijgend in haar provinciale organen bij hun omgang met de gemeenten. Dit inzicht kreeg, ongeveer in dezelfde tijd als de wijziging van ordinanties 16 en 18, ook gestalte in de Tussenorde, namelijk in de Interimregeling voor het Provinciaal college van advies inzake het beheer. Ook daarin treffen we één college aan dat adviseert en dat voor sommige zaken een bindend advies dient te geven.
c. De visitatie
In 1951 werd de voordien tweevoudige wijze van visiteren, te weten een
6 H.D. de Loor, o.c., p. 78.
7 Th.L. Haitjema, o.c., 314.
|184|
schriftelijke (die classicaal werd gehouden) en een persoonlijke (die provinciaal georganiseerd was) gewijzigd tot één provinciaal georganiseerde visitatie. Iets van de oude dubbelheid bleef wel bestaan: bepaald werd dat de leden van dit college (met uitzondering van de voorzitter) worden benoemd door de classicale vergaderingen in de kerkprovincie.
Een belangrijke vraag die in de loop der jaren met een zekere regelmaat werd gesteld is de vraag of de visitatie wel in de ordinantie voor het opzicht thuishoorde, en niet veel meer als ‘pastoraat’ gekwalificeerd diende te worden. Aan de andere kant is in het afgelopen decennium, door een toename van problemen bij kerkenraden en gemeenten, ook het aantal buitengewone visitaties toegenomen, en komt de gedachte op dat in dat verband de visitatie wellicht beter tot haar recht komt wanneer het als eerste vorm van opzicht blijft aangemerkt. Deze ontwikkelingen dragen er mede toe bij dat de provinciale visitatie niet alleen (zoals vanouds) in nauw contact dient te staan met het breed moderamen van de PKV, maar ook met de recentelijk in het leven geroepen Regionale Dienstencentra. Enigermate daarop inspelend werd in 1995 in het rapport Vernieuwen en Doorgaan van de toenmalige hervormde Centrale Beleidsstaf vragenderwijs voorgesteld dat de visitatie zich zou kunnen profileren als instrument in zoiets als een ‘kwaliteitstoets’ van de gemeenten. Vooralsnog heeft deze gedachte echter geen brede ondersteuning gevonden.
Onze keus om de ontwikkelingen van de taken van de PKV te beschrijven met andere categorieën dan de kerkorde zelf aangeeft vraagt hier om een nadere verantwoording. De term ‘dienstverlening’ zou — om de navolgende reden — zelfs verstaan kunnen worden als een term die vreemd is aan de grondgedachte achter de hervormde kerkorde. Zoals bij 2.1. is gezegd: de hervormde kerkorde ‘denkt in ambtelijke vergaderingen’, en daarmee vanuit de kerk als één lichaam, dat zich plaatselijk, regionaal en landelijk in feite telkens aan zichzelf gelijk manifesteert. Tegen dat licht gezien zou de term ‘dienstverlening’ kunnen wijzen op een positie van de plaatselijke gemeente waarmee een positie correspondeert van het bovenplaatselijke ‘apparaat’ dat primair dienstbaar is aan deze plaatselijke gemeente. Een dergelijke verhouding zou een versmalling betekenen van de visie die in 1951 het kerkordelijk denken bepaalde. Dat wij hier de term dienstverlening toch gebruiken berust op de volgende overwegingen.
Om te beginnen: ook binnen de visie van de kerkorde werden en worden er vanwege de ambtelijke meerdere vergaderingen activiteiten ondernomen in de sfeer van toerusting, begeleiding en advisering van plaatselijke
|185|
kerkenraden, colleges en commissies, welke activiteiten zowel op verzoek van gemeenten als op provinciaal initiatief kunnen plaatsvinden.
In de tweede plaats: het zijn juist ook deze activiteiten die sinds kort in het kader van Samen op Weg ook binnen de bestuurlijke structuur van de hervormde kerkorde worden ondergebracht in Regionale Dienstencentra. Voor dit proces (waarvan wij hier de bestuurlijke implicaties nu laten rusten) is de term ‘dienstverlening’ zelfs de legitimatie. In het kader van deze ontwikkeling van het hervormde provinciale werk is het gebruik van de term ‘dienstverlening’ hier dus niet misplaatst.
Wanneer we nu terugblikken op de halve eeuw dat de PKV zich voor (ook) deze specifieke activiteiten verantwoordelijk wist, moet worden opgemerkt dat de ontwikkelingen inzake het beleid daarvan sterk zijn bepaald door de positie die het betreffende orgaan van bijstand in de totale kerkelijke organisatie had. Met het oog op het bovenstaande zal het geen verbazing wekken dat de specifieke ‘toerusters’ (als ze er al kwamen) laatkomers waren op de provinciale bureaus. Het beeld dat de eerste decennia na 1951 te zien gaven was een provinciaal bureau dat bewoond werd door de uit het centraal budget betaalde medewerkers voor het toezicht (en dat omvatte dus op het gebied van het beheer ook advisering) en door de van overheidswege gesubsidieerde medewerkers voor maatschappelijk werk en jeugdwerk. In de jaren zeventig en tachtig komen er, ook op initiatief en op financieringsbasis van de betreffende landelijke organen, consulenten voor diaconaat en zending bij. Ten aanzien van ‘toerusting’ in andere sectoren (bijvoorbeeld gemeenteopbouw en pastoraat) was de PKV — evenals dat voor de uitvoering van alle geattribueerde taken het geval was — aangewezen op de ruimt in het centraal budget.
Voor het maatschappelijk georiënteerde deel van deze sector (aanvankelijk het maatschappelijk werk, later het maatschappelijk activeringswerk) gold dat overheidssubsidie de hoofdbron van financiering was. Pas in de jaren zeventig wordt kerkordelijk de mogelijkheid geopend dat de PKV — naast de bestaande landelijk te heffen quota — ook zelf gelden mag werven bij gemeenten en/of diaconieën ‘ten behoeve van bepaalde, voor het kerkelijk leven in de kerkprovincie in het bijzonder van belang zijnde zaken’ (ordinantie 16-26).
Om deze reden bereikt het provinciaal bureau medio jaren tachtig z’n grootste omvang. Maar in dat decennium zet echter ook de omgekeerde weg in, namelijk die van de bezuiniging. Daarbij deed zich uiteraard direct de vraag voor: bezuinig waarop? Op de totale personeelsomvang? Of op één of meer afzonderlijke ‘geldstromen’? Het werd: de totale formatie,
|186|
waarmee tegelijk werd aangegeven dat beleid voorrang diende te hebben op financiering. Dat beleid werd als hervormde zaak echter tegelijk ingehaald door de fusie van wat in het Samen op Weg-proces ging heten ‘de arbeidsorganisaties’, die gepaard ging met een nieuwe visie en met nieuwe structuren. Zo ontstond in het afgelopen decennium het beeld waarbij de realiteit van de kerk-eigen bezuiniging het aanzien kreeg van een ‘Samen op Weg-groei’.
Een ambtelijke vergadering die zichzelf beschouwt als de synode voor de provincie of als de kerkenraad voor het ressort zal ook apostolaire activiteiten willen ontwikkelen. Het is met name ook deze apostolaire dimensie die aanvankelijk door de PKV-en is benadrukt om de relevantie van de eigen provinciale bestuurslaag te beargumenteren, omdat op deze noemer de specifieke situatie van een provincie of regio aandacht kon krijgen. Industrialisatie en/of ontwikkelingen in de agrarische sector konden als regio-specifiek in het licht worden gesteld. De Loor8 wijst op de figuur dat de PKV, zichzelf ziende als de synode van de kerkprovincie, zich als zodanig ook verantwoordelijk weet voor de samenleving in de eigen provincie.
De wijze waarop de PKV in de afgelopen halve eeuw aan deze verantwoordelijkheid gestalte heeft gegeven wordt echter gekenmerkt door een zekere ambivalentie. Deze ambivalentie bestaat hierin dat de kerk het maatschappelijk (activerings)werk en het jeugdwerk voluit heeft beschouwd als typisch ‘haar’ werk, terwijl de financiering daarvan geschiedde door middel van overheidssubsidie, en het werk veelal werd uitgevoerd door middel van stichtingen. Deze stichtingsvorm (gecreëerd met het oog op de subsidie) als bestuursfiguur heeft de perceptie van het werk als werk van de PKV niet altijd vergemakkelijkt. In 1970 zegt De Loor zelfs: ‘Naar buiten toe ... wordt de presentie in de samenleving in feite door de diaconale stichtingen waargenomen. Vanuit de ideologie der Nederlandse Hervormde Kerk gezien is deze tendens een versmalling te noemen’.9 Echter: de Kerk heeft naderhand wel uitgesproken dat wegvallende overheidssubsidie (deels) diende te worden opgevangen door kerkelijke gelden. Op die manier kan de term ‘ideologische versmalling’ ook wel weer worden gerelativeerd.
Sinds het begin van de jaren negentig werden deze stichtingen echter niet alleen geconfronteerd met wijzigend beleid van de betreffende provinciale
8 H.D. de Loor, o.c., 79.
9 H.D. de Loor, o.c., 83.
|187|
overheid, maar ook met de al genoemde reorganisatie in Samen op Weg-verband. Dat bepaalde deze stichtingen soms nadrukkelijk bij de vraag of zij als zodanig nog bestaansmogelijkheden en bestaansrecht hadden. Niet overal en niet door iedereen werd daarop hetzelfde antwoord gegeven. En aan hervormde zijde (waar de stichtingen toch al meer ingebed lagen in de kerkelijke organisatie an bij de gereformeerde partner het geval was) werden deze dingen nog weer anders beleefd dan aan gereformeerde zijde.10
Naast deze hervormde stichtingen kenden de PKV-en in meerdere of mindere mate samenwerking en/of financiële ondersteuning en/of bestuurlijke betrokkenheid bij niet-eigen stichtingen. Bijvoorbeeld op het gebied van categoriaal pastoraat zoals het arbeidspastoraat, en missionair/diaconaal werk in de steden. Met name het genereren van een eigen provinciale geldstroom vanuit de plaatselijke gemeenten en diaconieën gaf de PKV hier de nodige beleidsmatige ruimte en financiële armslag. En — evenals de bovengenoemde stichtingen — zag de PKV zelf zich met het veranderen der tijden, het wegvallen van overheidssubsidies en het vorm krijgende Samen op Weg-proces voor keuzes geplaatst. Die keuzes vielen in de verschillende provincies, al naar gelang de bestaande wensen en (on)mogelijkheden, verschillend uit.
Bij de apostolaire dimensie van de PKV kan ook de deelname aan de oecumene op provinciaal niveau worden gerubriceerd. Hoewel daarbij moet worden gezegd dat een provinciale bestuurslaag alleen bij de ‘grote’ kerken wordt aangetroffen, kon de PKV toch met behulp van de maatschappelijke en diaconale organen en functionarissen van de eigen kerk en de zusterkerken gestalte geven aan oecumenische activiteiten, veelal met een maatschappelijke spits, en vaak ook in het kader van een provinciale Raad van Kerken.
Zoals hierboven reeds is gezegd: de drievoudig identieke taakomschrijving van de drie meerdere vergaderingen in de kerkorde vraagt om een regeling van de onderlinge afstemming en/of een typering van het eigene van elke meerdere vergadering. Want het was (ook in 1951) natuurlijk niet de
10 Zie bijv. G. Dekker: Van missionaire kerk naar service-instituut, in Markant, Tijdschrift voor de Samenwerkende Organisaties voor Maatschappelijk activerinswerk (december 1999); en G. te Winkel: Buitengaats, de geschiedenis van de gereformeerde sociale arbeid in Noord-Holland (Amsterdam z.j.) met name p. 163vv.
|188|
bedoeling dat de drie meerdere vergaderingen vanuit hun gelijkluidende opdracht over en langs elkaar heen leiding zouden gaan geven aan de gemeenten en aan elkaar. Hoe werd nu — bij afwezigheid van een formele bepaling inzake typering en/of afstemming — aan één en ander vorm gegeven aan deze eis vanuit de praktijk?
In de kerkorde is geen inhoudelijke beschrijving te vinden van wat nu de eigenheid is van juist de provinciale bestuurslaag. De Commissie voor de Kerkorde gaf, zoals we zagen, twee motieven: een provinciale ambtelijke vergadering zou de generale synode ontlasten, en bood de mogelijkheid om interclassicaal te werken. Maar met deze twee motieven is nog niets gezegd over de vraag waarom niet in plaats van de PKV de classicale vergaderingen deze rollen (zelf) zouden kunnen of misschien wel zouden moeten spelen. Ook de meerdere vergadering die de classicale vergadering is komen we immers tegen op de lijn van ‘de kerk’ naar ‘de gemeente’ — en vice versa? En met de Werkorde was toch immers ook het gewenste ‘eerherstel van de classicale vergaderingen’ bereikt? Toch heeft tussen 1951 en midden jaren ’80 juist de PKV zijn statuur zeer zien groeien — in tegenstelling tot de classicale vergadering. Aangezien de kerkorde daarvoor zelf geen argumenten geeft moeten er argumenten zijn van meer praktische aard. Naar ons inzicht zijn er twee zaken die hierin een belangrijke rol hebben gespeeld:
a. Het kerkelijke evenwicht tussen nabijheid en distantie
Zowel in de periode van groei als ook in die van bezuinigingen is de polariteit van nabijheid en distantie een door de PKV-en gebruikt argument in de discussies om het specifieke van de provinciale bestuurslaag te benadrukken. De gedachte is kort gezegd deze: inzake de kerkordelijke bevoegdheden heeft de PKV, meer dan de classicale vergadering, de gewenste distantie tot de gemeenten; inzake de dienstverlening hebben de PKV-en, meer dan de landelijke centra, de gewenste nabijheid tot de gemeenten.
b. Overwegingen van efficiency en effectiviteit
Wanneer het bovengenoemde argument inzake nabijheid en distantie valide is (en het is in de discussies tussen ‘land’ en ‘provincie’ inzake groei en bezuinigingen nooit bestreden) komt een tweede aspect in beeld, namelijk dat van efficiency en effectiviteit.
Daarbij moet worden bedacht dat bij de hervormde kerkelijke reorganisatie tijdens en direct na de oorlog de generale synode en haar apparaat een cruciale plaats kreeg in het hervormd kerkelijk leven. In die jaren ontplooide de Hervormde Kerk zich in de samenleving met name in haar
|189|
landelijke gestalte, en in dat kader wilde men ook de PKV in de lijn van de kerk naar de gemeente benutten. Daarbij kon de PKV, vergeleken met de classicale vergadering, ook weer een groter ressort bestrijken.
De thematiek van efficiency en effectiviteit kreeg daarbij direct al wel een bepaalde invulling. De Loor merkt op dat bij de naoorlogse uitbouw van de organisatie van de kerkprovincie de Generale Financiële Raad een belangrijke rol speelde. Uit relatief dicht bij de gemeenten gesitueerd toezicht verwachtte deze raad ook winst.11 Dat daarbij niet voor een groot aantal classicale bureaus werd gekozen maar voor een beperkt aantal provinciale bureaus zal dus mede te maken hebben gehad met het feit dat ook onder het Algemeen Reglement het toezicht al bij de provincies berustte.
Op grond van de twee praktische argumenten (nabijheid-distantie en efficiency-effectiviteit) heeft de PKV decennia lang gefunctioneerd. Niet alleen als het door de Commissie voor de Kerkorde geprojecteerde ‘tussenlichaam’, maar steeds meer ook in rechtstreekse betrekking tot de gemeenten. Hiermee verwierf de PKV zich zowel in relatie tot de classicale vergadering als in relatie tot de generale synode, in de praktijk een eigen waardering zoals moge blijken uit de volgende twee constateringen. In 1982 schrijft M.H. Bolkestein bij een beschouwing over dertig jaar hervormde kerkorde: ‘De ervaring leert dat de classicale vergaderingen het kerkelijk leven veel minder beïnvloeden dan verwacht werd. De centra van overleg en beraad zijn veel meer de Provinciale Kerkvergaderingen geworden. Deze omvatten per definitie grotere rayons. Ze zijn belangrijker voor het geestelijk leven van de kerk geworden dan de classes. Zij zijn beter bemand, (be-vrouw-d is er niet een) dan de classicale vergaderingen door hun vrijgestelde secretaris met een bureau, ze zijn grootschaliger. Dacht men in 1951 nog te kleinschalig?’12 En wanneer in 1992 de Centrale Beleidsstaf bij de plaatselijke gemeenten een ‘afnemersanalyse’ laat uitvoeren inzake niveau en nut van de landelijke en provinciale materialen en dienste, zegt dit rapport: ‘Bij afweging van de waardering van landelijk en provinciaal niveau blijkt dat het provinciaal niveau door de meeste afnemersgroepen hoger gewaardeerd wordt’.13 En één van de conclusies luidt: ‘Een aanzienlijk deel van de respondenten (ca. 43%) vindt dat het beter is alles via de provinciale bureaus te laten lopen’.14
11 H.D. de Loor, o.c., p. 78.
12 M.H. Bolkestein, De kerkorde der Nederlandse
Hervormde Kerk na dertig jaren, in: Kerk en Theologie,
33 (1982), p. 27.
13 Ruim aan bod (eindrapport afnemersanalyse
Nederlandse Hervormde Kerk) (Ede 1992), p. 7.
14 Ruim aan bod, p. 15.
|190|
Gegeven de omvang van dit artikel zal onze evaluatieve vraag niet meer kunnen zijn dan een sterkte/zwakte-analyse van de PKV in haar kerkordelijk-structurele en in haar feitelijk-historische gedaante.
Gelet op alles wat we hierboven hebben beschreven, kunnen de sterke punten van de PKV in feite in één zin worden samengevat: De PKV vormt in het hervormde bestel een sterk integrerende factor. Deze integratie manifesteert zich op twee terreinen:
a. Integratie van kerk en gemeente
Hoewel de classicale vergadering in de afvaardiging naar de generale synode en bij wijzigingen van de kerkorde bevoegdheden heeft die de PKV in het geheel niet heeft, is de PKV, meer dan de classicale vergadering, feitelijk de schakel tussen de kerk en de gemeente. In de uitvoering van vele en vaak ook zwaarwegende kerkordelijke bepalingen fungeert de PKV als de hermeneut van het kerkrecht in de richting van de gemeenten — en ook omgekeerd als de hermeneut van de praktijk naar de vormgeving van kerkordelijke regelgeving.
Iets dergelijks geldt ook voor de dienstverlening. Ook voor deze activiteiten is, gezien vanuit de gemeente, niet de classicale vergadering maar de PKV in feite de eerste gestalte van ‘de kerk’ die men ontmoet.
b. Integratie van ambtelijke taken en dienstverlening
Waar het breed moderamen van de PKV een groot aantal kerkordelijke taken en bevoegdheden heeft, is de samenhang van dit breed moderamen met enerzijds de dienstverlening en het toezicht, en anderzijds de visitatie op één en hetzelfde kerkbestuurlijke niveau een gelukkige omstandigheid. De dienstverlening, het toezicht, de visitatie en de ambtelijke vergadering hebben ieder op de eigen manier met ‘de’ gemeente te maken. En het is van niet te onderschatten belang, zowel wat betreft het beleid als wat betreft de efficiency, dat deze vier instanties — met inachtneming van ieders eigen verantwoordelijkheid — onderling zo kort mogelijke lijnen hebben. Opdat het voor de gemeente in één blik duidelijk is waar ‘de kerk’ staat. Daarin past ook datgene wat wij hierboven schreven over de samenhang van advies en toezicht.
|191|
Ook de zwakke kant van de PKV kan in één zin worden samengevat, namelijk de inhoudsloosheid van de term ‘kerkprovincie’. Deze inhoudsloosheid hangt sterk samen met de genoemde drievoudig gelijkluidende taakomschrijving van drie verschillende meerdere vergaderingen. Waar de taken van drie verschillende gremia gelijkluidend zijn, en de ‘ressorten’ weliswaar geografisch zijn begrensd maar tegelijk elkaar ook weer omvatten, is het niet verwonderlijk dat zowel de term ‘classis’ als de term ‘kerkprovincie’ vrijwel inhoudsloos zijn. Deze inhoudsloosheid, dit te weinig ‘body’ hebben van het begrip ‘kerkprovincie’ is er mede de oorzaak van dat het aanvankelijke zelfbeeld van de PKV-en om voor de provinciale samenleving hetzelfde te willen betekenen als de generale synode voor de Nederlandse samenleving, zo’n moeizaam ideaal bleek te zijn (zoals dat later en op andere gronden ook voor de generale synode het geval bleek).
Daar komt als tweede aspect bij de aanvankelijk niet bestaande en later zeer beperkte mate van eigen geldwerving. De PKV was financieel gesproken gebonden aan de kerkordelijk daartoe competente landelijke organen. En deze afhankelijkheid verdraagt zich beleidsmatig maar moeilijk met het ideaal van ‘de synode voor de provincie’ te zijn.
De voorzichtige vraag die Bolkestein aan het slot van zijn evaluerende beschouwing in 1982 stelde, heeft een decennium daarna met de komst van de concept-kerkorde voor de Samen op Weg-kerken een ander antwoord gekregen dan op grond van Bolkesteins waarneming verwacht zou kunnen worden. In deze conceptkerkorde keert de provinciale bestuurslaag niet meer terug. Het ‘takenpakket’ van de PKV is in deze kerkorde in principe gelegd bij de classicale vergadering, die wat betreft de (hier expliciet genoemde) ‘dienstverlening ten behoeve van de opbouw van de gemeenten’ met een viertal colleges moet samenwerking in zogenoemde algemene classicale vergaderingen.15 Vanuit Bolkesteins waarneming mag worden gezegd dat de conceptkerkorde wat betreft de geattribueerde taken dus juist kleinschaliger is gaan denken, en dat zij wat betreft de dienstverlening niet meer gebonden is aan provinciale indeling en dus mogelijk nog grootschaliger kan gaan denken. Wanneer dit gebeurt zal de beoogde splitsing
15 Ontwerp-ordinanties behorende bij de ontwerp-kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland (april 1997), ord. 4-14-1.
|192|
van deze twee kwaliteiten van de huidige PKV een grote afstand bewerkstelligen tussen de classicale vergaderingen en de betreffende algemene classicale vergadering, en dus tussen ambtelijke verantwoordelijkheden en dienstverlening. In dezelfde beweging zal de afstand tussen de regionale dienstencentra en het landelijke dienstencentrum worden verkleind.
Wanneer dit alles een mogelijk (zo men wil: wenkend) perspectief is, mag de kritische vraag in het verband van dit artikel luiden: op grond waarvan heeft de provinciale bestuurslaag dat verdiend? Die vraag klinkt retorisch-dramatisch, maar is strikt zakelijk bedoeld: heeft de PKV het zo slecht gedaan dat een dergelijke opsplitsing zich uit de geschiedenis van de PKV laat rechtvaardigen? In de toelichting op de conceptkerkorde gebruikt de Werkgroep Kerkorde een dergelijk argument niet. De toelichting bij artikel VI.4 van de conceptkerkorde luidt in 1994 als volgt: ‘Ter wille van een doorzichtige communicatiestructuur, een korte afstand tussen synode en gemeenteleden en het vermijden van organisatorische ingewikkeldheid is gekozen voor niet meer dan drie bestuurslagen’.16 De abstractheid van deze motieven (op grond waarvan het even goed mogelijk zou zijn dat niet de provinciale, maar de classicale bestuurslaag zou zijn geschrapt) doet vermoeden dat een feitelijke evaluatie niet ‘im Frage’ is geweest, maar dat andere overwegingen een rol hebben gespeeld bij deze keuze voor de (vanuit hervormd standpunt zo te formuleren) ‘splitsingen in het tussenniveau’. Welke overwegingen zouden dat geweest kunnen zijn?
Wij hebben aangegeven dat het sterke punt van de PKV in de praktijk bestond uit de integrerende functie die deze bestuurslaag vervulde in het hervormde kerkelijke bestel. Het zou kunnen zijn (vanwege het ontbreken van een concrete argumentatie formuleren we met opzet voorzichtig) dat de provinciale bestuurslaag ‘het niet gehaald heeft’ omdat verondersteld werd dat de geconcipieerde Verenigde Kerk primair behoefte zou hebben aan een ander soort integratie. De keuze voor de classicale vergadering als de enige ambtelijke èn meerdere vergadering tussen ‘landelijk’ en ‘plaatselijk’ betuigt dat kennelijk de voornaamste integratie dient plaats te vinden zo dicht mogelijk bij de gemeenten, en niet op de praktisch meest logische plaats tussen ‘landelijke kerk’ en ‘plaatselijke gemeente’. Deze voorkeur om het integratiepunt zo dicht mogelijk bij de plaatselijke gemeenten te leggen zal zijn ingegeven door de grondslag van de conceptkerkorde: plaatselijk geen dwang tot vereniging, bovenplaatselijk één kerk.
16 Concept-kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland, met een toelichting van de Werkgroep Kerkorde, uitgave synode NHK, GKN en ELK (maart 1994), p. 16.
|193|
In dat licht is het van belang dat de ervaring met ‘de ene kerk’ zo dicht mogelijk bij de gemeente wordt opgedaan. In die visie dient de classicale vergadering als integratiepunt van alle soorten gemeenten, verenigd en niet-verenigd, en als zodanig ook — komend vanuit de plaatselijke gemeente — als de eerste gestalte van de Verenigde Kerk.
Vanuit de bovengenoemde grondslag van de concept-kerkorde zou dit argument (aannemend dat het gegolden heeft) ook wel logisch te noemen zijn. Maar wat betekent dit wanneer we letten op onze twee genoemde praktische integratiepunten die de PKV in de afgelopen halve eeuw gestalte heeft gegeven? Vragenderwijs is dat het volgende.
1. Is het voldoende om de integratie van ‘kerk’ en ‘gemeente’ zo sterk te focussen op de ontmoeting-in-verscheidenheid van een aantal concrete gemeenten die mede dáárdoor tevens de eerste gestalte van ‘de kerk’ zou zijn? Of is het zo dat ook in de verenigde kerk, met name in de sfeer van de geattribueerde bevoegdheden en de samenhang daarvan met de dienstverlening, een integratiepunt tussen ‘de kerk’ en de concrete gemeente beter gevonden kan worden in een beperkt aantal provinciale/regionale vergaderingen dan in een groot aantal classicale vergaderingen?
2. Is dus de ‘agendascheiding’ op het tussenniveau waarbij op het ambtelijke bestuursniveau van de classicale vergadering de ambtelijke taken en bevoegdheden (maar minus die van de colleges) worden behartigd en op het niveau van de algemene classicale vergadering de dienstverlening wordt bestuurd, niet teveel een theoretisch concept dat in termen van efficiency ongewenst is, en dat in termen van dienstverlening uiteindelijk tot centralisme leidt?
3. Is de voorgestelde kerkordelijke scheiding tussen advies en toezicht niet evenzeer een puur theoretisch concept? En heeft de Hervormde Kerk vanuit de ervaring met de PKV, en gelegitimeerd in de kerkorde, niet iets substantieels in te brengen over deze materie die de beide andere Samen op Weg-partners in deze vorm nooit hebben gekend, maar waar zij straks voor het eerst ook mee te maken krijgen?
Afsluitend: in de geest waarmee Bolkestein in 1982 zijn opmerkingen over de niet-uitgekomen verwachting inzake de classicale vergadering afsloot is het misschien niet te boud om te vermoeden dat men over tien jaar van de structuur van de Verenigde Kerk zal zeggen: ‘dacht men in 2000 niet te kleinschalig — en te grootschalig tegelijk?’.