Dingemans, G.D.J.

Het presbyteriaal-synodale kerkrecht: van voorsprong tot achterstand

2001

|30|

Het presbyteriaal-synodale kerkrecht: van voorsprong tot achterstand

1

 

Stelling 1: De invoering van het presbyteriaal-synodale kerkrecht in de zeventiende eeuw is een gouden greep geweest.

 

De invoering van het presbyteriaal-synodale stelsel als organisatieprincipe voor de kerken van de gereformeerde reformatie in de zestiende eeuw kan men zonder veel overdrijving een revolutionaire daad noemen. In tegenstelling tot de hiërarchisch geordende rooms-katholieke Kerk namen de reformatoren Bucer en Calvijn — en in hun voetspoor de Franse, Londense en Nederlandse Gereformeerde Kerken — drie fundamentele beslissingen: Ze vertrouwden het bestuur van de gemeente niet alleen aan de geestelijkheid toe, zoals dat in de Katholieke Kerk gebruikelijk was, maar ook aan ouderlingen (presbyters), die voor een bepaalde en dus beperkte tijd uit de leden van de gemeente werden gekozen. Ze voerden — in de tweede plaats — bestuurscolleges in, die plaatselijk ‘kerkenraad’ en regionaal naar Frans voorbeeld ‘synode’ werden genoemd, waardoor er niet langer door één persoon — in casu: de bisschop — besluiten konden worden genomen, maar door een college van ambtsdragers. En ze kozen tenslotte voor een academische opleiding van de predikanten, ook al was dat in het begin een moeilijk uitvoerbaar voornemen, omdat men de ‘predikanten van de nieuwe leer’ aanvankelijk uit voormalige pastoors en schoolmeesters moest rekruteren. In de praktijk betekende dit laatste, dat de predikanten, ondanks de invoering van de ambten van ouderling en diaken, in de kerk toch een dominante positie kregen.

 

De instelling van het ambt van ouderling

Men kan er over twisten — en er is dikwijls over getwist — of de presbyter of ouderling de centrale figuur is in het gereformeerde kerkrecht, zodat


1 Dit artikel werd geschreven na gesprekken met Prof. dr. F.R.J. Knetsch.

|31|

men ook de predikanten ‘lerende ouderlingen’ moet noemen, of dat de ouderling/presbyter naast de predikant werd geplaatst. In elk geval deed in de zestiende eeuw in de gereformeerde kerken voor het eerst in de geschiedenis de ‘leek’ officieel zijn intrede in het kerkbestuur. Onder ‘leek’ versta ik in dit geval: de niet theologisch opgeleide, niet voor het leven gekozen en gewijde burger, die in zijn vrije tijd — en dus niet-professioneel — voor een beperkt aantal jaren deel uitmaakt van het kerkbestuur met alle bevoegdheden die daar aan verbonden zijn.

Ik noem dat een gouden greep, omdat het gereformeerde kerkrecht, zoals dat voor de Nederlandse situatie werd geformuleerd in Wezel (1568), Emden (1571) en tenslotte in Dordrecht (1618-1619), daarmee in de pas liep met de maatschappelijke ontwikkelingen van die tijd. In de zestiende en zeventiende eeuw waren leken lang niet altijd meer het onopgeleide volk, dat slaafs de aanwijzingen van de geestelijkheid en de adel opvolgde, zoals dat soms in de Middeleeuwen het geval was geweest. Talloze leken waren ontwikkelde burgers geworden, die een gedegen opleiding hadden genoten en als regenten, magistraten, stadsbestuurders, zakenmannen, juristen, artsen, hoofden van Latijnse scholen of geleerden een belangrijke positie hadden verworven in de samenleving. Er waren veel leken die een betere opleiding hadden genoten dan het merendeel van de geestelijkheid van hun tijd en die ook veel verder hadden rondgekeken in de wereld. Vertegenwoordigers van deze groep ontwikkelde burgers werden door Bucer en Calvijn — en later dus ook door de gereformeerden in de Nederlanden — naast de predikanten in het bestuur van de gemeente opgenomen.

Deze nieuw gekozen ouderlingen kregen twee taken. Ze maakten deel uit van het bestuur van de gemeente. Men noemt dat soms het ‘regeerambt’ — een functie die ze in het maatschappelijk leven ook al dikwijls hadden. En ze werden geroepen tot de handhaving van de kerkelijke ‘tucht’. Afgezien van de hedendaagse negatieve waardering van het fenomeen ‘tucht’, moet men erkennen, dat deze leken werden ingezet bij de beoordeling van ethische en dogmatische vragen binnen de geloofsgemeenschap. En dat was een terrein waarop vóór die tijd alleen beroepstheologen en gewijde geestelijken bevoegd waren geweest. Met andere woorden: het gereformeerde kerkrecht zette met de toelating van — respectabele — burgers tot het opzicht binnen de kerk de stap naar erkenning van de inbreng van leken in de beoordeling van het geloof en het leven van gemeenteleden. Daardoor werd niet alleen de rol van de geestelijkheid teruggedrongen, maar kregen leken ook een vorm van medezeggenschap over het religieuze leven en de theologische verwoording daarvan. Leken werden immers

|32|

geacht zelfstandig de bijbel te kunnen lezen en op grond daarvan tot een oordeel te kunnen komen in geloofszaken. Met de beroemde woorden van O. Noordmans: ‘De ouderling was de pion, waarmee de paus schaakmat werd gezet’.

 

De ambtelijke vergadering of synode

Er is — zoals gezegd — nog een tweede belangrijke stap gezet met de invoering van het presbyteriaal-synodale kerkrecht: geen ambt, en zeker geen individuele ambtsdrager, kon afzonderlijk de dienst uitmaken. Niemand kon zijn persoonlijke wil doorzetten. In artikel 84 van de kerkorde van Dordt heet het: ‘Geen kerk zal over andere kerken, geen dienaar over andere dienaren, gene ouderling noch diaken over andere ouderlingen en diakenen heerschappij voeren’. Alle besluiten moesten in een vergadering (of ‘synode’) met meerderheid van stemmen en nog liever: met algemene stemmen worden genomen. Men moest het over alle maatregelen van bestuur en tucht sámen eens worden. Het beroemde Nederlandse overlegmodel werd ook in de kerk van de Reformatie toegepast. Dat maakte het bestuur er niet sneller op, maar wel breder en in de meeste gevallen: eerlijker. Ook hier geldt, dat het gereformeerde kerkrecht van de zestiende en zeventiende eeuw een vooruitziende blik heeft gehad door op de golven van de nieuwe maatschappelijke ordeningen mee te varen en een vooruitstrevende koers uit te zetten.

De rol van ‘gewone gemeenteleden’ was daarentegen in die tijd nog zeer gering. De kerkenraden vulden zich zelf aan (het principe van ‘coöptatie’), of konden voor de helft uit dubbeltallen door de gemeente worden gekozen, volgens artikel 22 van de Dordtse kerkorde. Ook de predikanten werden door de kerkenraden gekozen ‘na vasten en bidden’ en ‘niet zonder goede correspondentie met de christelijke overheid’ (artikel 4). Ook al was er nog geen sprake van een democratisch verkiezingsstelsel, zoals wij dat kennen — het was in elk geval winst, dat de plaatselijke kerkenraad zelf — soms zelfs in samenspraak met de gemeente — zijn ambtsdragers kon aanwijzen. Ze werden niet langer ‘van buitenaf’ benoemd.

 

De rol van de predikanten

In de voorbereidende vergadering van Wezel waren alleen predikanten aanwezig; in Emden waren welgeteld vijf ouderlingen present en pas in

|33|

Dordt en in de latere provinciale synoden bestond de vergadering voor de helft uit predikanten en voor de andere helft uit ouderlingen. Die ouderlingen werden overigens vooral uit de magistraten gekozen en zij die in 1618 naar de Dordtse synode werden afgevaardigd moesten zelfs Latijn kunnen spreken! Deze ambtsdragers overlegden weliswaar uitvoerig met elkaar, maar representeerden niet het bredere kerkvolk. In de plaatselijke kerkenraden hadden de predikanten uiteraard geen meerderheid, maar hun stem was in de meeste gevallen toch doorslaggevend, zodat het presbyteriaal-synodale stelsel sterk door predikanten werd gedomineerd.

 

De nationale synode

Tot een nationale synode is het in de eerste eeuw van de Reformatie in Nederland maar vijf maal gekomen. De voorlopig laatste nationale synode werd in 1618-1619 in Dordrecht gehouden. En de daar opgestelde kerkorde heeft slechts in een deel van de Nederlanden gefunctioneerd — veel provincies hadden tot het eind van de 18e eeuw hun eigen kerkorde! In de Unie van Utrecht (1579) was immers vastgelegd, dat religie een zaak van de provincies zou zijn. De Dordtse kerkorde schreef weliswaar eens in de drie jaar een nationale synode voor (artikel 50), maar de overheid had daar geen behoefte aan, hoezeer daar vanuit de kerk ook op werd aangedrongen. Precies als de Staten van de Verenigde Nederlanden was ook de kerk ‘provinciegewijs’ en via de weg van ‘coöptatie’ georganiseerd. Het hart van de kerk klopte, wat de steden betreft, in de plaatselijke gemeente; de dorpsgemeenten waren organisatorisch sterk gebonden aan de classes binnen de provincies. Pas in 1816 wordt de nationale synode tot uitgangspunt van kerkbestuur gemaakt en daarmee liep het kerkrecht ook in de negentiende eeuw in de pas met de burgerlijke wetgeving.

 

Stelling 2: Ook de opzet van de kerkorde van 1816 was in overeenstemming met de centralistische tendensen van die tijd.

 

Bij de onafhankelijkheid na de Franse tijd zette Koning Willem I het Franse centralisme door en hij beschouwde het als zijn taak ook de inrichting van de kerk daarbij aan te passen. Men kan er over twisten, of dat gebeurde tegen de wens van de kerk, of dat dit streven de kerk welgevallig was. Men zal in elk geval moeten vaststellen, dat de kerk al twee eeuwen lang een nationale synode had willen organiseren en door de overheid daarvan

|34|

was weerhouden. Hoe dat ook zij — de hoofdcommies J.D. Janssen van het ministerie van Eredienst, die zijn sporen al had verdiend onder Lodewijk Napoleon, ontwierp voor de Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden een Algemeen Reglement, dat op 7 januari 1816 bij Koninklijk Besluit werd afgekondigd en per 1 april van dat jaar van kracht werd. Het presbyteriaal-synodale stelsel werd in principe intact gelaten, al werd er een duidelijke centralistische bestuursstructuur aan gegeven, waarbij de eenheid van bestuur — zoals bekend — voorrang kreeg boven het belijdende gehalte van de kerk. In feite werd een regentenbestuur ingevoerd met een hiërarchische top-down structuur, waarin de koning aanvankelijk grote bevoegdheden kreeg via het recht van benoemingen en de instelling van ‘rijkstraktementen’ voor predikanten. Na de grondwetswijziging van 1848 en de scheiding tussen kerk en staat werd het Algemeen Reglement in 1852 en 1867 aangepast en kregen de plaatselijke gemeenten weer meer bevoegdheden. Daar ga ik nu niet verder op in, omdat het verder vooral moet gaan over de presbyteriaal-synodale structuur van de ‘nieuwe’ kerkorde van 1951.

 

Stelling 3: De ‘nieuwe’ kerkorde van 1951 herstelde — terecht — de uitgangspunten van het oorspronkelijke presbyteriaal-synodale kerkrecht.

 

De verdiensten van het nieuw geformuleerde kerkrecht van 1951 zijn zeer groot. Men kan wijzen op het theologisch gehalte van de hervormde kerkorde, waarbij vorm werd gegeven aan een inspirerende visie op kerk-zijn in een, zoals men dat toen noemde: ‘apostolaire’ relatie tot de samenleving. Men kan ook wijzen op de participatiemogelijkheden van gemeenteleden; op het herstel van de bestuursstructuur, waarbij de bevoegdheden gespreid zijn over de verschillende ambten die bijeenkomen in ‘vergaderingen’: kerkenraden, classes, provinciale kerkvergaderingen en de generale synode. Problemen konden worden uitgepraat. Er ontstond niet alleen een ‘gesprek tussen de richtingen’ in de Nederlandse Hervormde Kerk, maar er was ook een brede overlegstructuur over de vormgeving van de kerk en de verantwoordelijkheden van de kerk voor de samenleving. Het presbyteriaal-synodale stelsel bewees haar innerlijke kracht op talloze terreinen. De synodale opbouw werd gesteund door ‘raden’ van deskundige gemeenteleden, die op talloze gebieden aan de generale synode, en als ‘commissies’ aan de provinciale kerkvergaderingen, classes en kerkenraden advies konden geven en beslissingen konden voorbereiden. De raden en commissies konden op hun beurt weer worden gesteund door

|35|

een — zeer bescheiden — apparaat van professionele ‘secretarissen’.

Het presbyteriaal-synodale organisatieprincipe kon eigenlijk pas in de kerkorde van 1951 consequent in alle bestuurslagen doorgevoerd worden. In artikel V van de kerkorde wordt het reformatorisch adagium als volgt geïnterpreteerd: ‘Opdat niet de ene gemeente over de andere, het ene ambt over het andere, noch de ene ambtsdrager over de andere heerschappij voere, wordt de regering er kerk uitgeoefend in vergaderingen, waarin de ambten bijeen zijn’. Op vier niveaus werden ‘vergaderingen’ ingesteld, waarin de besluitvorming via overleg plaatsvindt: de kerkenraden op plaatselijk vlak; classicale vergaderingen en provinciale kerkvergaderingen op regionaal niveau en landelijk: de generale synode. En in alle vier soorten vergaderingen delen de predikanten de plaatsen met ouderlingen, kerkvoogden en diakenen, zij het dat in alle meerdere colleges de predikanten altijd de helft (!) van de leden uitmaken en de andere ambten verdeeld zijn over de andere helft. Verder werd de top-down structuur van 1816 omgezet in een ingewikkelde ‘heen-en-weer-relatie’ tussen de generale synode en de classicale vergaderingen. De synode kan de meeste (kerkordelijke) besluiten alleen nemen, nadat de classicale vergaderingen zijn ‘gehoord’. Overigens: nadat de consideraties of aanbevelingen van de classes zijn binnengekomen is de synode alsnog vrij om zelfstandig besluiten te nemen.

Bovendien werd er in 1951 een tamelijk ingewikkelde vorm van verkiezing van ouderlingen en diakenen ingevoerd, waarbij gemeenteleden zich er eens in de zes jaar (ordinantie 3-1) over kunnen uitspreken op welke wijze ze de kerkenraadsleden willen verkiezen. Daarbij gaat het in principe om de keus tussen een direct of een meer indirecte wijze van kiezen. De kerkenraden vaardigen leden af naar de classicale vergaderingen en de classicale vergaderingen kiezen — uit hun midden — de leden van de provinciale kerkvergaderingen en van de generale synode. Dat wil zeggen, dat de kerkenraden direct gekozen kunnen worden door gemeenteleden (tenzij men kiest voor een meer indirecte methode!), maar dat de leden van de meerdere vergaderingen getrapt worden gekozen. De inspraak van gemeenteleden in het algemeen beleid van de kerk op regionaal en nationaal vlak is dus zeer beperkt. Een vernieuwingsbeweging in de jaren zeventig (de inbreng van een breed georganiseerde Algemene Kerkvergadering en een lijvig structuurrapport: Gemeentevormen en gemeenteopbouw) heeft daar niets aan kunnen veranderen. Het beleid van de kerk wordt vastgesteld in een ‘heen-en-weer’ tussen de synode en de classicale vergaderingen. En omdat de leden van de verschillende kerkelijke vergaderingen worden gekozen ‘zonder last of ruggespraak’ — dus zonder opdracht van of overleg met de colleges waardoor ze zijn afgevaardigd — zijn de meerdere vergaderingen

|36|

tenslotte toch min of meer autonoom in hun beslissingen. De synode kan het oordeel van de classes, neergelegd in consideraties ‘wegen’ en eventueel naast zich neerleggen — ook al is dat natuurlijk niet altijd even verstandig.

 

Stelling 4: In de eenentwintigste eeuw is het presbyteriaal-synodale kerkrecht echter aan een grondige vernieuwing toe. De voorsprong is intussen een achterstand geworden.

 

De hervormde kerkorde van 1951 is intussen vijftig jaar oud en staat nu zelfs model voor de vormgeving van de toekomstige Samen op Weg-kerk. Dat vraagt om een grondige evaluatie van de huidige kerkorde. Daarvoor zijn meerdere redenen te noemen: in de eerste plaats zijn de kerken in de laatste vijftig jaar door de secularisatie zo klein geworden, dat de bewerktuiging en bemensing van het ingewikkelde synodale stelsel nauwelijks meer mogelijk is. De vele bestuurslagen en afvaardigingen kosten zoveel menskracht, dat de gemeenten dat nauwelijks meer kunnen opbrengen. Ook de landelijke en de provinciale organisatie is langzamerhand topzwaar geworden: niet alleen de organen van bijstand hebben zich uitgebreid, ook de professionele ondersteuning van de landelijke en provinciale ‘bureaus’ is steeds groter en machtiger geworden. En dat kost veel geld, dat van een steeds ouder wordende ledenpopulatie op vrijwillige basis verkregen moet worden.

In de tweede plaats staat in onze tijd het hele democratiseringsproces onder druk. Mensen zijn veel mondiger geworden en vragen veel meer inspraak via referenda en andere democratische inspraakprocedures. In vergelijking daarmee loopt het presbyteriaal-synodale stelsel met zijn indirecte invloed van de gemeente fors achter. Bestuurders besturen veel te veel met elkaar binnen een gesloten bestuurscircuit, zonder dat er sprake is van een wezenlijke invloed van of controle door het grondvlak. Daarom zijn veel gemeenteleden niet meer gemotiveerd om mee te doen met kerkenraadsverkiezingen, als de besluiten uiteindelijk toch ver weg en buiten hen om worden genomen.

En wie zich — na veel aandrang — verkiesbaar heeft gesteld voor een ambt, ontdekt dat hij of zij onderdeel is geworden van een vergadercircuit, waarbij je van het ene gremium in het andere rolt. Berucht is het voorbeeld van de getalenteerde ouderling, die zich wilde inzetten voor mensen binnen de gemeente en die na zijn verkiezing en bevestiging niet alleen lid werd van een plaatselijke kerkenraad, maar al spoedig ook werd afgevaardigd

|37|

naar een classicale vergadering en tenslotte naar de generale synode. Onze ouderling had daardoor geen tijd meer voor het werk waarvoor hij was gekozen: zich inzetten voor mensen!

Organisaties worden in het bedrijfsleven steeds ‘platter’: men laat mensen de beslissingen zo dicht mogelijk bij de werkvloer nemen. Voor de kerk zou dat betekenen, dat men de plaatselijke gemeenten zoveel mogelijk autonomie zou moeten geven en alleen gezamenlijk zou moeten beslissen over zaken die slechts in een groter rayon beslist kunnen worden. In feite speelt echter het centralisme van de reglementenbundel van 1816 nog steeds een grote rol op de achtergrond van het bestuursklimaat. Binnen de Nederlandse Hervormde Kerk heeft de generale synode in de laatste vijftig jaar voortdurend aan een regelgeving gewerkt, die zoveel mogelijk uniform en voor alle omstandigheden geldig moest zijn, waardoor de kerkorde — inclusief de ordinanties en de generale regelingen — steeds dikker en gedetailleerder werd en de gemeenten steeds ongelukkiger werden. En dat heeft een onvoorstelbare bureaucratie in het leven geroepen, omdat men alles wilde regelen en voor alle afwijkende gevallen zogeheten ‘dispensaties’ nodig waren.

Het is ook opvallend, dat de kerkorde van 1951 zich qua vormgeving heeft aangepast aan de burgerlijke wetgeving: de Staat der Nederlanden kent een grondwet met organieke wetten en de kerkorde spreekt van een kerkorde in engere zin en van ‘ordinanties’, die afhankelijk zijn van de kerkorde. Maar toch heeft men in de kerk de voor het bestuursrecht zo fundamentele driedeling, de zogeheten trias politica, van het burgerlijke recht niet of nauwelijks verdisconteerd in de organisatie. Dat wil zeggen, dat men de wetgevende en uitvoerende macht — en soms ook de beoordelende bevoegdheid — niet goed gescheiden heeft gehouden in de kerkorde van 1951. De synode met haar moderamen (bestuur) is niet alleen de wetgevende, maar ook de uitvoerende macht. Dat betekent dat er nauwelijks controle is op het functioneren van de landelijke kerk en dat noch de synode, noch de andere vergaderingen op de een of andere gereglementeerde wijze verantwoording hoeven af te leggen aan de gemeenten en/of aan de gemeenteleden over hun besluiten. Zelfs de mogelijkheid van een laatste of hoogste beroep bij geschillen is dikwijls bij de generale synode gelegd! Het synodale stelsel werkt in de Hervormde Kerk meer als een wat ouder bedrijf met een patriarchale directie, omringd door een raad van commissarissen dan als een parlementaire democratie, waarbij de leden een optimale inspraak hebben en waarbij men voortdurend in het publiek verantwoording moet afleggen van zijn daden. De ‘professionals’ — meestal een kleine groep professionele predikanten en tegenwoordig ook:

|38|

managers — hebben het voor het zeggen, ondanks de theorie van de presbyteriale structuur. Er is geen goed georganiseerd tegenwicht tegen de machtsstructuren van de meerdere vergaderingen en vooral van de ‘bureaus’ met hun ‘managers’. De nadruk is steeds meer op het synodaal komen te liggen in de samenstelling ‘presbyteriaal-synodaal’! Vermoedelijk ligt in deze spanning tussen de synodale structuur en de plaatselijke gemeente op het ogenblik één van de grootst problemen bij het tot stand brengen van de Samen op Weg-kerk. Plaatselijke gemeenten willen meestal sneller of soms ook nog veel trager dan de synodale slakkengang.

 

Stelling 5: Het ontwerp voor de kerkorde van de Samen op Weg-kerk lijkt de problemen niet voldoende te ondervangen.

 

Het ontwerp voor de kerkorde van de Samen op Weg-kerken is in grote lijnen een kopie van de Hervormde kerkorde van 1951, al zijn er natuurlijk aanpassingen en verbeteringen aangebracht. Ook hier staat het reformatorisch adagium centraal in artikel VI van de concept kerkorde: ‘Opdat niet het ene ambt over het andere, de ene ambtsdrager over de andere, noch de ene gemeente over de andere heerse, maar alles wordt gericht op de gehoorzaamheid aan Christus, is de leiding van de kerk toevertrouwd aan ambtelijke vergaderingen’. Maar er wordt niet tegemoet gekomen aan de hierboven genoemde bezwaren. Wetgeving en uitvoering liggen nog steeds bij d synode — zonder dat men verantwoording hoeft af te leggen, gecontroleerd kan worden en eventueel teruggefloten kan worden door de plaatselijke gemeenten. En de inspraak van de gemeente is misschien in theorie wel wat vergroot, maar we weten nog niet hoe dat in de praktijk zal gaan.

Wat op dit moment zichtbaar is geworden van de Samen op Weg-organisatie is vooral het uitgebreide ambtenarencorps, dat naast de ambtelijke vergaderingen — als een kerkelijke vierde macht — een eigen leven begint te leiden onder leiding van professionele managers in de bovenplaatselijke organisatie. De inbreng van inhoudelijk deskundige gemeenteleden — via de oude ‘raden’ — is in de nieuwe structuur minimaal geworden of zelfs geheel verdwenen en de ‘officials’ lijken de dienst uit te maken, zodat de gemeenten voortdurend naar wegen moeten zoeken om zich aan de druk van boven te ontworstelen. Daar heeft de Nederlandse Hervormde Kerk al eeuwenlang ervaring mee: de plaatselijke hervormde gemeenten hebben zich altijd al proberen te onttrekken aan de centralistische tendensen van de landelijke kerkorganisatie. De Gereformeerde Kerken zijn in de praktijk

|39|

meer solidair met landelijke besluiten, omdat zij er — van het begin af aan — aan gewend waren, dat afspraken tussen autonome plaatselijke gemeenten altijd in gezamenlijkheid werden genomen. Bij veel Samen op Weg-ergernissen ligt de wortel in deze botsende culturen.

 

Een nieuwe invulling van het presbyteriaal-synodale stelsel?

Omdat moderne, mondige gemeenten steeds meer bestaan uit mensen, die op de een of andere manier gemotiveerd zijn om mee te doen in de beweging, die begonnen is bij Jezus van Nazareth, is de geloofsgemeenschap te karakteriseren als een organisatie van ‘leken’, die op zoek zijn naar het heil, dat door en in Christus wordt geboden. Daarom heb ik er al eens eerder voor gepleit om in een nieuwe vorm van presbyteriaal-synodaal kerkrecht gemotiveerde leken centraal te stellen in de organisatie. Daarbij denk ik niet uitsluitend aan de huidige ouderling, die nu ook al is gedifferentieerd in gewone ouderlingen en ouderlingen-kerkvoogd, of aan de diaken. Ik zou — wat breder — willen spreken van ‘presbyters’ als vrijwillige medewerkers, die nodig zijn voor het functioneren van een plaatselijke geloofsgemeenschap. Uit deze medewerkers kan een kerkenraad worden gekozen, die als een stuurgroep of een netwerkbestuur functioneert, zodat ook binnen de groep van presbyters de een niet regeert over de ander en het bestuur wordt uitgeoefend door een college. Zo kan de synodale traditie worden voortgezet in plaatselijke ‘kerkenraden’, die direct worden gekozen uit en door de gemeenteleden en als stuurgroepen functioneren.

Ik heb daarbij een organisatie voor ogen, die uit tamelijk kleine groepen van mensen bestaat, die elkaar min of meer kennen en dus worden geleid door een kerkenraad als stuurgroep. Deze kleine gemeenten (misschien moet men in sommige gevallen zelfs van ‘huisgemeenten’ gaan spreken) zijn onderdeel van een groter netwerk van gemeenten. Zo’n netwerk van gemeenten noem ik een ‘kerspel’ of — als men dat liever wil — een ‘classis’, die ongeveer de grootte kan hebben van een huidige grote wijkgemeente, van een kleine stad, van een groepje dorpen of van een huidige classis, die ook weer bestuurd wordt door een stuurgroep. De prioriteit of de autonomie ligt echter bij de kleine gemeenschappen, die — samen met de andere gemeenten binnen een kerspel of classis — activiteiten kunnen ontplooien en eventueel mensen in dienst kunnen nemen voor specifieke taken. In principe denk ik daarbij echter aan een lekengemeenschap, die uiteraard ondersteund kan worden door professionals. Aan de ‘kerspels’ of aan grotere plaatselijke geloofsgemeenschappen zullen in elk geval ook

|40|

professionele theologen verbonden moeten worden, die de kerkenraden en de gemeenten bijstaan als ondersteuners op het gebied van geloof, eredienst en de vormgeving van het geloof binnen de geseculariseerde samenleving (‘vorming en toerusting’).

 

De presbyter

Iedere geloofsgemeenschap heeft behoefte aan een ‘bindende figuur’, die vooral belast is met de zorg voor de onderlinge contacten en de beleving van de gemeenschap. In het moderne management heet dat empowerment: mensen bemoedigen en in staat stellen om zich binnen de gemeenschap thuis te voelen en te ontplooien. In de begintijd van het christendom was dat dikwijls een gastvrouw of gastheer, die zijn of haar huis ter beschikking stelde. In onze tijd zouden we de gastheer of gastvrouw weer kunnen terughalen in de vorm van een presbyter. In mijn visie zorgen deze vertrouwensfiguren voor het pastorale contact met de gemeenteleden en ze zouden ook het recht moeten hebben om voor te gaan in de liturgie en de sacramenten te bedienen als de ‘traditionele tekenen’ van de christelijke gemeenschap. Ze hebben daarvoor geen specifieke opleiding nodig. Wel een speciale communicatieve begaafdheid of een charisma. Natuurlijk zijn er ook presbyters of pastores nodig voor de speciale zorg voor jongeren, ouderen, zieken, gevangenen etc. Ook voor begrafenissen, het inzegenen van huwelijken, bijstand in bijzondere omstandigheden zullen er pastores nodig zijn, die echter geen volledige academische opleiding hoeven te hebben om in de gemeente te functioneren. In grotere gemeenten zal de functie van het empowerment misschien wel door beroepskrachten moeten worden vervuld. Dat hoeven mijns inziens geen theologen te zijn. Dat kan ook door allerlei anders opgeleide functionarissen worden uitgevoerd. in de Amerikaanse context wordt van ‘stewardship’ gesproken. Ik zou — zoals gezegd — liever spreken van presbyters. Of wat moderner: van een gastheer, gastvrouw, coach of roerganger. In elk geval draait het om mensen die zorgen dat een gemeenschap ‘draait’. Iedere geloofsgemeenschap behoort bovendien natuurlijk ook diakonoi, diakenen, te hebben, die oog hebben voor de noden van de samenleving en de noden en problemen van individu en wereld voortdurend aan de orde stellen binnen de geloofsgemeenschap.

De Christus-beweging zal tenslotte ook altijd behoefte hebben aan mensen die gemeenteleden en andere geïnteresseerden kunnen helpen bij het lezen van de bijbel en het interpreteren van de traditie. Ze hebben hun taak vooral bij het onderricht. Daarvoor heeft men academisch opgeleide

|41|

theologen (‘doctores’ of ‘leraren’) nodig, die middenin de cultuur van onze tijd hebben geleerd om te gaan met de christelijke traditie. Voor mij hoeft een dergelijke theoloog niet aan één gemeente verbonden te zijn — laat staan, dat hij of zij het ‘middelpunt’ van die gemeente zou moeten zijn. Beroepstheologen zouden verbonden kunnen zijn aan een kerspel en beschikbaar moeten zijn voor een aantal grotere of kleinere geloofsgemeenschappen.

 

Het ‘synodale’

Het synodale karakter van de gereformeerde traditie kan in een moderne versie vertaald worden als ‘covenanting together to walk in all Gods ways’, zoals de vader van het congregationalisme Henry Jacobs dat uitdrukte. Gemeenteleden overleggen met elkaar op gemeentelijk vlak en leggen dat vast in afspraken; gemeenten overleggen met elkaar binnen het gebied van een kerspel of classis over de zaken die niet louter op plaatselijk niveau geregeld kunnen worden. En landelijk worden er afspraken gemaakt over de identiteit en de bewerktuiging van de kerk in een voortdurend heen en weer tussen plaatselijke gemeenten en de landelijke synode.

Voor mij heeft het presbyteriaal-synodale uitgangspunt van de gereformeerde traditie nog niet afgedaan — het moet naar mijn mening alleen gemoderniseerd en aangepast worden aan de huidige bestuurscultuur.