De kerkorde en Israël
2001
|108|
Een van de meest opmerkelijke zaken bij het tot stand komen van de kerkorde van 1951 is, dat inzake de verhouding van kerk en Israël principieel werd gekozen voor de typering gesprek met Israël (artikel VIII en ordinantie 4). Niet meer zending, maar gesprek is het woord dat de apostolische opdracht van de kerk ten aanzien van Israël moet kenmerken. Daarin wordt tot uitdrukking gebracht, dat de ontmoeting met Israël een ander karakter draagt dan het werk van de zending onder de volken. Voor het eerst wordt in een kerkorde de relatie van de kerk tot Israël omschreven als een gespreksverhouding. Bovendien spreekt de kerk hierin uit, dat in het vervullen van de apostolische opdracht het gesprek met Israël een eerste plaats inneemt. Met het karakteriseren van de verhouding kerk-Israël als gespreksrelatie en met het vooropzetten van deze taak trok de kerk een ingrijpende wissel om. Niet dat het zonder slag of stoot tot deze fundamentele koerswijziging kwam. Er gingen meerdere discussies binnen de kerk aan vooraf. De oorzaak van het omtrekken van deze wissel is echter vooral gelegen in het bepaald worden bij de verschrikkingen die de Joden in de voorafgaande jaren hadden getroffen en ook in de theologische bezinning die in die tijd op gang gekomen was.
Voor het zicht krijgen van de kerk op de bijzondere plaats van Israël onder de volken zijn historische gebeurtenissen voor een groot deel bepalend geweest. De verschrikkingen van het nazisme tegenover het volk van de Joden bestaande in discriminatie, beroving, deportatie en uitroeiing openden tijdens en na de oorlog de ogen voor het feit, dat dit volk anders dan andere volken is, dat het een geheim bij zich draagt dat alles te maken heeft met de God van Abraham, Isaäk en Jakob. De beschamende ontdekking werd
|109|
gedaan, dat dit alles gebeuren koon in het zogenaamde christelijke Avondland. Wanneer de oorlog voorbij is blijkt slechts een klein deel van de in ons land wonende Joden deze duistere periode van vervolging, gevangenschap en concentratiekamp te hebben overleefd. Velen vertrokken naar Palestina, waar in 1948 de staat Israël werd gesticht. Ook dit historische feit noopte de kerk tot nadenken over de aparte positie van Israël in de wereld. Niet de bijbel, maar de nood van de tijd heeft grotendeels als eye-opener gefungeerd. Jaren later, in 1959, zal de Nederlandse Hervormde Kerk dit ook met schaamte met zoveel woorden bekennen in haar geschrift Israël en de kerk.1
Tot het voorveld van het zicht krijgen op de bijzondere plaats van Israël behoren niet alleen de historische gebeurtenissen. Hierbij moet ook het werk van enige theologen worden genoemd, die een voortrekkersrol in de theologische bezinning op het wezen en de rol van het joodse volk hebben vervuld. We brengen hier in het bijzonder de namen van J. Koopmans, K.H. Miskotte, H. Berkhof en A.A. van Ruler in herinnering. Van het vele dat zij geboden hebben noemen we hier slechts de waardering van het Oude Testament, het opkomen voor het belijden van de blijvende verkiezing van Israël, het doorzien en aan de kaak stellen van het vooral ook religieuze karakter van het antisemitisme, het onderwijs in het bijbels ABC en de betekenis van de tale Kanaäns en — wat Miskotte betreft — het reeds in het begin van de jaren dertig aandacht vragen voor het wezen van de joodse religie2 en voor het jodendom als vraag aan de kerk.3 We beperken
1 ‘De afgrijselijke maatregelen echter van het
nationaal-socialisme, waardoor op elke drie joden in de wereld
één werd vermoord, en — onmiddellijk daarna — het wonderbaarlijke
herstel van Israëls zelfstandig volksbestaan hebben velen tot het
besef gebracht, dat dit volk een geheim met zich draagt, waardoor
het een aparte rol speelt in het geheel der mensheid. Met
beschaming moeten wij erkennen, dat het voor een groot deel deze
gebeurtenissen waren, die de ogen van de kerk wijder openden voor
de speciale roeping van het joodse volk, en dat het niet
allereerst de Heilige Schrift zelf geweest is, die haar ziende
maakte voor de betekenis van Israël in Gods heilsplan, ook voor
het heden en voor de toekomst’, Israël en de kerk
(’s-Gravenhage 1959), p. 3.
2 Zie de dissertatie, waarop Miskotte in 1932
promoveerde: Het Wezen der Joodsche religie. Bijdrage tot de
kennis van het joodse geestesleven in dezen tijd (Amsterdam
1933), Verzameld Werk dl. 6 (Kampen 1982).
3 K.H. Miskotte, Het jodendom als vraag aan de
kerk, in K.H. Miskotte, Om de waarheid te zeggen
(Kampen 1971), p. 185-193; opgenomen in Verzameld Werk
dl. 9. Theologische opstellen (Kampen 1990), p.
89-97.
|110|
ons hier tot het denken van Van Ruler in de periode voor 1951, omdat vooral zijn gedachten hun neerslag hebben gevonden in wat de kerkorde aangaande de apostolische opdracht uitspreekt. Het is ook in het bijzonder aan hem te danken, dat gekozen werd voor de formulering gesprek met Israël in plaats van zending onder Israël en dat dit gesprek op de eerste plaats kwam te staan.
Om te beginnen wijzen we op de plaats die het Oude Testament in zijn denken, dat de invloed van H.F. Kohlbrugge ondergaat,4 inneemt. Reeds in 1940 houdt Van Ruler in Hilversum een lezing voor het Convent van emeriti- en dienstdoende predikanten over de waarde van het Oude Testament, waarin hij de stelling verdedigt dat het Oude Testament, ook voor de christenen, de eigenlijke bijbel is5 en dat ‘het Nieuwe Testament om zoo te zeggen niet meer is dan een lijstje met vreemde woorden ter nadere verklaring achterin’.6 Het Oude Testament moet in zijn geheel gerespecteerd worden als het oorspronkelijke Woord van God, dat een organische eenheid met het Nieuwe Testament vormt. Er is weliswaar verschil tussen het Oude Testament en het Nieuwe Testament: dàt het heil in Jezus is, zegt ons het Nieuwe Testament, maar wàt dat heil is leert ons het Oude Testament. Dezelfde gedachten komen we tegen in een in 1943 te Utrecht voor het Werkverbond van Hervormd gereformeerde predikanten gehouden lezing, die dezelfde titel draagt.7
Een brede uitwerking van zijn gedachten biedt Van Ruler in zijn proefschrift De vervulling van de wet (1947).8 Hierin staat het woord ‘vervulling’
4 Zie H. Vreekamp over de invloed van
Kohlbrugge, ‘Zonder Israël niet volgroeid. Visie op de verhouding
tussen kerk en joodse volk van hervormde zijde’ (Kampen 1988), p.
37v.; idem, Kohlbrugge, Van Ruler en het gesprek met Israël, in
M. van den Berg, B. Cozijnsen, B. de Velde Harsenhorst en P.
Wansink (red.), Uit de sjoel geklapt. Christelijke
belangstelling voor joodse traditie (Hilversum 1986), p.
179-190.
5 A.A. van Ruler, ‘De waarde van het Oude Testament’,
in Religie en Politiek (Nijkerk 1945), p. 123-130.
6 A.A. van Ruler, o.c., p. 123.
7 A.A. van Ruler, ‘De waarde van het Oude Testament’,
in Religie en Politiek (Nijkerk 1945), p. 131-149.
8 A.A. van Ruler, ‘De vervulling van de wet. Een
dogmatische studie over de verhouding van openbaring en
existentie’ (Nijkerk z.j. 19471,
19742).
|111|
ook centraal, dat wil zeggen: de vervulling van de wet van het Koninkrijk Gods. Onder het Koninkrijk Gods verstaat Van Ruler: ‘het uiteindelijke en heilrijke handelen Gods met deze wereld’.9 In deze definitie onderstreept Van Ruler allereerst de gedachte van het Rijk als handelen van God. God treedt handelend op en zo maakt Hij geschiedenis. De werkelijkheid moet men daarom niet verstaan als een statisch zijn, ook niet als een evolutionair proces, maar als ‘de reidans der daden Gods’.10 Temidden van het heidendom kent Israël pas werkelijk geschiedenis. In de tweede plaats spreekt Van Ruler over het uiteindelijke handelen Gods. Omdat de levende God in Israël zijn Koninkrijk heeft willen oprichten, heeft Hij dit volk de wet gegeven. Deze wet als medium tussen openbaring en existentie is bedoeld om het hele bestaan te heiligen. De wet wijst heen naar Gods uiteindelijke bedoeling met deze schepping, namelijk dat zijn Koningschap heerlijk openbaar wordt in heel zijn creatuur.11 In de derde plaats wijst van Ruler op het heilrijke karakter van het handelen Gods. Om zijn doel te bereiken heeft God een strijd te voeren vanwege de zonde en het verderf. Daarom is de wet niet zonder het evangelie. De vleeswording, de kruisiging en de hemelvaart van de Messias en de uitstorting, de inwoning en de werking van de Geest zijn nodig zal het echt tot vertoning van het beeld Gods komen. Maar, zo voegt Van Ruler er met het oog op de verhouding tussen kerk en Israël aan toe, ‘dit is dan ook het éénige (excusez du peu!), wat het christendom en het jodendom van elkaar gescheiden houdt. Zij verschillen in het middel, niet in het doel’.12
In de missio dei waarin God zijn plan met deze wereld volvoert heeft Hij meerdere pijlen op de boog: de zendelingen, de kerk, de overheid, de Heilige Schrift, het volk Israël.13 Het volk Israël kan men volgens Van Ruler zelfs hèt subject van het apostolaat noemen. ‘Men mag misschien zeggen: het is hèt subject van het apostolaat; althans spiegel voor de andere subjecten; nu in de diaspora Gods geheim; de betekenis van de staat Israël is in dit opzicht nog geheel duister; is er een bekering van het volk Israël tot
9 A.A. van Ruler, o.c., p. 40.
10 A.A. van Ruler, o.c., p. 42.
11 A.A. van Ruler, o.c., p. 268. Cf.
Verwachting en voltooiing. Een bundel theologische opstellen
en voordrachten (Nijkerk 1978), p. 33.
12 A.A. van Ruler, o.c., p. 272.
13 A.A. van Ruler, ‘De grondvragen van de zending in
het licht der eschatologie’, in Verwachting en
voltooiing, p. 81-99. Het betreft een in 1950 gegeven
college zending.
|112|
de Messias te verwachten, welke een doorbraak van het rijk van God in de wereld zal meebrengen?’.14 Deze woorden sprak Van Ruler in 1950. Twee jaar eerder, in het jaar van de stichting van de staat Israël, drukt hij zich nog sterker uit.15 Voor Israël als uitverkoren volk moet een zeer speciale ruimte worden opengelaten. Het fungeert in zijn profeten en apostelen, in de profetische en apostolische Schrift, in de bijbel met zijn Israëlitische bepaaldheid nog steeds op een hoogst eigenaardige wijze als concrete instantie tegenover de kerk uit de heidenen. De kerk die de bijbel als een eveneens tegenover liggende instantie respecteert moet heel behoedzaam een eventuele toekomst van het volk Israël als geheimenis aan God overlaten. ‘In ieder geval zal zij in het voortbestaan van de joden en van de synagoge naast de christelijke kerk een hoogstmerkwaardig teken in het historisch-eschatologisch handelen van God onderkennen. Zij zal er in haar apostolische bezigheid een aparte en bepaald een eerste plaats aan inruimen, deze bezigheid in dit verband onder de categorie van het “gesprek” brengen en door alles heen beseffen, dat Israël origineel en definitief niet het object, maar het eigenlijke subject van het apostolaat is. Als er één instantie is, welke de autarkie van de kerk volstrekt illusoir maakt, dan is het Israël in al zijn vormen.’16 Hier stelt Van Ruler dus duidelijk, dat Israël niet object van zending, maar subject, nader: hèt eigenlijke subject van alle apostolaat is. De verhouding van de kerk tot Israël moet daarom niet worden aangeduid met het woord ‘zending’, maar met gesprek. In haar kerkorde moet de kerk dan ook dit woord gebruiken. Een theologische fundering van het opnemen van deze term in de nieuwe kerkorde geeft Van Ruler in zijn boek Het apostolaat en het ontwerp-kerkorde.17 We geven daaraan nu aandacht.
In het ontwerp-kerkorde van 1947 luidt de aanhef van artikel VIII (‘Van het apostolaat der Kerk’): ‘Als Christus-belijdende geloofsgemeenschap gesteld in de wereld, vervult de Kerk haar apostolische opdracht in het bijzonder door haar gesprek met Israël, door het werk der zending en door
14 A.A. van Ruler, o.c., p. 88v.
15 A.A. van Ruler, De orde der kerk, in
Theologisch Werk dl. V (Nijkerk 1972), p. 124-136. Het
gaat hier om een voordracht, gehouden op een pastorale
conferentie op De Horst over het ontwerp van de kerkorde,
waarschijnlijk in 1948.
16 A.A. van Ruler, o.c., p. 128v.
17 A.A. van Ruler, Het apostolaat en het
ontwerp-Kerkorde (Nijkerk 1948), p. 125-129.
|113|
de voortdurende arbeid aan de kerstening en reformatie van het volk’. Vervolgens wordt in de eerste alinea het gesprek met Israël als volgt gepreciseerd: ‘De Kerk richt zich in het gesprek met Israël tot de synagoge en tot allen, die bij het uitverkoren volk behoren, om hun uit de Heilige Schrift, bepaaldelijk uit het Oude Testament te betuigen, dat Jezus de Christus is en de Kerk, als Zijn lichaam, het nieuwe volk Gods’.18 In ordinantie 4 (‘Ordinantie voor het Apostolaat’) komt in paragraaf I het apostolaat ten aanzien van het volk Israël ter sprake. Artikel 1 van deze paragraaf, die handelt over de Raad voor de arbeid onder Israël, is aldus geformuleerd: ‘De generale synode, zich bewust van de bijzondere verantwoordelijkheid der Kerk tegenover het volk Israël, wordt bij de daaruit voortvloeiende arbeid ter zijde gestaan door een raad voor de arbeid onder Israël. Deze raad heeft tot taak de bestudering van het vraagstuk van het volk Israël; het verdiepen en verbreden van het inzicht der Kerk in dit vraagstuk; het zoeken van het gesprek met Israël; en het brengen van het Evangelie aan hen, die tot het volk Israël behoren’.19 Van Ruler, wiens taak het was richtlijnen voor de ordinantie voor het apostolaat te formuleren, geeft in zijn hierboven genoemde studie over het apostolaat en het ontwerp-kerkorde een theologische toelichting. Betreffende de apostolische opdracht van de kerk ten aanzien van het volk Israël merkt Van Ruler allereerst op dat het feit dat het gesprek met Israël afzonderlijk genoemd wordt, zijn grond vindt in ‘de geheel enige positie van het uitverkoren volk in den raad en de daad Gods’.20 Ook al kunnen we deze positie niet doorgronden, toch hebben de verschrikkingen van de voorbije jaren en diepere bezinning op het Woord duidelijk gemaakt, dat dit volk een geheim met zich meedraagt dat alles te maken heeft met Gods verkiezing. Wegens deze aparte plaats kan de kerk de arbeid ten aanzien van dit volk niet rangschikken onder het werk van de zending, noch onder dat van de arbeid van de kerstening, maar moet de apostolische taak aangaande het volk Israël afzonderlijk worden genoemd.
Daaraan moet meteen worden toegevoegd, dat deze taak niet alleen een aparte, maar bepaald ook de eerste plaats moet hebben.21 Dat is vooral nodig met het oog op de kerk en het verstaan van haar apostolische opdracht. Alleen wanneer de kerk een voortdurende ontmoeting en confrontatie met Israël heeft, krijgt en houdt ze het ware zicht op haar héle apostolische bezigheid. Zij ontdekt daar ‘wat het zeggen wil, door den
18 Ontwerp voor een Kerkorde der
Nederlandse Hervormde Kerk (z.p. 1947), p. 21.
19 O.c., p. 101.
20 A.A. van Ruler, o.c., p. 126.
21 A.A. van Ruler, o.c., p. 127.
|114|
levenden God apostolisch in de wereld gezet te zijn. Israël is niet slechts het eerste object, maar nog veel meer het eerste en eigenlijke subject van het apostolaat. De kerk is slechts dit, dat er enige wilde takken op den stam van Israël zijn geënt.’22
Om deze redenen moet de apostolische opdracht ten aanzien van Israël worden gekenmerkt door gesprek met Israël. Dit woord ‘gesprek’ krijgt in de verhouding van de kerk tot Israël zijn ware, volle betekenis. ‘Het gesprek is een socratische figuur. Het veronderstelt, dat de waarheid reeds in den gesprekspartner aanwezig is; dat zij alleen uit hem te voorschijn gehaald dient te worden’.23 Deze veronderstelling blijkt in de andere verhoudingen tussen mensen eigenlijk steeds een illusie te zijn. Zo niet in de apostolische relatie van de kerk tot Israël. ‘Want Israël hééft de waarheid in zich; alle oerwoorden Gods in de wereld zijn het toevertrouwd; het heeft het Oude Testament. Deze waarheid — dat Jezus de Christus is — behoeft er “alleen maar” uit te voorschijn gehaald te worden. Met deze stelling staat en valt het apostolische evangelie’.24 Daarom zegt artikel VIII ook, ‘dat de kerk aan Israël uit de Heilige Schrift, bepaaldelijk uit het Oude Testament (cursivering: Van Ruler, HCvdM), heeft te betuigen, dat Jezus de Christus is’.25 Wel is het waar, dat de vorm van het gesprek door andere factoren doorkruist wordt. Artikel VIII kent ook het ‘betuigen’ en ordinantie 4-1 spreekt van ‘het brengen van het evangelie’. Deze zaken behoren in een echt spanningsvol gesprek aan de orde te komen, maar dan binnen de grondstructuur van de ontmoeting, dat is: door middel van het gesprek. De apostolische arbeid van de kerk ten aanzien van Israël draagt op deze manier het karakter van huisbezoek. In haar werk onder Israël is de kerk ‘voluit op huisbezoek in de tenten van vader Abraham’.26
Hierbij merken we nog op, dat Van Ruler het woord ‘Israël’ zo
breed mogelijk ziet. Het gaat om Israël in al zijn vormen. In
1950 heeft Van Ruler op de vraag wat onder ‘Israël’ verstaan moet
worden vier bij elkaar horende antwoorden gegeven:
- de individuele joden, die onder ons wonen, die we ontmoeten,
die wij moeten opzoeken;
- het volk; met een gemeenschappelijk lot, een gemeenschappelijke
vreemdheid tussen de volkeren, een gemeenschappelijke herinnering
en een gemeenschappelijke verwachting;
22 Ibid.
23 O.c., p. 128.
24 Ibid.
25 O.c., p. 129.
26 Ibid.
|115|
- de synagoge; God heeft deze alle eeuwen laten voortbestaan
naast de christelijke kerk;
- de staat Israël; ook al kunnen wij nog in de verste verte niet
overzien wat de bedoeling van deze staat in Gods heilsplan is.
Dat deze staat met kanonnen en politieke middelen tot stand is
gekomen is er geen bewijs van dat hij met God niets te maken
heeft.27
Van Ruler is er de inspirator en instigator van geweest, dat de kerk haar apostolische opdracht met betrekking tot Israël omschrijft met ‘gesprek’ en niet met ‘zending’. Hoe verliep echter de kerkelijke bewustwording van deze opdracht? En wat was de inbreng van de Raad voor Kerk en Israël?
Om dat te bezien gaan we eerst even enige jaren terug in de tijd. In 1941 worden de beide verenigingen voor jodenzending — de Nederlandse Vereniging voor Zending onder Israël Elim met haar orgaan de Elimbode en de reeds in 1861 opgerichte Nederlandse Vereniging voor Israël met haar orgaan De Hope Israëls op last van de Duitse bezetter opgeheven. Aan het einde van dat jaar (1941) wordt daarop onder leiding van H. Kraemer, voorzitter van de door de synode van de Nederlandse Hervormde Kerk ingestelde Commissie voor Kerkelijk Overleg een reeks besprekingen gestart over de voortzetting van het werk van deze verenigingen door de kerk. In een door hem aan de synode geschreven advies, waarin hij er enerzijds op wijst dat Israël nog altijd een eigen plaats onder de volken inneemt en anderzijds opkomt voor het handhaven van de jodenzending,28 stelt hij
27 A.A. van Ruler, Cursus Kerkorde.
Gestencilde uitgave van de Organisatie van Hervormde mannen, ‘in
dienst der Kerk’, z.j. (1950), p. 702. Geciteerd in: P. van den
Heuvel, De Hervormde Kerkorde. Een praktische
toelichting (Zoetermeer 1991), p. 140.
28 Zie H. Vreekamp, Zonder Israël niet
volgroeid, p. 17v.; idem, Joden en christenen: een
relatie in opbouw (Zoetermeer 1992), p. 9v. In dit laatste
geschrift spreekt Vreekamp van het twee-sporenbeleid dat het
advies van Kraemer typeert: de kerk is tot zending onder de Joden
geroepen èn dient de geheel eigen plaats van Israël te bedenken.
Met dit twee-sporenadvies uit 1942 is de discussie getekend, die
de kerk tot op de dag van vandaag bezighoudt. Het advies van
Kraemer is het begin van een nieuwe relatie van de kerk met het
joodse volk. In de decennia daarna probeert de kerk deze relatie
nader te bepalen. Het gaat dus om een ‘relatie in wording’, die
gekenmerkt wordt door ‘de tweeslag: van zending naar gesprek’ (p.
11).
|116|
voor dat de synode een raad voor Kerk en Israël instelt. De synode reageert hierop positief en in 1942 wordt deze raad opgericht. Hij krijgt naast het voortzetten van de arbeid van de beide verenigingen als taak de kerkleiding in alle gelegenheden betreffende het jodendom en zijn relatie tot de kerk van advies te dienen. Als officieel orgaan van de raad verschijnt vanaf december 1946 het maandblad Kerk en Israël. Het blad is tevens de voortzetting van De Hope Israëls en De Elimbode. Op de synodevergadering van 4 juni 1947 wordt het jaarverslag van 1946 van de raad ter kennisneming gelegd. In deze vergadering stelt Van Ruler, ‘dat het vraagstuk van Kerk en Israël in de Synode eens aan de orde wordt gesteld’.29 Een bespreking van het werk van de raad vindt plaats in de synodevergadering van 26 november 1947. De secretaris van de raad, J.H. Grolle, merkt in zijn toespraak tot de synode allereerst op dat de raad dankbaar is voor het feit, dat de Nederlandse Hervormde Kerk de arbeid van de beide (joodse) zendingsverenigingen heeft overgenomen. ‘Als de kerk weer ‘Kerk’ wordt, wordt zij vóór alles Zendingskerk, en de Zending onder Israël is zowel naar het beginsel de eerste zending, alsook naar de tijd de oudste. Daarom heeft alle kerkontwaken allereerst de toewending tot Israël ten gevolge’.30 Uit het vervolg van zijn toespraak blijkt wat volgens Grolle deze toewending betekent: door het verrekenen van het ‘eerst de Jood en dan de Griek’ komt er weer zicht op het perspectief in Gods wegen en door zich bemoeien van de kerk met Israël en zijn problemen mag de bekering van Israël als geheel worden verwacht.31 De arbeid van de raad blijft de daaropvolgende jaren sterk de geest van de jodenzending ademen. Op de synodevergadering van 8 maart 1951 komen de rapporten over de verslagen van de raad over 1947, 1948 en 1949 aan de orde.32 Grolle wijst er ter vergadering nog eens op, dat de raad de continuïteit met ‘de oude verenigingen’ wil bewaren. Alleen, in hun arbeid lag het accent vooral op het individuele werk, namelijk de bekeringspogingen ten aanzien van de enkeling. Zij kwamen ook vooral in aanraking met arme Joden en hadden ‘geen toegang tot de leidende, intellectuele kringen, het rabbijnendom enz. Dit is volkomen aan het veranderen. Juist omdat wij de idee van zending onder Israël hebben losgelaten en op instigatie van de Synode het gesprek met Israël als de hoofdgedachte hebben gesteld en dan verdiept tot een totale confrontatie
29 Zie Handelingen van de Vergaderingen van
de Generale Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk ten jare
1947 (’s-Gravenhage 1948), p. 255.
30 O.c., p. 480.
31 O.c., p. 480v.
32 Handelingen ... 1950/1951 (’s-Gravenhage
1951), p. 1968vv.
|117|
met dit volk, is er opening gekomen, vooral bij het Amsterdamse Jodendom, en heeft Kroon zeer uitgebreide en diepgaande contacten’.33 Liet de raad de idee van zending onder Israël echt los?34 Die vraag kan niet bevestigend worden beantwoord. We moeten hierbij bedenken, dat de raad zijn werk in een continue lijn met de arbeid van de joodse zendingsverenigingen zag staan. Die arbeid was tevoren echter een activiteit door Joden voor Joden geweest. Nu ressorteerde hij onder het werk van de kerk en daarmee was zijn positie verschoven. Bovendien kunnen we constateren, dat het door Grolle vertolkte geluid toch verschilt van dat van Van Ruler, die zo sterk de nadruk legde op het Oude Testament en het maieutische karakter van het gesprek met Israël naar voren bracht. Bij Grolle moet Israël tot bekering komen, bij Van Ruler moet het tot inzicht komen van de waarheid die het reeds bij zich draagt. Bij Grolle gaat het om een weliswaar speciaal zendingswerk. Bij Van Ruler om gesprek op huisbezoek in de tenten van Abraham. Hoe is nu de weg van de kerkordelijke formulering van de apostolische opdracht van de kerk ten aanzien van Israël verlopen?
Op 24 november 1947, twee dagen voor de bespreking van het werk van de Raad voor Kerk en Israël, wordt het ontwerp-kerkorde aan de synode aangeboden. Dankzij Van Ruler heeft de commissie voor de kerkorde betreffende het apostolaat zowel een speciale alinea in artikel VIII als ook de eerste paragraaf in ordinantie 4 aan Israël gewijd (zie voor de formulering: 3.4). Ook krijgt de Raad voor Kerk en Israël een plaats in de structuur
33 O.c. (1972). K.H. Kroon was op 19
februari 1950 in Amsterdam bevestigd als predikant met een
speciale opdracht voor het werk van de verhouding van kerk en
synagoge.
34 R. Süss meent van niet en spreekt zijn twijfels uit
over de verklaring van Grolle. Zie R. Süss, ‘De plaats van Israël
in de kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk’, in:
Verkenning en Bezinning 18-2 (Kampen 1984), p. 14. In
een noot merkt hij hierbij op: ‘Mijn bevindingen ondersteunen de
conclusie die Ruth M.M. Hoogewoud-Verschoor trekt in haar
doctoraalscriptie: ‘Ging de Raad in de eerste jaren na de oorlog
van zending tot gesprek? Wat deze eerste periode na de bezetting
betreft moet deze vraag ontkennend worden beantwoord (...) Men
beoogde nog steeds zending en van een gesprek was geen sprake.’
(Cf. R.M.M. Hoogewoud-Verschoor, Van zending tot
gesprek? (Landsmeer 1982), p. 70) (o.c., p. 49v).
In een soortgelijke kritische zin spreekt ook J.F.L. Bastiaanse
zich uit in zijn dissertatie De jodenzending en de eerste
decennia van de Hervormde Raad voor Kerk en Israël 1925-1965. Een
generatie in dienst van de Joodse-christelijke toenadering
(Zoetermeer 1995), p. 497 en 607.
|118|
van de kerk; hij krijgt de naam ‘de raad voor de arbeid onder Israël’. Voor die plaats had Van Ruler ook steeds gepleit, omdat ‘het bestaan van Israël en de reacties van Israël de plaats van de kerk met het evangelie bepalen’.35 De synode besluit op 8 januari 1948 een centrale commissie van rapport voor het ontwerp-kerkorde in te stellen. Deze komt de daarop volgende maanden een aantal malen bijeen. Ze brengt in de julivergadering van dat jaar verslag uit van haar besprekingen. Op 12 juli komt artikel VIII aan de orde. Betreffende de alinea over het gesprek met Israël komt de centrale commissie met een amendement. Zij stelt voor het ‘bepaaldelijk uit het Oude Testament’ evenals de woorden ‘en de Kerk, als Zijn lichaam, het nieuwe volk Gods’ te schrappen.36 In de toelichting wordt door haar opgemerkt, dat de commissie zich met dit amendement heeft gevoegd naar de wens van de Raad voor Kerk en Israël, ‘die van oordeel is, dat juist in het gesprek met Israël bepaaldelijk het Nieuwe Testament moet worden aangevoerd’. ‘Voorts achtte men het ongewenst, dat de Kerk in het gesprek met Israël zichzelve als het nieuwe volk Gods presenteert’.37 In de discussie brengt L. de Geer in, dat hij het argument van de Raad voor Kerk en Israël niet begrijpt. ‘Zij die uitgaan, moeten juist met het Oude Testament onder het zoeklicht van het Nieuwe werken’.38 Het amendement wordt echter aangenomen. Daarmee verdwijnt een centrale gedachte van Van Ruler.39 In de avondvergadering van die 12de juli komt de volgorde van de bijzondere apostolische taken ter sprake. Via een amendement wil J.A. Bakker de volgorde omzetten: eerst ‘wat dichtbij huis ligt’,
35 Zie H. Oostenbrink-Evers, Beginselen en
achtergrond van de kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde
Kerk (Zoetermeer 2000), p. 204.
36 Handelingen ... 1948 (’s-Gravenhage 1949),
p. 144.
37 Ibid.
38 O.c., p. 146.
39 Zie A.A. van Ruler, Het apostolaat en het
ontwerp-kerkorde, p. 129. Hij schrijft daar dat hij zich kan
voorstellen dat men inzake de formulering van artikel VIII, ‘dat
de kerk aan Israël uit de Heilige Schrift, bepaaldelijk uit het
Oude Testament, heeft te betuigen, dat Jezus de Christus is’
tegen het ‘bepaaldelijk uit het Oude Testament’ opziet en liever
met het Nieuwe Testament opereert. ‘Het valt ons ook niet
gemakkelijk, om deze dingen in te zien. Wij zijn als christelijke
kerk tamelijk ver aan de apostolische godsvrucht ontzonken. Hier
wordt echter een accent gelegd, dat naar mijn inzicht onmisbaar
is’. In een noot spreekt Van Ruler uit, dat hij zich met het
voorstel om uit artikel VIII de woorden ‘en de kerk, als zijn
lichaam, het nieuwe volk Gods’ te schrappen, kan verenigen. ‘Zij
zijn principieel onjuist en practisch ongewenst. Israël zal er
zich aan stoten. En terecht. Tot het volk Gods behoort niet
alleen de kerk, maar in den een of anderen zin ook het volk
Israël. En de staatsmomenten mogen er ook niet in ontbreken’
(ibid.).
|119|
dan de zending en vervolgens het gesprek met Israël.40 Van Ruler merkt echter op, ‘dat Israël het eerste voorwerp van het apostolaat moet zijn als eerste onderwerp van het apostolaat’.41 J. Batelaan deelt mee, dat uit de Raad voor Kerk en Israël enkele bezwaren inzake de uitdrukking ‘gesprek met Israël’ opkwamen: het woord ‘gesprek’ is door al te frequent gebruik verwaterd en verzwakt; het gesprek met Israël is in ordinantie 4-1 een onderdeel van de taak van de raad, terwijl het hier (in artikel VIII) het geheel aanduidt, dus de symmetrie ontbreekt; het woord ‘zending’ zou verdwijnen — ook al zijn er verschillende argumenten die pleiten tegen ‘zending’ als aanduiding van de arbeid onder Israël (weerstand van de kant van de Joden; het belang dat de kerk evengoed heeft bij de ontmoeting met Israël als Israël zelf) ‘toch is deze naam heerlijk bijbels en vol van triomfant geluid. Wij laten deze naam niet graag vallen’; in het Nieuwe Testament is wel degelijk sprake van verkondiging en waarschuwing aan de Joden, niet enkel in een gesprek met hen. Het amendement-Batelaan vindt echter in het geheel geen bijval.42 Op 14 oktober 1948 wordt de kerkorde tezamen met de ordinanties aangenomen. De voorstellen gaan nu naar de classes. Het daaropvolgende jaar is een bijzonder jaar. In de mei-vergadering komt het tot het bespreken en aannemen van de proeve van hernieuwd reformatorisch belijden Fundamenten en Perspectieven van belijden. In deze proeve, die de prediking van het Koninkrijk Gods als uitgangspunt heeft, wordt tweemaal over Israël gesproken; in artikel 3 over het verleden, in artikel 17 over het heden en de toekomst van Israël. Israël blijft het volk der belofte en het volk van de Messias. Wie zich daaraan ergert, neemt aanstoot aan Gods soevereine handelen, waaraan hijzelf het heil dankt. ‘De gemeente van Jezus Christus is niet volgroeid, noch is het Koninkrijk Gods tot volle openbaring gekomen, zolang niet Israël, op de tijd en wijze bij God bekend, tot zijn Messias is teruggebracht, opdat Israël en de volkerenwereld beide de vrije genade leren bekennen van Hem, die allen onder de gehoorzaamheid heeft besloten, om hun allen barmhartig te zijn’. Een dag later, op 20 mei, wordt het verzoek van de Raad voor Kerk en Israël om een bepaalde zondag, bij voorkeur de zondag voor de Grote Verzoendag, te bestemmen voor opwekking van de liefde voor Israël, ingewilligd.43 Op diezelfde dag wordt een ook door de raad
40 Handelingen ... 1948, p. 148.
41 O.c., p. 149.
42 Ibid.
43 In 1950 wordt bepaald, dat voortaan de eerste
zondag van oktober Israël-zondag zal heten.
|120|
voorgelegde concept-kanselboodschap met toelichting betreffende Israël besproken. Darin wordt als schuld beleden, dat de kerk in het verleden haar roeping ten aanzien van Israël niet heeft vervuld en tevens uitgesproken, dat de kerk zich nu van deze roeping bewust dient te worden. ‘Zij moet allereerst aan de Joden het evangelie verkondigen en voortdurend tot God bidden voor hun toebrenging tot hun Messias, onze Heer Jezus Christus (...).’44 De synode acht de schuldbelijdenis weliswaar ongenuanceerd geformuleerd, maar besluit de toelichting in een brief aan de classes te sturen. De toelichting ademt geheel de hierboven beschreven geest van jodenzending van de raad. Op 15 juli 1949 bespreekt de synode de ordinantie voor het apostolaat. De behandeling vindt plaats aan de hand van een door de subcommissie gewijzigde versie van het oorspronkelijk ontwerp.45 Het vernieuwde ontwerp wordt aanvaard. Daarin is duidelijk uitgesproken, dat de roeping tot het apostolaat een taak is van de gemeenten en haar kerkenraden. Zij vervullen deze opdracht onder leiding van de generale synode en worden bijgestaan door een Raad voor de arbeid onder Israël. Wat de taken van deze raad betreft is het opvallend, dat daarin niet meer gesproken wordt van ‘het zoeken van het gesprek met Israël’, maar van ‘het gesprek met Israël’. Op 21 november 1950 komen kerkorde en ordinanties opnieuw in bespreking. Als ordinantie 4 aan de orde komt wordt door toedoen van Van Ruler overal de formulering ‘arbeid onder Israël’ vervangen door ‘gesprek met Israël’. Zo stemmen kerkorde en ordinantie hierin overeen. Ordinantie 4-1-2 wordt in deze zin gewijzigd, dat de kerkenraden, classicale vergaderingen en provinciale kerkvergaderingen
44 Zie Handelingen ... 1949, p. 373vv.
Het citaat staat op p. 374.
45 O.c., p. 617vv. Het nieuwe ontwerp luidt:
I. De arbeid onder Israël. Artikel I. De organen voor de
arbeid onder Israël. 1. De roeping tot het apostolaat ten
aanzien van het volk Israël rust op de gemeenten en haar
Kerkeraden onder leiding van de Generale synode, daarbij ter
zijde gestaan door een raad voor de arbeid onder Israël. 2. De
Kerkeraden, Classicale Vergaderingen en Provinciale
Kerkvergaderingen benoemen, zo daaraan behoefte bestaat, een
commissie voor de arbeid onder Israël. Artikel 2. De raad
voor de arbeid onder Israël. De raad voor de arbeid onder
Israël heeft tot taak leiding te geven aan het onderzoek van de
Heilige Schrift ten aanzien van de vragen met betrekking tot het
volk Israël; de verdieping en verbreding van het inzicht der Kerk
in de weg Gods met dit volk; het gesprek met Israël; het
Evangelie te brengen, in Nederland en daarbuiten, aan hen, die
tot het volk Gods behoren; de arbeid onder Israël in gemeente,
Classis en Kerkprovincie te coördineren; het zoeken en opleiden
van personen, die in deze arbeid in ambt of bediening zullen
werkzaam zijn; en samen te werken met andere organen in binnen-
en buitenland in deze arbeid werkzaam (Handelingen ...
1949, p. 626v.).
|121|
commissies voor het gesprek met Israël benoemen, tenzij zij deze arbeid aan de commissie voor de zending toevertrouwen. In de middagzitting wordt het voorstel van het curatorium van de stichting Kerk en Wereld om het apostolaat in de eerste alinea van artikel VIII te omschrijven als een ‘gesteld zijn in de wereld om Gods beloften en geboden voor alle mensen en machten te betuigen’ en tevens te spreken over de verwachting van het Koninkrijk Gods aanvaard.46 Op 7 december 1950 worden kerkorde en ordinanties definitief aangenomen. Inzake de verhouding van de kerk tot Israël vinden we in de kerkorde van 1951 dus behoudens een paar kleine wijzigingen het vernieuwde ontwerp van 1949 terug. We vermelden nog dat in 1951 de synode op voorstel van Van Ruler de naam van de Raad van Kerk en Israël verandert in de Raad voor de verhouding van Kerk en Israël.
Het thema ‘gesprek of zending blijft de kerk ook na de invoering van de nieuwe kerkorde bezighouden, met name in de jaren vijftig, maar ook nog na het verschijnen van het rapport Israël en de kerk in 1959. Dit rapport, ‘het enige officiële stuk in de Hervormde Kerk, waarin een overzicht wordt gegeven van de vragen, die Israël aan de kerk stelt’,47 legt de nadruk op de blijvende verkiezing van Israël, maar tevens op het bij elkaar horen van Israël en Christus.48 Waar de kerk in het gesprek met Israël het uitverkoren volk mag herinneren aan de missionaire spits van zijn verkiezing, mag zij dit niet doen, alsof zij tot een onwetende zou spreken. De kerk als jongere zuster zal trachten een gesprek aan te knopen met haar oudere broeder. Voorwaarde voor zo’n gesprek is de bereidheid tot luisteren en dat moet met bijzondere eerbied gebeuren. Want er moet ‘eerst een berg van
46 Handelingen ... 1950, p. 1304.
47 H. Vreekamp, Zonder Israël niet volgroeid,
p. 47. De studie geeft naast het thema ‘zending of gesprek’
aandacht aan de plaats van Israël in de heilsgeschiedenis, het
antisemitisme, de staat Israël en de relatie Israël-Christus.
48 Israël en de kerk (’s-Gravenhage 1960), p.
20: ‘Christus en Israël zijn één. Zij zijn niet te scheiden.
Doordat het volk van Hem is losgeraakt, lijdt Israël schade, komt
Christus niet tot zijn hoogste recht, en blijft de gemeente
onvoltooid en haar heerlijkheid onvolledig’.
|122|
door eeuwen opgetast wantrouwen worden weggegraven, voor en aleer het gesprek een geheel-open karakter kan krijgen en van hart tot hart kan worden gevoerd’.49 De kerk heeft, aldus het rapport, mede een rol gespeeld in het antisemitisme, dat een zonde tegen God is, ook door dit kwaad niet te bestrijden. Zo stond de kerk Israël in de weg om zijn Messias te vinden.50 Niet alleen het fenomeen van het antisemitisme, maar ook het ontactische optreden van velerlei ‘zending’ en een versplinterd optreden van het christendom belemmeren Israël in het zien van Christus zelf.51
In 1970 biedt de hervormde synode de handreiking Israël. Volk, land en staat aan. Daarin wordt vooral de continuïteit van het huidige joodse volk met het Israël, waarover het Oude en Nieuwe Testament spreekt, benadrukt. Ook al is het volk van nu niet identiek met het vroegere, toch loopt er een directe historische lijn. Ook de komst van Jezus Christus wil de handreiking niet maar onder het facet van de breuk, maar juist ook onder dat van de continuïteit zien. Waar deze continuïteit in het licht gesteld wordt, komt er ook ruimte voor het oog hebben voor de verschillende plaats die aan Christus toekomt in de geschiedenis van Israël en die van de volken.52
Over deze handreiking is terecht opgemerkt, dat daarin een intern christelijk gesprek wordt gevoerd. Moet de kerk niet het oor te luisteren leggen naar hoe Israël zèlf denkt over zichzelf als volk, land en staat? Als het joodse zelfverstaan niet verrekend wordt, komt het nooit tot een gesprek met Israël, maar blijft men steken in een gesprek over Israël. In de jaren zeventig groeit het besef, dat ook de kerkorde getoonzet is in dit spreken over Israël. Wanneer de kerk de in 1951 gekozen typering gesprek met Israël echt serieus wil nemen, dan moet ze dat in haar kerkorde nauwkeuriger en correcter formuleren. Zo komt er in de jaren zeventig binnen
49 O.c., p. 28.
50 O.c., p. 32.
51 O.c., p. 46.
52 ‘Jezus Christus betekent voor de volkeren iets
fundamenteel anders dan voor Israël. Het joodse volk wordt door
hem teruggeroepen tot die God die zich aan dit volk vanaf het
begin verbonden had. Daarentegen betekent Jezus Christus voor de
volkeren niet dat zij naar hun oorsprong worden teruggeroepen,
maar integendeel naar iets totaal nieuws in hun geschiedenis. In
de verkondiging van hem als de Messias van Israël worden zij die
Hem eerst niet kenden, met God zelf gekonfronteerd. In Christus
hebben ook zij, die eerst “veraf” waren, toegang gekregen tot
Hem, die ook voor hen God is’ (Israël. Volk, land en staat.
Een handreiking voor een theologische bezinning
(’s-Gravenhage 1970), p. 19).
|123|
de kerk een proces van bezinning op het wijzigen van artikel VIII en ordinantie 4 op gang.53
Nadat de Raad voor de verhouding van Kerk en Israël reeds in 1970 in zijn beleidsnota een nieuwe formulering van ordinantie 4 heeft voorgesteld, neemt de synode op 16 september 1976 het besluit om de passages over Israël in de kerkorde nader te (doen) bestuderen en stelt een commissie revisie ordinantie 4-2-1 in.54 Op 13 november 1979 wordt door de synode uitvoerig gesproken over ‘Israël in de kerkorde’. Daarbij liggen de voorstellen van de commissie revisie ter tafel, vergezeld van een toelichtende nota die de titel draagt Getuigend leerlingschap.55 De wijzigingsvoorstellen en de nota gaan over de volgende onderwerpen.
Allereerst wordt voorgesteld de zinsnede ‘in de verwachting van het Koninkrijk Gods’ (artikel VIII-1) te vervangen door ‘delend in Israëls verwachting van het Koninkrijk Gods’.56 De commissie heeft gezocht naar een formulering, die duidelijker doet uitkomen, dat men niet eerst afgedacht van Israël het wezen der kerk kan bepalen om dan daarna de verhouding van deze kerk tot het joodse volk te omschrijven. De gemeente staat apostolair in de wereld, omdat en voorzover zij bij Israël is ingelijfd en deelt in de roeping en verkiezing van Israël.57 Het is daarom ‘niet geheel juist in het verband van het apostolaat te spreken van de verwachting der kerk van het Koninkrijk Gods, alsof deze verwachting een exclusief kenmerk van de kerk zou zijn. Juist de belijdenis van het Koninkrijk Gods
53 Zie over dit proces: H. Vreekamp,
o.c., p. 77-80; idem, Joden en christenen: een
relatie in opbouw, p. 14v.; Kerk & Israël 13-5
(1989).
54 Door de synode worden K. Blei en C. Trouwborst in
deze commissie benoemd; de raad wijst G.H. Cassuto en zijn
secretaris, S. Gerssen, als leden van de commissie aan.
55 Deze nota is niet gepubliceerd.
56 Het voorstel tot wijziging van artikel VIII luidt
als volgt: ‘1. Als Christus-belijdende geloofsgemeenschap,
gesteld in de wereld om Gods beloften en geboden voor alle mensen
en machten te betuigen, vervult de Kerk, delend in de aan Israël
geschonken verwachting van het Koninkrijk Gods haar apostolische
opdracht in het bijzonder in haar gesprek met en door haar dienst
aan Israël. 2. De Kerk zoekt het gesprek met Israël, opdat het
voor Israël en de Kerk beiden tot groter klaarheid moge komen
inzake het getuigenis der Heilige Schrift, dat Jezus de Christus
is’.
57 Getuigend leerlingschap, p. 4.
|124|
moet het besef wekken dat het gaat over een verwachting, die in Israël is gewekt en die in onnaspeurlijke trouw nog altijd Israëls verwachting mag zijn’.58 We worden hier herinnerd aan gedachten van Van Ruler, die we hierboven naar voren hebben gebracht. De nota roept ook zelf in herinnering wat hij in 1948 schreef in zijn Het apostolaat der kerk en het ontwerp-kerkorde.59
In de tweede plaats wordt voorgesteld de passage ‘De Kerk richt zich in het gesprek met Israël tot de synagoge en tot allen, die bij het uitverkoren volk behoren’ (artikel VIII-2) te wijzigen in: ‘De Kerk zoekt het gesprek met Israël’. Het woord ‘zoekt’, dat Van Ruler dus ook in zijn formulering van ordinantie 4 van het ontwerp-kerkorde 1947 gebruikte, is meer bescheiden. Door de inmiddels opgedane ervaringen is namelijk duidelijk geworden, ‘dat men wel heel beslist er voor kan kiezen een gesprek met de ander aan te gaan, maar of dat gesprek ook werkelijk tot stand komt hangt van de bereidheid van beide partners af’.60
Vervolgens wordt ook voorgesteld de woorden ‘om hun uit de Heilige Schrift te betuigen, dat Jezus de Christus is’ (artikel VIII-2) te vervangen door: ‘opdat het voor Israël en de Kerk beiden tot groter klaarheid moge komen inzake het getuigenis der Heilige Schrift, dat Jezus de Christus is’. De kerk is principieel geworteld in het Jezus als de Messias belijdende Israël en in het gesprek kan deze geloofspositie niet tussen haken worden gezet, wil er van een echte ontmoeting sprake zijn.61 Bij het getuigenis dat Jezus de Christus is moeten we volgens de nota echter deze overwegingen betrekken: a) tussen onze situatie en die van het Nieuwe Testament liggen eeuwen van diepgaande vervreemding, waarin de Christus die de kerk belijdt door de Joden als een niet alleen vreemde, maar ook vijandige (on)heilsfiguur werd beleefd; b) het gaat niet enkel en alleen om de geïsoleerde vraag of Jezus wel dan niet de Messias is, maar meteen ook om de bredere verbanden van het Rijk van God; c) in een echte ontmoeting moeten we ook proberen te peilen wat de ander tot zijn afwijzend standpunt brengt en waarom hij meent daarbij te moeten volharden (onder andere het feit dat we ook na de komst van Jezus nog in een onverloste wereld leven).62 In het gesprek met Israël begeeft de kerk zich in een leerproces, juist
58 O.c., p. 5.
59 O.c., p. 6.
60 O.c., p. 3.
61 O.c., p. 7.
62 Zie o.c., p. 8v. Bij de tweede en derde
overweging denken we opnieuw aan Van Ruler en zijn gedachten over
het rijk van God en de plaats van de Messias ➝
|125|
ook aangaande haar Christus-belijdenis. Ze is getuige en leerling tegelijk. Samen met Israël hoopt de kerk tot een helderder inzicht in de messianiteit van Jezus en haar betekenis voor de wereld te komen.
Bovendien wordt voorgesteld om in plaats van ‘het brengen van het evangelie in Nederland en daarbuiten aan hen, die tot het volk Israël behoren’ (ordinantie 4-2-1) drie nieuwe taken op te nemen: de toerusting van de christelijke gemeente tot de ontmoeting met Israël, het bevorderen van inzicht in wezen en vormen van antisemitisme en het bestrijden daarvan; de christelijke dienst aan Israël.
De synode aanvaardt in geest en hoofdzaak de voorstellen, maar komt nog niet tot het nemen van een besluit. De commissie wordt gevraagd de bespreking op de synode nog eens te overwegen om dan opnieuw met een voorstel tot kerkordewijziging te komen.
Hierop wordt op 6 oktober 1980 een bijgesteld voorstel ingediend.63 Op 24 november 1988 worden de voorstellen tot wijziging van artikel VIII en ordinantie 4 in eerste lezing aanvaard. Met name over de aangenomen formulering van artikel VIII-164 blijft de discussie voortgaan. De Raad voor Kerk en Israël wijdt hieraan in augustus 1989 een speciaal nummer van zijn orgaan Kerk & Israël. Hierin maakt de raad kenbaar, dat hij wil dat in plaats van ‘het verstaan der Heilige Schrift’ wordt gesproken van ‘het verstaan der Schriften’. Met deze formulering bewegen we ons, aldus de raad, in het joodse taalveld dat ons uit het Nieuwe Testament vertrouwd
➝ Jezus daarin. In de derde overweging wordt het
eeuwenoude joodse bezwaar genoemd, dat ‘het volbrachte werk van
Christus nauwelijks enige of helemaal geen verandering heeft
gebracht in de feitelijke gang van deze wereld en dat het
Koninkrijk er niet door zichtbaar is geworden. Beseffen wij wel
voldoende dat de waarheid, juist ook de Christuswaarheid,
principieel eschatologisch is?’ (p. 9v). De nota verwijst hierbij
ook naar wat Miskotte noemde ‘de vragen van het jodendom aan de
kerk’.
63 In dit voorstel wordt artikel VIII-2 aldus
geformuleerd: ‘De Kerk zoekt het gesprek met Israël, opdat het
voor Israël en de Kerk beiden tot grotere klaarheid moge komen
inzake het getuigenis der Heilige Schrift, dat Jezus de Messias
Israëls is’. Voorgesteld wordt in de tekst van ordinantie 4 te
lezen: ‘het gesprek met Israël, zowel met zijn traditie als met
hen, die in het heden tot dit volk behoren’.
64 De in eerste lezing aanvaarde formulering luidt:
‘De Kerk zoekt het gesprek met Israël inzake het verstaan der
Heilige Schrift, in het bijzonder betreffende het Koninkrijk Gods
en het getuigenis dat Jezus de Christus is’.
|126|
is en gaan we bovendien geheel in het spoor van Van Ruler, die er immers voor pleitte het gesprek vooral op basis van het Oude Testament te laten plaatsvinden.65 Helemaal niet ingenomen is de raad met de woorden ‘het getuigenis dat Jezus de Christus is’. ‘Een wellicht ongewild gevolg van deze tekst is, dat de scheiding benadrukt wordt. Bovendien wordt het gesprek op die wijze onmogelijk gemaakt. Het kan — gelijk de geschiedenis geleerd heeft — hooguit leiden tot een volstrekt onvruchtbaar theologisch dispuut’.66 Vervolgens licht de raad ook toe waarom de formulering ‘dat Jezus de Christus is’ beter vermeden kan worden. Ik vat dit in een paar vragen samen: houden we wel rekening met het feit, dat er bij de joden vanwege in het verleden opgedane ervaringen vaak een enorme aversie tegen de naam van Christus leeft? Kunnen we de tegenspraak van Israël tegen de belijdenis van het Messias-zijn van Jezus wel verdragen? Willen wij wel echt tot een nieuw verstaan van de Schriften komen? Willen we ons door Israël laten bevragen?67
In hetzelfde nummer van Kerk & Israël is ook een aantal overwegingen van het Bezinningscomité Israël opgenomen, waarin een tegenovergestelde mening geuit wordt. Hoewel het comité iedere vorm van jodenzending afwijst, wil het vasthouden aan de in 1951 gekozen term ‘getuigend gesprek’. Het vindt de in eerste lezing aanvaarde tekst op dit punt juist te vaag.68 Bovendien vindt het comité, dat door het in de kerkordewijziging naast elkaar zetten van het ‘Koninkrijk Gods’ en het getuigenis ‘dat Jezus
65 Kerk & Israël 13-5 (1989), p.
6.
66 Kerk & Israël 13-5 (1989), p. 7.
67 Ibid. Te wijzen is hier op de nota Van
zending tot gesprek van het Overlegorgaan van Joden en
Christenen in Nederland (OJEC). Daarin wordt met verheuging
uitgesproken, dat er in de kerken een proces van bezinning op
gang gekomen is over de manier, waarop zij hun relatie tot het
joodse volk definiëren en vormgeven. Tegelijk wordt echter
geconstateerd, dat vele verklaringen en brieven van kerken nog
van een grote ambivalentie getuigen en doorlopend in de
‘enerzijds-anderzijds-stijl’ zijn geschreven. De vrees wordt
geuit dat ‘een voortgezette en uitgebreide bezinning met vele
nota’s, commissies en voorstellen tot kerkordewijzigingen slechts
bewerkstelligt dat alles bij het oude blijft en de vroegere
‘jodenzending’ onder andere benamingen wordt voortgezet. De
argwaan in de joodse gemeenschap op dit punt is niet verdwenen en
wordt — behalve door steeds weer optredende incidenten — vooral
gevoed door eeuwenlange ervaring’ (Nota van het OJEC Van
zending tot gesprek, 6 oktober 1987, p. 14).
68 ‘Wie trouw wil blijven aan het getuigenis van Jezus
en de apostelen kan en mag niet verhullen dat de God van Israël
Zich in de persoon van Jezus Christus ten volle en beslissend
heeft geopenbaard voor Israël en de volken. Deze Messias te
kennen, is de ene weg tot het heil voor Jood en heiden.’
(ibid.).
|127|
de Christus is’ de indruk wordt gewekt, dat het om twee verschillende thema’s gaat. Deze twee zijn voor christenen echter onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het bezinningscomité opteert dan ook voor een voorzichtig zoeken van het luisterend en getuigend gesprek met Israël, waarin van beide kanten onderwerpen worden aangedragen en elkaar wederzijds vragen kunnen worden gesteld.69
Op 14 maart 1991 besluit de synode, die dan in verdubbelde zitting bijeen is, de tekst van artikel VIII en ordinantie 4 van de kerkorde te wijzigen.70 Daarin wordt de wens van de raad, noch die van het bezinningscomité gehonoreerd.
Wanneer we terugzien op de weg die tot nu toe is afgelegd kunnen we constateren, dat de kerk inzake haar verhouding tot Israël in de kerkorde van
69 Ibid.
70 Artikel VIII — Van het apostolaat der Kerk luidt:
‘1. Als Christus-belijdende geloofsgemeenschap gesteld in de
wereld om Gods beloften en geboden voor alle mensen en machten te
betuigen, vervult de Kerk, delend in de aan Israël geschonken
verwachting van het Koninkrijk Gods haar apostolische opdracht in
het bijzonder in haar gesprek met Israël, door het werk der
zending, door de verbreiding van het evangelie en de voortdurende
arbeid aan de kerstening van het volksleven in de zin der
Reformatie. 2. De Kerk zoekt het gesprek met Israël inzake het
verstaan der Heilige Schrift, in het bijzonder betreffende het
Koninkrijk Gods en het getuigenis dat Jezus de Christus is’.
Ordinantie 4: ‘Artikel 1 — De organen voor het gesprek met Israël
1. De roeping het gesprek met Israël te zoeken rust op de
gemeenten en haar kerkeraden onder leiding van de generale
synode, daarbij terzijde gestaan door een raad voor de verhouding
van Kerk en Israël. 2. De kerkeraden, classicale vergaderingen en
provinciale kerkvergaderingen laten zich bijstaan door een orgaan
van bijstand voor het gesprek met Israël. Artikel 2 — De raad
voor de verhouding van Kerk en Israël 1. De raad voor de
verhouding van Kerk en Israël heeft tot taak leiding te geven aan
het onderzoek van de Heilige Schrift ten aanzien van de vragen
met betrekking tot Israël; de verdieping en verbreding van het
inzicht der Kerk in de weg Gods met Israël; het gesprek met
Israël; de toerusting van de gemeenten tot de ontmoeting met
Israël; het bevorderen van inzicht in wezen en vormen van
antisemitisme en het bestrijden daarvan; het bevorderen van de
dienst aan Israël; de arbeid ten behoeve van Israël in gemeente,
classis en kerkprovincie te coördineren; deze arbeid zoveel
mogelijk te verrichten in samenwerking met de organen van andere
kerken in binnen- en buitenland, die in deze arbeid werkzaam
zijn.’
|128|
1951 inderdaad een historische wissel heeft omgetrokken, maar tevens dat dit het begin is geweest van het zoeken van de richting waarin de nieuwe koers zich zou kunnen bewegen.
Langzamerhand werd onderweg ook duidelijk, dat de nieuw gekozen richting bijstelling behoefde. Zich weer bewust van haar apostolische opdracht om belijdend in de wereld te staan wilde de kerk zich met haar getuigenis tot Israël wenden. Dat deed ze in de overtuiging, dat Israël ondanks zijn afwijzen van Jezus Christus nog altijd het uitverkoren volk van God is, en in de verwachting dat het aannemen van het evangelie door Israël dit volk zou brengen tot zijn bestemming om het eerste subject van het apostolaat te zijn. Israël als bijzondere pijl op de boog van het uiteindelijke en heilrijke handelen van God. De hoge verwachting van het getuigenis van de kerk ging vergezeld van een veronderstellen van openheid bij het joodse volk, juist ook in de in 1948 gestichte staat, voor dit getuigenis. Terugkijkend merken we op, dat de kerk toen bijna71 geheel en al over Israël sprak en zich niet door de levende joodse stem in de rede liet vallen. Bovendien was toen, nog maar enige jaren na de Sjoa, een ongeschokte kerk aan het woord. Eerst decennia later groeit het besef, dat de Sjoa kerk en theologie, waaronder de kerkgeschiedenis en de uitleg van het Nieuwe Testament (het lijdensevangelie; teksten als Matteüs 27: 25 en 1 Tessalonicenzen 2: 15v.), op fundamentele wijze ter discussie stelt. In de jaren ’70 en ’80 verschijnen dan ook vele studies, die gewijd zijn aan ‘christelijke theologie na Auschwitz’, de ‘catechese der verguizing’, jodenhaat en jodenangst en de wortels van het antisemitisme. Het is niet toevallig, dat juist in deze jaren ook het proces om te komen tot wijziging van de kerkorde op gang komt.
De kerkorde van 1951 heeft het gesprek met Israël als een opdracht van de gemeenten afzonderlijk en van de kerk als geheel geformuleerd. Is dit ideaal werkelijkheid geworden? We kunnen verheugd zijn over de belangstelling die er de laatste tientallen jaren in de kerk voor Israël als volk, land en staat gegroeid is. Via leerhuis, cursus theologie voor gemeenteleden, open avonden, dagconferenties verdiepen veel gemeenteleden zich in de joodse wortels van het christelijk geloof en in het levende jodendom en zijn traditie. We zijn dankbaar voor het werk van de landelijke raad (nu: organen) en dat van de plaatselijke, classicale en provinciale commissies. Zelfs in onze tijd is echter niet in iedere gemeente een commissie voor de verhouding van kerk en Israël werkzaam. Het feit, dat een dergelijke
71 Te denken valt o.a. aan het werk van K.H. Kroon in Amsterdam en aan dat van S.P. Tabaksblatt vanuit de Raad voor Kerk en Israël.
|129|
commissie in een gemeente actief is, houdt bovendien nog niet in dat de gemeente als geheel het gesprek met Israël zoekt en gestalte geeft aan de verbondenheid met dit volk. Speelt Israël in het streven naar oecumene een centrale rol? Is de interesse in de interreligieuze dialoog vandaag niet groter dan die in het ‘belofterijke èn spanningsvolle’ (Van Ruler) gesprek met Israël? Wat het ideaal van de kerkorde van 1951 betreft kunnen we hoogstens spreken van een gedeeltelijke realisering. Het fragmentarische karakter van deze verwerkelijking is door het wijzigen van de kerkorde in 1991 nog vergroot. Is het in al deze jaren tot een gesprek met Israël gekomen? Er is inderdaad een groeiend contact tussen joden en christenen. De studie van de judaica heeft een tamelijk grote vlucht genomen. Er is sinds 1951 het een en ander bereikt. De koers is echter bijgesteld. De nadruk is steeds meer komen te liggen op het luisteren. Het spreken over de apostolische roeping is gedempt. De kerk heeft ontdekt hoezeer haar geschiedenisboek vol zwarte bladzijden staat inzake haar houding tegenover het joodse volk. De kerk gaat niet meer met het evangelie naar Israël toe; ze gaat ook niet op huisbezoek in de tenten van Abraham. Ze wil eerst zelf in de leer bij Israël gaan om haar eigen joodse wortels opnieuw te ontdekken èn om van Israël zelf te horen hoe zij zichzelf ziet. Het hooggestemde ideaal van 1951 is vervangen door realiteitszin waarin wordt beseft dat er nog veel predialogisch werk moet worden verricht en dat men op weg is náár een dialogische verhouding. Er is het bewustzijn gekomen dat voor het gesprek van de kerk met Israël het respect voor elkaars geloof en de uitoefening daarvan primaire voorwaarde is. In de statuten van het in 1981 opgerichte Overlegorgaan van Joden en Christenen in Nederland (OJEC) wordt dat ook neergelegd.72
Eind februari 1994 zendt de triosynode van de Samen op Weg-kerken het ontwerp van de basisartikelen van de kerkorde van de Verenigde
72 Doel van het overlegorgaan is het bevorderen van de broederschap tussen alle mensen zonder onderscheid van ras, geloof of herkomst. Dit doel wil het nastreven door a) actieve samenwerking tussen joden en christenen en vriendschappelijke betrekkingen met de staat Israël, zonder enig oogmerk van zending, en b) opvoeding van joden en christenen tot respect voor elkanders geloof en de uitoefening daarvan en voor de gemeenschappelijke grondslagen. In het overlegorgaan zijn de Jezus Messias belijdende joden niet vertegenwoordigd.
|130|
Protestantse Kerk in Nederland ter beoordeling naar de kerkenraden en classes. In deze ontwerp-kerkorde komt Israël direct in het eerste artikel ter sprake, daarmee belijdend dat de kerk geworteld is in Israël. Artikel 1-1 luidt: ‘De Verenigde Protestantse Kerk in Nederland is overeenkomstig har belijden gestalte van de ene heilige katholieke of algemene christelijke kerk die zich, delend in de aan Israël geschonken verwachting, uitstrekt naar de komst van het Koninkrijk van God’. Artikel 1-7 spreekt uit: ‘De kerk is geroepen gestalte te geven aan haar onopgeefbare verbondenheid met het volk Israël en zoekt het gesprek met Israël inzake het verstaan van de Heilige Schrift, in het bijzonder betreffende het Koninkrijk van God en het belijden dat Jezus de Christus is’. Het slot van artikel 1-7 lokte en lokt een heftige discussie uit. De gezamenlijke Kerk en Israël-organen brengen naar voren, dat de passage ‘dat Jezus de Christus is’ een struikelblok in de ontmoeting met Israël opwerpt. Wanneer zó de agenda voor het gesprek met Israël van tevoren wordt ingevuld, kan dit gesprek niet meer open worden begonnen. De organen, die nog in april 1993 de kerkordecommissie hadden voorgesteld het tweede deel van artikel 1-7 te lezen als: ‘(...) en zoekt het gesprek met Israël inzake het verstaan van Schrift en Traditie’, doen in 1994 een aangepast voorstel, dat luidt: ‘(...) zij zoekt het gesprek met Israël inzake het verstaan van de Schriften, in het bijzonder betreffende het geloof in de komst van het Koninkrijk Gods en de betekenis daarvan voor ons geloven en handelen’.73 Anderen waren en zijn van mening, dat de kerk in het gesprek dat zij met Israël zoekt het getuigenis dat Jezus de Christus is niet kan missen. Begin 1997 worden de ordinanties door de generale synoden van de drie Samen op Weg-kerken in eerste lezing vastgesteld. Ordinantie 1-3 gaat over het gesprek met Israël.74 Hierin
73 Zie H. Vreekamp, ‘Hoe nu verder met de
kerkorde? Om in gesprek met Israël te komen,’ in Voor
onderweg... 2-1 (1994), 7-8. Zie ook J.L. Brevet, ‘Samen op
weg, in een open gesprek met Israël, of terug naar af?’ in
Kerk & Israël 3-3 (1994), p. 3v. Ook van joodse zijde
kwam er kritiek op de formulering in artikel 1-7. Zie o.a. F.
Schwarz, ‘De joods-christelijke dialoog,’ in Kerk &
Israël 4-1 (1994), p. 2: ‘De Samen op Weg-kerken hebben het
woord zending uit de kerkorde geschrapt, maar zijn wel voornemens
het gesprek met de Joodse gemeenschap te zoeken en te betuigen
dat Jezus Christus de Messias is. Het verschil hiervan met
Jodenzending mag wel bedoeld zijn, maar kan aan Joodse kant zeker
niet als zodanig begrepen worden.’
74 Ord. 1-3 luidt: ‘1. De kerk is in al haar
geledingen geroepen het gesprek met Israël te zoeken en gestalte
te geven aan de verbondenheid met Israël. 2. De ➝
|131|
valt op, dat de taak van ‘het bevorderen van de dienst aan Israël’, die in de in 1991 gewijzigde kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk nog was toegevoegd, ontbreekt. Nog meer springt echter in het oog, dat het artikel over het gesprek met Israël in ordinantie 1 (‘Het belijden van de kerk’) is opgenomen en dat er niet meer gesproken wordt van de apostolische roeping van de kerk ten aanzien van Israël. Er is trouwens ook geen aparte ordinantie over het apostolaat opgenomen. In de kerkorde van 1951 werd Israël toch te zeer als object van apostolaat beschouwd. We zagen echter, dat daar een andere gedachte achter schuilging, namelijk dat Israël eigenlijk het eerste subject van het apostolaat is. Wordt deze gedachte nu prijsgegeven?
Evenals het volk Israël weet de kerk, dat ze nog onderweg is. Onderweg naar het koninkrijk Gods. Dat besef heeft ze zelfs van Israël gekregen. Ze mag delen in de (blijvend) aan Israël geschonken verwachting en daarom strekt ze zich uit naar de komst van het rijk van God. Dat is een uit barmhartigheid gekregen voorrecht, dat in eerbied en bescheidenheid gebruikt wil worden. Dat heeft de kerk eeuwenlang niet gedaan. In plaats van Godvrezend was ze hoogmoedig en dat ging ten koste van Israël. Er is bij de joden een begrijpelijke argwaan tegenover christelijke toenaderingspogingen vanwege de gedurende eeuwen opgedane slechte ervaringen. Via het misbruiken van de naam van Jezus heeft de kerk de joden ongelooflijk veel leed berokkend. Het inbrengen van het belijden dat Jezus de Christus is
➝ generale synode — daarin bijgestaan door organen van de kerk die op dit terrein werkzaam zijn — heeft hierbij in het bijzonder tot taak: leiding te geven aan het onderzoek van de Heilige Schrift ten aanzien van de vragen met betrekking tot Israël, de verdieping en verbreding van het inzicht van de kerk in de weg van God met Israël, het gesprek met Israël, het bevorderen van inzicht in en het bestrijden van het antisemitisme, de gemeenten toe te rusten tot de ontmoeting met Israël, de arbeid ten behoeve van Israël in de verschillende geledingen van de kerk te coördineren. 3. De arbeid met en ten behoeve van Israël wordt zoveel mogelijk verricht in samenwerking met organen van andere kerken die in deze arbeid werkzaam zijn.’ De bundel Ontwerp-ordinanties behorende bij de ontwerp-kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland, waarin als bijlage de ontwerp-kerkorde is opgenomen, is uitgegeven door uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer 1997.
|132|
stuit bij de joodse gesprekspartners daarom op weerstand.75 Trouwens, ook het uitspreken door de kerk, dat ze deelt in Israëls verwachting kan opdringerig overkomen, alsof de kerk opnieuw usurpeert wat oorspronkelijk en blijvend aan Israël toebehoort. Toch kan de kerk deze zaken niet niet belijden, anders zou ze haar identiteit opgeven en haar fundament prijsgeven. Kan de kerk de argwaan bij Israël wegnemen? In elk geval is hiertoe nodig, dat de kerk in al haar geledingen serieus werk maakt van de in de ontwerp-ordinantie 3 genoemde taken. Met het oog op de Israël-zondag zonden de besturen van de drie Samen op Weg-kerken de gemeenten een bijzondere verklaring toe, waarin wordt opgeroepen om te komen tot omkeer. Omkeer als een proces van inkeer (inzicht in wat er in de houding tegenover Israël in het verleden verkeerd gedaan is), van het van harte bereid zijn om het anders te doen en van het daadwerkelijk gaan van een nieuwe weg. We willen hieraan de opdracht tot dienst en gebed toevoegen. Argwaan zou kunnen worden weggenomen of althans verminderd doordat de kerk metterdaad de diaconale dienst aan Israël betracht.76 De opdracht tot deze dienst zou in ordinantie 3 moeten worden opgenomen. Vanaf het begin staat de Israël-zondag met name in het teken van het gebed voor Israël. Door ernst te maken met dit gebed legt de gemeente getuigenis af van de haar geschonken verwachting, dat God zelf zijn beloften aan Israël waarmaakt.
75 We rekenen dan de Jezus Messias belijdende
personen en gemeenten niet mee. Zij vallen steeds tussen wal en
schip. Ze verkeren in een ‘tragische tussenpositie’: aan de ene
kant ontmoeten ze onbegrip bij de christenen en aan de andere
kant afwijzing van hun volksgenoten. In de verhouding kerk-Israël
vormen zij een struikelblok. Is er in de kerk een luisterend oor
voor hun stem? Zal er voor hen plaats zijn in het gesprek met
Israël? Zullen ze van struikelblok tot brug kunnen worden? Eén
ding moet vaststaan: ze mogen niet misbruikt worden om het
christelijk gelijk tegenover het jodendom te onderstrepen. Zie
o.a. H. Vreekamp, Joden en christenen: een relatie in
opbouw, 31-37; S. Schoon, Onopgeefbaar verbonden
(Kampen 1998), p. 33v. en 164.
76 Zie H. Vreekamp, o.c., p. 46-52.