De kerkorde en het belijden
2001
|146|
Toen kort na de Tweede Wereldoorlog de generale synode bijeen was
gekomen, bestond een van de eerste werkzaamheden uit het benoemen
van de commissie die de kerkorde zou schrijven. Op 28 februari
1947 legde deze commissie aan de synode de richtlijnen voor
volgens welke zij werkte. Zij deed dat in het licht van vier
perspectieven die we als volgt kunnen weergeven:
1. de negentiende-eeuwse bestuursinrichting moet door een
ambtelijke presbyteriale kerkorde worden vervangen;
2. het oecumenisch-apostolaire karakter der kerk moet volle
aandacht krijgen op alle terreinen des levens;
3. Schrift en belijdenis moeten in hun normatieve kracht erkend
worden, zodat de kerk in al haar organen, ambten en bedieningen
zich blijft bewegen in de weg van het belijden;
4. diaconaat en kerkvoogdij moeten ten volle ambtelijk worden
ingeschakeld.1
Hoewel we in dit artikel de opdracht hebben nader in te gaan op de derde van deze richtlijnen, moeten we vanaf het begin in het oog houden dat al deze perspectieven zeer nauw met elkaar samenhangen. Dan gaat het werkelijk niet alleen om het juiste zicht op de nauwe relatie tussen punt 2 en 3, waarover zo indringend gediscussieerd is voordat de kerkorde aangenomen is. De meningsverschillen dienaangaande waren tenslotte zo diepgaand dat er bij de eindbeslissing helaas geen sprake kon zijn van eenstemmigheid hoewel allen ervan overtuigd waren dat er met grote dankbaarheid jegens de Here God van een wonder gesproken mocht worden na een strijd van bijna honderdvijftig jaar.
We doen naar ik meen aan niemand te kort, wanneer we ook in dit verband stellen, dat bij de totstandkoming van deze kerkorde A.A. van Ruler
1 Cf. A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde kerk vanaf 1795 (Kampen 19863), p. 299.
|147|
een zeer belangrijke rol heeft gespeeld. A.J. Rasker merkt op dat vooral de theocratische passages met het oog op de kerstening van het volksleven zijn stempel dragen,2 maar zoals blijkt uit wat hij schreef in de brochure De belijdende kerk in de nieuwe kerkorde (Nijkerk 1948) is zijn brede visie op het apostolaat gedragen door zijn grote aandacht voor het belijdend karakter van de kerk. En dat betekent weer, dat de kerk niet zonder een brede ambtelijke structuur kan, waarin prediking en pastoraat, diaconaat en geldelijke voorzieningen een eigen wezenlijke plaats hebben. Wanneer deze samenhang niet gezien wordt en de verschillende gezichtspunten los van elkaar beschouwd worden, ontbeert een kerkorde een dragende visie en zal het met de kerk niet werkelijk goed kunnen gaan.
Wanneer we de bovengenoemde richtlijnen in onze situatie bezien in hun samenhang, lijkt het allemaal zo simpel en komt haast vanzelf de vraag op: moest dat allemaal zo lang duren voordat men het met elkaar eens was dat hier de grondslagen van de nieuwe kerkorde waren? Maar het punt was, dat juist die brede samenhang aanvankelijk niet gezien werd en dat maar langzaam de overtuiging gegroeid is, dat het een niet zonder het ander kan.
In ieder geval vind je de brede visie met al deze elementen in onderlinge samenhang bij Van Ruler duidelijk aanwezig waardoor zijn grote inbreng bij de totstandkoming van de kerkorde te verklaren is. En achter hem zie je de man, die natuurlijk naast anderen toch wel een beslissende invloed op hem heeft gehad: Ph.J. Hoedemaker (1839-1910). De geschriften van deze ‘kerkvader’ kunnen ons leren, hoe in ieder geval bij hem die brede visie langzaam gegroeid is. Hij benadrukt dat dit leerproces onder de leiding van de Here God had plaats gevonden en dat hij mar met moeite dit onderricht zich eigen had gemaakt.3
Het zou te ver voeren om uitgebreid die ontwikkelingen te volgen, maar belangrijk is om op te merken dat hij met name in discussie met geestverwanten vertegenwoordigd door G.J. Vos en A. Kuyper tot zijn overtuiging is gekomen. De eerstgenoemde meende dat de Nederlandse Hervormde Kerk ook onder het bewind van de reglementenbundel belijdend kon zijn, want daarin is immers de opdracht aan de besturen verwoord om ‘de leer te handhaven’. De tweede was er meer en meer van overtuigd dat
2 A.J. Rasker, o.c., p. 312.
3 Bv.: Ph.J. Hoedemaker, De Congresbeweging
beoordeeld uit het oogpunt der gereformeerde belijdenis
(Amsterdam 1887), p. 64vv. en De nood ons opgelegd
(Amsterdam 1908). De preek ter gelegenheid van zijn 40-jarig
ambtsjubileum.
|148|
een belijdende gemeente alleen mogelijk was, wanneer deze losgemaakt zou worden van het ‘hervormde genootschap’. Maar in een leerproces van jaren kwam Hoedemaker tot de overtuiging, dat slechts wanneer de Hervormde Kerk een ambtelijke structuur kreeg zij werkelijk belijdend, apostolair, oecumenisch en diaconaal in de Nederlandse samenleving de van God gegeven opdracht kon vervullen.
Hij sprak in dit verband van het gereformeerde beginsel. Toen allerlei goedbedoelde pogingen om samen zich te weer te stellen tegen het beleid van het synodale bestuur geen resultaat opleverden, besefte hij meer en meer, dat ‘men voorgoed had af te zien van iedere poging, om de eenheid en de vrede te zoeken door het verzwijgen van de waarheid, die de Heilige Geest Christus’ gemeente, in den loop van achttien eeuwen, uit het Woord had geleerd’.4 Hiermee werd de verankering van het kerkelijk leven in de Heilige Schrift en de overgeleverde belijdenissen bedoeld. Maar vervolgens komt zo ruimte voor het tweede belangrijke facet van dit beginsel: ‘Gereformeerd zijn zij, die Gods Woord niet alleen houden voor den eenigen “regel van ons geloof en wandel”, maar den eisch stellen, dat alles in de Kerk, dus ook in de regeering der kerk, in de wetenschap, de staatkunde en iederen anderen levenskring, naar dit Woord ga’.5 Alleen vanuit dit beginsel gaan het belijden en het apostolair handelen werkelijk hand in hand.
Het is echter meer dan opmerkelijk, dat hij juist in de loop van deze ontwikkelingen meer en meer een ‘onbegrepen denker’6 geworden is. En aan het eind van zijn leven heeft hij zelfs zijn vrienden verweten, dat zij niet één stap met hem op deze weg gegaan zijn.7 De wijze waarop hij dit inzicht ontvangen had maakte trouwens Hoedemaker zeer beducht om zijn verkregen overtuigingen op te leggen aan anderen. Hij legde er getuigenis van af en hoopte vervolgens dat de Here het ook de anderen zou duidelijk maken. En wanneer dat om welke reden dan ook nog niet gebeurd was, dan had hij er vrede mee wanneer bepaalde voorstellen van hem (voorlopig?) werden afgewezen.
Dus zo duidelijk en simpel is het blijkbaar niet om op deze wijze te denken
4 Ph.J. Hoedemaker, De Congresbeweging
beoordeeld uit het oogpunt der gereformeerde belijdenis, p.
6.
5 Ph.J. Hoedemaker, o.c., p. 23.
6 Cf. G.D. Noordijk, Een onbegrepen denker.
Gedachten van Dr. Ph.J. Hoedemaker uit zijn werken bijeengezameld
en systematisch gerangschikt (Wageningen 1927).
7 Ph.J. Hoedemaker, De sabbat om den mensch
(Doesburg 1909), p. 5.
|149|
over de kerk en in dat perspectief een kerkorde te maken. Ik ben er echter van overtuigd, dat Hoedemaker verwonderd en dankbaar kennis genomen zou hebben van de korte en schijnbaar zo simpele samenvatting van richtlijnen voor de nieuwe kerkorde: men is dus toch gekomen op de weg die de Here God mij heeft gewezen, de weg waarop Zijn gemeente moet gaan, wil zij waarlijk kerk des Heren zijn. Gode zij dank.
Ten aanzien van artikel X wordt voorgesteld het volgende te zeggen: ‘In dankbare gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift als de bron der prediking en enige regel des geloofs doet de gehele kerk, ook in haar ambtelijke vergaderingen, in gemeenschap met de belijdenissen der vaderen en in het besef van haar verantwoordelijkheid voor het heden, zich strekkende naar de toekomst van Jezus Christus, belijdenis van de zelfopenbaring van de Drieënige God’.
Eerder was in de oorlogsjaren door de werkgroep ‘Kerk en Gemeenteopbouw’ op voorstel van K.H.E. Gravemeyer gesproken over: ‘in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op de bodem der belijdenisgeschriften’. Via de Werkorde kwam het tot bovenstaande vormgeving van de belangrijke betekenis van het belijden wanneer zoals gesteld de Hervormde kerk een Christus-belijdende volkskerk wil zijn.
Daaraan is heel wat discussie vooraf gegaan. De ingestelde Commissie voor beginselen van Kerkorde kreeg natuurlijk onmiddellijk te maken met de oude tegenstelling over de volgorde van handelen ten aanzien van de kerk: eerst reorganisatie of eerst reformatie. Het was wel duidelijk, dat in feite de nieuwe geest al vaardig was geworden over mensen en instanties, zodat nu ook dadelijk gewerkt kon worden aan een nieuwe organisatie in casu de Werkorde. Tijdens de voorbereidingen van de kerkorde ging het diepgaande gesprek over het belijden intensief door, zodat het nu mogelijk bleek de tegenstelling tussen reorganisatie en reformatie te overbruggen.
Er vindt een opmerkelijke ontwikkeling plaats ten aanzien van de positie van de belijdenis in het geheel. J. Severijn vindt het voldoende om uit te spreken dat de belijdenisgeschriften het fundament zijn van de kerk, omdat daarin de bijzondere positie van de Heilige Schrift als Gods Woord zonder enige aarzeling beleden wordt. De vrijzinnige H. de Vos heeft juist moeite met het weken van de indruk dat de belijdenisgeschriften indiscutabel zijn. Men houdt vast aan de voornoemde formule, waardoor de binding van de kerk aan de belijdenis uitgesproken is maar niet zonder de
|150|
unieke positie van Gods Woord aan te wijzen. Vervolgens wordt vastgesteld dat we spreken van belijdenisgeschriften en niet van de belijdenis, hoewel vervolgens zowel het dynamisch karakter van zo’n overgeleverd geschrift benadrukt wordt als ook gevraagd wordt om een nieuw belijden.
De tucht was in het verleden een onoverkomelijk struikelblok gebleken bij alle pogingen om te komen tot de reorganisatie van de kerk. Het waren toen niet alleen de vrijzinnigen die daarvoor vuurbang waren, ook anderen vreesden voor de nodige schorsingen en dreigende afzettingen, wanneer dat mogelijk zou worden gemaakt. Deze aarzelingen waren ook meegekomen in de commissie die de kerkorde moest voorbereiden. Voorzitter P. Scholten heeft al in het begin voor negatief gebruik van het belijdende karakter van de kerk gewaarschuwd. Maar toen Van Ruler opmerkte dat naast het getuigenis bijvoorbeeld tegen het nationaal-socialisme tucht tegenover nationaal-socialistische predikanten nodig was, was het pleit beslecht. ook De Vos accepteerde deze zienswijze.8
Toen de Werkorde aangenomen en in gebruik gesteld was, moest de kerkorde geschreven worden. Ten aanzien van het functioneren van het belijden moest opnieuw een aantal knopen doorgehakt worden. In meerderheid zijn de leden van de commissie het erover eens, dat met zoveel woorden duidelijk moet worden, dat de kerkorde opkomt uit het belijden ten aanzien van de kerk. De schriftuurlijke dienstknechtgestalte van de kerk zal in de kerkorde tot uitdrukking moeten komen. En aangezien men niet moet denken dat het kerkvolk dat alles wel weet, zal dat ook uitgesproken moeten worden.
Er zal een einde moeten komen aan de formuliervrijheid. Belijdenisvragen en proponentsformule moeten afgestemd worden op het belijdende karakter van de hervormde kerk. Het zal ook duidelijk moeten zijn op welke wijze de belijdenis van de kerk zal functioneren bij tuchtzaken en welke instanties met opzicht en tucht belast zullen worden. Hoe zal hierbij de kerkvisitatie een rol spelen? Er zal tenslotte uitdrukking gegeven moeten worden aan het belijden van de kerk in de huidige situatie.
Maar eerst moet het nog gaan over de kerkorde-artikelen zelf en over de volgorde. Op drie punten moeten belangrijke beslissingen genomen worden:
a. Hoe brengen we het wezen van de kerk onder woorden?
De Hervormde Kerk mag gezien worden als een Christus-belijdende
8 Cf. H. Oostenbrink-Evers, Beginselen en achtergrond van de kerkorde van 1951 van de Nederlandse Hervormde Kerk (Zoetermeer 2000), p. 123v.
|151|
geloofsgemeenschap, die als zodanig openbaring is van de ene heilige katholieke Christelijke Kerk. Het blijkt, dat een oud geschil overwonnen is, want nu wordt algemeen aanvaard, dat er een nauwe band is tussen de onzichtbare kerk en haar zichtbare gestalte. Dat geeft de belangrijkheid van de kerkorde een extra accent: de zichtbare kerk is meer dan een instituut ten dienste van geestelijk leven in zijn verschillende facetten.
Het is vooral Th.L. Haitjema die deze visie heeft uitgedragen. Daarbij kwam hij zijn leerling Van Ruler tegen, die moeite had met deze christologische concentratie. Was er wel voldoende aandacht voor het werk van de Heilige Geest en daardoor voor de apostolaire dienst met het oog op het Koninkrijk Gods? Toch besloot de commissie duidelijk aan te geven dat Christus het Hoofd der kerk is. Zij staat onder zijn gezag, hetgeen Hij zelf uitoefent door Woord en Geest door middel van de ambten. En zij heeft de opdracht Hem aan het hart te brengen ook van hen die buiten staan.
Van Ruler krijgt hierin zijn zin, dat uitgesproken wordt, dat de kerk belijdenis doet van de ‘zelfopenbaring van de Drieënige God’. Daardoor komt de persoon en het werk van Christus in een breed perspectief te staan en wanneer we daarbij nog ten aanzien van Christus bedenken dat Hij niet alleen Hoofd van de kerk is maar ook Koning van de wereld, is het mogelijk door deze fijnzinnige onderscheidingen de verschillende facetten van het werk van God in zijn diepte en breedte in het oog te houden.
b. Hoe verhoudt het apostolaat van de kerk zich tot haar belijdend karakter?
De voortdurende kritiek van Van Ruler op het zijns inziens tekort in de voorgestelde kerkorde ten aanzien van de zendingsopdracht in brede zin wordt concreet door zijn voorstel om de artikelen over belijden en zending dichter bij die van het ambt te brengen zodat deze taken als roeping van de kerk duidelijker tot uitdrukking worden gebracht. Maar vervolgens stelt hij ook voor de zendingsopdracht eerst te noemen. Daarmee begint een hooglopende discussie die later in de synodevergadering wordt voortgezet omdat gemeend wordt dat hiermee een fundamenteel punt aan de orde is gekomen, dat grote gevolgen za hebben voor het leven van de Hervormde Kerk. Van Ruler krijgt steun van Haitjema, die stelt dat door deze wijziging ook de plaats van de leertucht beter tot zijn recht komt door enige afstand te scheppen van het artikel over de ambten. Vele leden van de commissie worden door dit argument overtuigd.
Wanneer deze beslissing nader uitgewerkt wordt, vindt er tegelijk een verbreding van de missionaire opdracht plaats, hetgeen door het nieuwe
|152|
woord apostolaat tot uitdrukking wordt gebracht. Het gesprek met Israël komt erbij en ook de kerstening van het volksleven.
Zowel bij de bespreking van de kerkorde in eerste lezing als ook en nog meer in tweede lezing bleek een gedeelte van de synode grote moeite te hebben met deze volgorde, daarin voorgegaan door de commissie van rapport. De discussie raakte nauwelijks de betekenis en de brede invulling van het apostolaat maar men meende dat door het naar achteren schuiven van het belijden het apostolaat gemakkelijk los zou kunnen raken van het hart van de gemeente en tot werkheiligheid en wereldgelijkvormigheid zou kunnen leiden. Maar ook de kerk zelf raakt wellicht los van haar eerste opdracht: woonstede Gods te zijn door de Heilige Geest (L. Kievit).
Van Ruler heeft daartegenover gesteld, dat juist de brede visie op het apostolaat deze opdracht dicht bij het hart van de gemeente houdt. Op indrukwekkende wijze heeft hij hierover geschreven in het eerder genoemde De belijdende kerk in de nieuwe kerkorde. Hij stelt hierin, dat het wezen van de kerk naast het confessionele ook het mystiek en het ethische, het ambtelijke en het sacramentele, het apostolische en het politiek-culturele omvat. De kerk is het ‘bewegend, sprekend en handelend lichaam van Christus’.9 En datgene wat de kerk belijdt is de waarheid van God, welke zowel de individuele als de gemeenschappelijke werkelijkheid redden en ordenen wil. Er is dus geen sprake van een rangorde wanneer het apostolaat aan het belijden voorafgaat in de kerkorde. In een bepaalde volgorde worden zaken genoemd die onlosmakelijk samen horen als bol en hol, als hart en gestalte van de ene door God bedoelde werkelijkheid van de kerk. Maar omdat in onze tijd (nota bene 1948!) zowel de overheid als de samenleving meer en meer seculariseren, is het nodig deze volgorde aan te houden in afwijking van de kerkorde van Dordrecht. De zorgwekkende situatie van onze werkelijkheid vraagt daarom.
Wanneer Haitjema in zijn handboek over de nieuwe kerkorde schrijft over de apostolaire en de belijdende functie van de kerk,10 betuigt hij in de eerste plaats zijn instemming met de opvattingen van Van Ruler en geeft vervolgens aan hoe op talloze plaatsen in de kerkorde het belijdende karakter van de kerk zichtbaar wordt. Men behoeft werkelijk niet bang te zijn dat de kerkorde er de schuld van zal zijn, wanneer de Hervormde Kerk niet voldoende belijdend zal zijn.
9 A.A. van Ruler, o.c., p. 7.
10 Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd
Kerkrecht (Nijkerk 1951), p. 202-211.
|153|
c. Hoe brengen we de relatie tot het belijden der vaderen onder woorden?
De discussie spitst zich vervolgens toe op de uitdrukking in artikel X: in gemeenschap met de belijdenis der vaderen wordt beleden. Vanuit de rechterflank van de kerk wordt ervoor gepleit liever te spreken van: in overeenstemming met. Zodoende zou voorkomen kunnen worden dat de vrees dat de betekenis van de belijdenisgeschriften nog verder weggeschoven zou worden zou uitkomen.
De voorgestelde tekst wordt verdedigd met de opmerking dat hierdoor ruimte gegeven wordt aan de zogenaamde religie van de belijdenis, hetgeen toch juist de rechterflank van de kerk moet aanspreken. Deze uitdrukking was indertijd gesmeed door Severijn. Vervolgens komt er ruimte voor de voortgang en de actualisering van het belijden, hetgeen toch juist in deze tijd nodig was.
Van Ruler is ook uitgebreid ingegaan op deze kwestie. In de eerste plaats benadrukt hij, dat de belijdenisgeschriften nooit gebruikt moeten worden als reglement of statuut. En zeker zal voorkomen worden, dat onderdelen of zinnen uit deze geschriften zouden gebruikt worden als criteria voor de beoordeling van uitspraken van ambtsdragers. Maar het is werkelijk niet de bedoeling om ruimte te maken voor grenzeloze vaagheid. Het is zelfs te verdedigen, dat juist de reglementenbundel met zijn opdracht tot handhaving van de leer bijna noodgedwongen daartoe gekomen is. De belijdenis als leer zien en als leer handhaven brengt de leiding van de kerk in een onmogelijke positie zoals zo dikwijls gebleken is en dat leidt dan bijna vanzelf tot de situatie waaraan de Hervormde Kerk dreigde stuk te gaan.
De voorgestelde omschrijving redt ons uit de doodlopende weg. In gemeenschap met betrekt de hele mens bij het belijden van de kerk en is veel meer existentieel dan de verstandsmatige overeenstemming. Het levert ook nog de volgende voordelen op: vanuit het verleden krijgen we de opdracht en de mogelijkheid mee om in elke situatie opnieuw te belijden de Naam van de Drieënige God. Het was in de oorlog gebleken hoe belangrijk dat was.
Vervolgens zet deze uitdrukking de opdracht tot uitoefening van tucht in een breed geestelijk kader, waardoor men niet bang hoefde te zijn, dat er misbruik van gemaakt zal worden. Het voorkomt dat er sprake zal zijn van een soort groepsdiscipline die slechts benauwend kan werken en trouwens niet ter zake is. ‘Kerkelijke tucht is alleen dan zuiver, wanneer zij datgene treft, wat zich aan de bedoelingen Gods met Zijn kerk in den weg stelt. Zij moet, met andere woorden, historisch noodzakelijk zijn.’11 Vanuit
11 A.A. van Ruler, o.c., p. 48v.
|154|
de hele waarheid Gods worden de sleutelen van het hemelrijk gehanteerd. Aan die opdracht mag de kerk zich niet onttrekken maar tegelijk wordt op deze wijze die taak mogelijk doordat vanuit een ‘hartelijke’ relatie tot het Hoofd van de kerk beleden mag worden.
Na de bespreking in eerste lezing lieten de leden zich overtuigen en werd met algemene stemmen het voorgestelde ter zake aangenomen. Bij de bespreking in tweede lezing liepen de gemoederen hoger op en bleken bij een aantal leden uit met name de rechterflank van de kerk de argumenten toch niet overtuigend te zijn. Uit de verschillende stemverklaringen bleek hoezeer de besluitvorming een gewetenszaak werd. Zo stelde Kievit: ‘wat mijn stem bepaalt, is de zaak van een goed geweten voor God, omdat ik de verantwoording voor deze dingen toch niet kan dragen’.12 Anderen hadden ook moeite met de volgorde van de artikelen en met de formuleringen maar voelden zich in hun geweten gedrongen voor te stemmen. Het zou naar hun gevoel een miskenning zijn van het wonder dat het Hoofd van de gemeente gedaan had voor de hervormde kerk, wanneer men deze kerkorde zou afwijzen. Zo verklaarden zich tenslotte veertien van de negentig synodeleden tegen, maar de Hervormde Kerk kon nu met een echte kerkorde verder.
Het kan geen verrassing zijn, dat in artikel X van de kerkorde gesproken wordt over: belijden in het besef van haar verantwoordelijkheid voor het heden. De Commissie voor de Kerkorde had in feite onmiddellijk bij het begin van haar werkzaamheden aan de synode gevraagd ook daaraan aandacht te mogen besteden. Het werk (uiteraard) toegestaan en onmiddellijk ging een subcommissie aan het werk onder leiding van De Vos. In juli 1948 werd een voorstel tot belijden met het oog op de afgoden en verzoekingen van deze tijd aan de synode aangereikt. En in 1949 werd dit stuk onder de titel Fundamenten en Perspectieven van Belijden ter bespreking gegeven aan kerkenraden en klassikale vergaderingen.
Het was wellicht mogelijk geweest in het verleden minder aandacht te besteden aan de betekenis van Gods Woord en werk in de samenleving,13
12 Handelingen van de vergaderingen der
Generale Synode van de Nederlandse Hervormde kerk (1950), p.
1848.
13 A.A. van Ruler, o.c., p. 7.
|155|
maar door de ervaringen van de afgelopen jaren kon men er niet meer omheen om op de actuele vragen in te gaan ten behoeve van gemeente en gemeenteleden. Met andere woorden — het mocht niet alleen gaan om de betekenis van Christus als Hoofd der gemeente maar ook zijn koningschap en de toekomst van het Rijk Gods moesten aan de orde komen. Deze facetten waren niet voldoende in de vroegere belijdenisgeschriften uitgewerkt, zoals in de negentiende eeuw Is. da Costa en de zogenaamde ethische vaders (D. en P. Chantepie de la Saussaye en J.H. Gunning jr.) al opgemerkt hadden.
In de verschillende artikelen van dit geschrift wordt aangewezen, hoe de Here God door de geschiedenis heen aan de komst van zijn Rijk werkt. Zeer opmerkelijk is dat hierdoor uitgebreid de roeping en de toekomst van Israël aan de orde komt. In de drie ambten van Christus is ook de betrokkenheid op het beloofde en komende Rijk duidelijk, terwijl op de dag van de opstanding de voorlopige doorbraak zichtbaar wordt voor de gemeente. In met name de viering van het Avondmaal wordt dit beleefd vol blijde verwachting uitziende naar de vervulling van Gods beloften. Het centraal stellen van het Rijk van God relativeert enerzijds de betekenis van de kerk maar geeft anderzijds juist aan de gemeente een geweldige opdracht om zich te laten betrekken bij dat werk van God. Tenslotte worden ook de regeringen opgeroepen om hun dienst aan de waarachtige menselijkheid te realiseren door te vragen naar de wil des Heren, ‘daar wij uit onszelf de gerechtigheid niet kennen en de rechte zin van gezag, orde en vrijheid niet verstaan’ (artikel 16).
Het bleek niet mogelijk dit geschrift als een nieuwe belijdenis te doen uitgaan. Vrijzinnig hervormden en de Gereformeerde Bond hadden onoverkomelijke bezwaren. En ook in de classes werden veel kritische opmerkingen gemaakt. In ieder geval was bij velen de overtuiging, dat de accenten wel heel eenzijdig waren gelegd op de (politieke) betrokkenheid bij de komst van Gods Rijk, terwijl die betrokkenheid in de zin van geloof en bevinding met alle vragen van dien nauwelijks meer gezien werd. En Jezus is meer de wijsheidsleraar van de Bergrede dan het Lam dat de zonde der wereld draagt. Dit moet leiden tot een christenleven dat door wetticisme getekend wordt, zo werd gesteld.
Men zal nu moeten zeggen, dat op zich dit geschrift dat tenslotte slechts als een proeve van belijden de kerk in gestuurd werd, gewaardeerd moet worden als een goede poging met name de apostolaire opdracht van de kerk nader te ontvouwen. Het is te simpel om altijd weer op mogelijke gevaren te wijzen en aan te geven wat gemist wordt — zoals naar aanleiding van dit geschrift een uitgewerkt leer omtrent de Heilige Schrift een een
|156|
uitgewerkte handleiding voor het omgaan met bepaalde ethische vraagstukken. Het is niet dit geschrift geweest dat een bepaalde ontwikkeling in gang heeft gezet maar het zijn veeleer mensen geweest die bepaalde bijbelse accenten die tevoren node gemist werden eenzijdig hebben verwerkt in uitspraken en handelen. De volgende stap werd gedaan in Christen-zijn in de Nederlandse samenleving en na verloop van tijd kwam er een stortvloed van politiek getinte verklaringen en geschriften met een meer en meer duidelijke partijpolitieke strekking tot het ineens stil werd na de val van de muur en van het apartheidsbewind.
Daarnaast heeft de Hervormde Kerk niet gezwegen over allerlei onderwerpen die meer het belijden zelf betreffen. Er waren voldoende aanleidingen om dat te doen.
1. Het begon met een discussie over de betekenis van de kinderdoop: in 1960 verscheen een Pastoraal advies inzake de heilige doop, waarin de kinderdoop als gezinsdoop vanuit het genadeverbond verdedigd werd.
2. Er was bij de bespreking van de voornoemde proeve van belijden indringend gevraagd op de synode naar de betekenis van de Heilige Schrift. In 1953 kwam het antwoord: De leer aangaande de Heilige Schrift. Omdat er behoefte was aan een uitwerking van de gedachten die hierin ontvouwd werden kwam in 1966 het geschrift uit: Klare Wijn. Rekenschap over geschiedenis, geheim en gezag van de Bijbel. Gevraagd wordt om samen met andere gelovigen in gesprek te gaan met het Woord van God dat op gezagvolle wijze geestelijk en concreet tot ons wil spreken. Nadien hebben de vragen zich vermenigvuldigd.
3. In 1953 dienst A. Duetz een bezwaarschrift inzake de Dordtse Leerregels in. Hij meende dat de Schrift niet juist gebruikt was ter ondersteuning van de uitgesproken gedachten. En daarbij stelde hij, dat het systeem van denken dat in deze leerregels tot uitdrukking komt tekort doet aan de relatie tussen God en mens zoals die in de Bijbel gestalte krijgt. Het bleek dat velen eigenlijk geen raad wisten met het fenomeen van gravamen, maar tenslotte kwam het toch in de synode.
In 1960 kwamen voorstellen tot Richtlijnen voor de behandeling van de leer der uitverkiezing op de synodetafel en die leidden ertoe dat in 1966 het geschrift Enige aspecten van de leer der uitverkiezing aan de gemeente is aangeboden. Het is opgesteld door een commissie die bestond uit hervormde en remonstrantse theologen. Zodoende is het eeuwen geleden
|157|
afgebroken gesprek weer begonnen, waardoor men gedwongen werd de nog steeds uitstaande vragen over de relatie van geloof en verkiezing in bespreking te nemen.
4. Aangezien in 1961 de tien jaar voorbij waren, waarin naar afgesproken was de leertucht niet toegepast zou worden moest deze belangrijke kwestie aan de orde komen. In 1956 was al een Handreiking voor het gesprek der richtingen verschenen. Er werd opgeroepen om elkaar ernstig te nemen en daarbij allerlei met name genoemde moeilijke onderwerpen niet uit de weg te gaan. Op deze wijze wilde de synode de ‘oude’ gedachte van gemeenteopbouw een nieuwe stimulans geven. In 1961 reikte de synode het geschrift aan Over de belijdenis der kerk en haar handhaving. Daarin werd gesteld, dat de tucht van levensbelang voor de kerk is maar tegelijk een haast onmogelijke opgave, waarmee dus heel voorzichtig moest worden gehandeld. We vinden hier de uitwerking van de gedachten die we al tegenkwamen in het boekje van Van Ruler: De belijdende kerk in de nieuwe kerkorde.
5. Door de opmerkingen van P. Smits over de traditionele verzoeningsleer en haar mogelijke wortels in de bijbel was de kerk gedwongen nader in te gaan op dat deel van het belijden van de kerk. Toen bleek hoe moeilijk het was om tucht te oefenen — alleen al vanwege kerkordelijke problemen. Ter zake van het onderwerp kwam in 1967 uit De tussenmuur weggebroken, over de prediking van de verzoening, waarin duidelijk stelling genomen werd tegenover kritiek op de meer traditionele leer der verzoening.
6. In 1972 was er grote commotie over uitspraken van M.A. Krop over ‘leven na de dood’. Het antwoord van de synode was: Leven en sterven met verwachting.
7. Inmiddels werd ook ingegaan op zaken die gemeente en ambt betreffen. Zo werd er ruimte gemaakt voor De vrouw in het ambt (in 1966 ook als predikant) maar tegelijk opgeroepen met elkaar rekening te ouden omdat deze beslissing diepgaande betekenis heeft voor het verstaan van de Heilige Schrift. Daarnaast werd verder nagedacht over De gemeente zelf en haar geheim (1975).
Inmiddels was er in bepaalde delen van de Hervormde Kerk een groot onbehagen gegroeid over de koers van de kerk die kennelijk meer en meer bepaald werd door sommige raden die een duidelijk links politiek beleid voorstonden, waardoor ook theologisch het apostolaat weer in discussie
|158|
kwam. In 1967 verscheen een Open brief van 24 predikanten, waarin het zogenaamde horizontalisme in het beleid aangewezen en verworpen werd. In 1971 kwam hierop het vervolg als een open brief aan de ‘Gemeente van Jezus Christus’ onder de titel Getuigenis — opgesteld door G.C. van Niftrik. Het heeft ertoe geleid dat de polarisatie alleen maar is toegenomen. Het bleek meer en meer onmogelijk om nog met één mond te spreken naar de gemeente en naar de wereld toe.
Het is misschien nog te vroeg om te zeggen, dat de oorzaak geweest is van deze ontwikkeling. In ieder geval is duidelijk dat meer en meer in de synode is gaan ontbreken een leidinggevende middengroep die in staat was om de vleugels vast te houden en zelfs dankbaar te gebruiken wanneer deze relevante opmerkingen maakten. De middengroep bestond oorspronkelijk uit zogenaamde ethischen en confessionelen, die grote invloed hebben gehad bij de totstandkoming van de kerkorde en inspirerend leiding hebben gegeven. Aan hen werd na verloop van enige tijd de naam van ‘midden-orthodoxen’ gegeven, welke zowel negatieve als positieve gevoelens opriep. Positief opgevat wil het betekenen: midden in de belijdenis staande en van daaruit werkend en levend.
Inmiddels was echter het diep gewortelde apostolaire elan door een bepaalde politieke visie vervangen, die haar kracht zocht in de strijd tegen (kern)bewapening en tegen apartheid. De orthodoxe vleugel had best begrip voor deze strijd, maar omdat de anderen niet in staat of niet bereid waren een gezamenlijk belijdend uitgangspunt te zoeken en veeleer een bepaalde politieke visie als fundament voldoende vonden, waardoor trouwens ook nog (of misschien zelfs veel beter) de strijd gevoerd kon worden samen met mensen die geen kerkelijke binding hadden, groeide binnen de hervormde Kerk de onderlinge vervreemding.
De leiding van de synode heeft bij voorbeeld in 1988 met de nota Kerk-zijn in een tijd van Godsverduistering het tij proberen te keren. Door vele synodeleden werd dit rapport als een verademing ervaren na de steeds terugkerende politieke onderwerpen. Het werd ook gezien als een tegenhanger tegenover de pastorale handreiking die een actualisering zou moeten zijn van het vroegere: Christen zijn in de Nederlandse samenleving. Onder de titel Gemeente-zijn in de mondiale samenleving (1988) werd het aan de gemeente aangeboden. De gemeente heeft met die handreiking nauwelijks iets kunnen doen en in feite bleek de nota de nood der tijden niet diep genoeg verstaan te hebben en heeft daardoor een te gemakkelijke uitweg gewezen.
Kort daarop viel de Berlijnse muur en niet veel later werd het apartheidsbewind in Zuid-Afrika afgelost door een nieuwe regering. De
|159|
verwarring in de kerk werd er alleen maar groter door. Toen bleek ook de invloed van het zogenaamde postmodernisme: grote en omvattende politieke visies of denkontwerpen doen het niet meer. Terugkijkend kan trouwens gevraagd worden of het wegvallen van de midden-orthodoxie feitelijk niet al daardoor veroorzaakt werd. Het is immers altijd weer moeilijk om oorzaak en gevolg op de juiste wijze te taxeren.
We zagen zo-even, dat de nota over het kerk-zijn in de tijd van Godsverduistering ondanks alle goede bedoelingen en mooie woorden niet is aangekomen in de gemeente. De oorzaak werd pas goed duidelijk toen kort daarop er commotie ontstond over uitspraken van de kerkelijke hoogleraar F.O. van Gennep over de lichamelijke opstanding van Christus. In 1991 werd een rapport over dit onderwerp door de synode aangenomen en onder de titel Geding over de opstanding. Over de lichamelijke verrijzenis van Christus aan de gemeente aangeboden. Het bleek het hart niet te kunnen verwarmen en actuele vragen niet te kunnen beantwoorden. Dat komt omdat de achterliggende kwestie niet gepeild werd evenmin als in de nota van een paar jaar tevoren. Het gaat in feit over de vraag, hoe de Here God aanwezig is in onze geseculariseerde cultuur.
Is er sprake van onwil of veeleer van machteloosheid om de nood van de tijd werkelijk bespreekbaar te maken? In ieder geval zijn wij kennelijk niet in staat om samen een antwoord op deze levensvraag aan te reiken, waardoor het ook nog weer mogelijk zou zijn iets te betekenen voor de wereld die ook aandacht heeft gekregen voor de zogenaamde zinvragen. In plaats daarvan lijkt de kerk niet veel meer te kunnen doen dan het leveren van gespreksnota’s waarin verschillende standpunten naast elkaar gezet zijn.14 Aan die besprekingen kunnen vervolgens uiteraard zonder problemen ook niet-kerkelijke instanties deelnemen.
Inmiddels heeft het Samen op Weg-proces veel aandacht opgeslokt. Het lijkt, dat daar allerlei kwesties die met belijden en belijdenisgeschriften te maken hebben toch weer bespreekbaar worden. Doordat verschillende geschriften uit de lutherse en de gereformeerde traditie samengevoegd worden, is er reden tot discussie. Het is echter opmerkelijk, dat vele toch wel diepingrijpende geschilpunten zoals ter zake van de kerk/gemeente; van het ambt; van het sacrament; van de eredienst en van de taak van de overheid (denk aan artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis) niet eens genoemd worden, terwijl voor sommigen alles afhangt van een uitgesproken visie op de uitverkiezing. En dat (alleen maar) naar aanleiding van het noemen van de Konkordie van Leuenberg.
14 Cf. K. Blei, Een sprekende God in een mondige wereld (Kampen 1998), p. 92.
|160|
Maar hiermee zijn we inmiddels over de grens van ons onderwerp heen. Na het hervormde kerkelijk leven komt het kerkelijk leven van de drie kerken die samen op weg gaan. Zullen zij in staat zijn een keer te brengen in de ontwikkelingen die we geschetst hebben? Een eerste aanzet om zich diepgaand bezig te houden met het geloof en het belijden daarvan vond plaats in december 2000, toen naar aanleiding van opmerkingen en geschriften van C.J. den Heyer besloten werd het synodaal geschrift Jezus Christus, onze Heer en Verlosser aan te nemen en aan de gemeente aan te bieden. We laten het bij het noemen daarvan.
De ontwikkelingen die hier geschetst werden zijn al met al niet erg opwekkend en hoopvol. Of is dat te negatief gesteld en geeft juist het Samen op Weg-proces mogelijkheden voor een nieuwe start? Zo wordt wel gedacht. Een evangelische heroriëntatie geeft aan dat het er nu op aan komt alles te zetten op de opbouw van de plaatselijke gemeente. Daarbij moeten landelijke en provinciale dienstencentra behulpzaam zijn. Natuurlijk zal er een getuigenis moeten uitgaan naar mensen, machten en overheden, zo wordt gesteld, maar er zijn toch duidelijk accentverschillen met wat in 1951 gezegd en bedoeld werd. Accentverschil die trouwens al bekend waren uit de discussies uit de voorafgaande jaren. Hoedemaker zal onmiddellijk kunnen aanwijzen waar wissels zijn omgezet!
Is leven naar gereformeerd beginsel toch te veel gevraagd? Van Ruler ging indertijd al in op de vraag: kan dit wel? En wie zal dit kunnen? Zijn antwoord was: ‘Alleen de Here God zelf zal in onze kerk deze nieuwe kerkorde recht kunnen hanteren’.15 En de Here wil nog met ons op weg gaan. Toen kon hij eraan toevoegen, dat in ieder geval de reglementenbundel niet meer de schuld ervan gegeven kon worden, dat het volgen zo moeilijk was.
Hebben we nu weer een zondebok? Dat is maar gedeeltelijk waar, want daar is nog het Woord van God. En daar is het Hoofd van de gemeente. En als gemeente kunnen we weten wat Hij van ons vraagt: ons Hoofd die ook de Koning der wereld is te volgen waar Hij ook gaat. Het hart van dat volgen is de waarheid en de goedheid van God belijden samen met geheel Gods kerk.
15 A.A. van Ruler, o.c., p. 62.