Ik heb verschillende bezwaren. Het is niet mogelijk die alle uit te werken of zelfs te noemen. Een paar mogen hier een bescheiden plaats vinden.
Daar is allereerst de uitlegging van verschillende Bijbelplaatsen op zichzelf genomen. B.v. Hand. 6. Dr Br. meent, dat hier sprake is van een afsplitsing van een deel der gemeente en wel van het Grieksch sprekende deel. Dan is „afscheiding” wel een heel oude kwaal. Strack-Billerbeck heeft duidelijk gemaakt, dat „de zeven” in een Joodsche gemeente de oudsten zijn, die de leiding hebben. Het ligt voor de hand hieraan in Hand. 6 te denken. Dat „de menigte of de gemeente” der discipelen alleen zou aanduiden „het Grieksch sprekende deel der gemeente”, zooals Dr Br. veronderstelt (blz. 119), lijkt mij onmogelijk. En al zijn bezwaren tegen mijn onderstelling laten zich heel makkelijk uit den weg ruimen, terwijl daartegenover het verdere verhaal van de Hand. haar zeer aannemelijk maakt. Doch dit zou te veel in bijzonderheden afdalen.
Ernstiger is het bezwaar, dat over de verhouding van Kerk en Staat volgens Calvijn zoo weinig wordt gezegd. In mijn „De Kerkorganisatie enz.” (blz. 14) had ik gezegd dat Calvijn niet „democratisch” maar „aristocratisch” dacht en daarvoor verwezen naar de kerkorde van het jaar 1541. Dr Br. wijst dit af, omdat in die kerkorde Calvijn zijn beginselen niet heeft kunnen doorvoeren. Bovendien „niet alleen de actueele verhoudingen
|28|
zijner dagen in Genève, ook de lessen der historie hebben Calvijn’s kerkorde bepaald” (blz. 199). Goed. Maar wanneer wij het uitvoerige werk van prof. Jos. Bohatec over Calvijn’s leer omtrent Staat en Kerk naslaan 1), dan is het toch duidelijk, dat Calvijn een zeer nauwe samenwerking tusschen Kerk en Staat heeft gewild. Het beroepingswerk b.v. wordt door hem opgedragen aan een college, dat samengesteld is uit vertegenwoordigers van de burgerlijke overheid en de predikanten ter plaatse, waarbij aan de predikanten het initiatief toekomt, de candidaten te stellen. De predikanten nemen aan de te beroepenen een soort examen af en bevelen dezen, als ze aan de gestelde eischen voldoen, aan den gemeenteraad aan, die het recht heeft hen af te wijzen. Zijn ze door dezen aangenomen, dan worden zij aan de gemeente voorgesteld. Brengt deze geen bezwaren in, dan is het beroep in allen deele in orde. Het college van predikanten en de gemeenteraad spelen dus de hoofdrol en het „volk” heeft alleen toe te stemmen. Zoo heeft Calvijn eenerzijds de willekeurig monarchistische autocratie der Roomsch-Katholieke hiërarchie, anderzijds de anarchistische massa-heerschappij willen tegengaan. Ook wordt aan de burgerlijke overheid — vorsten en overheidspersonen zijn bijzondere leden der kerk, die bijzondere diensten te vervullen hebben — de bestrijding van dwaalleer en ketterij opgedragen. De door velen gekoesterde meening, dat het Calvinisme staatsburgerlijke verdraagzaamheid heeft geleerd, is volkomen onjuist 2). Integendeel, er is reden om te spreken van een schrikbewind in het Genève van Calvijn’s dagen. Had over deze verhouding van Kerk en Staat niet meer gezegd moeten worden dan wij in de studie van Dr Br. vinden? Zij is voor de kerkorde van beteekenis. De Dordtsche kerkorde heeft aan de medewerking van de overheid een groote plaats ingeruimd (in zekeren zin moeten inruimen) en de overheid heeft daarvan in de zeventiende en achttiende eeuw ruim gebruik gemaakt. Het raakt hier art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, waarvan de inhoud ook door Karl Barth in zijn studie over de Schotsche belijdenis is afgewezen (en dus ook door Dr Br.?). Het maakt den indruk, dat Dr Br. een „democratische” kerkorde bepleit. Deze afwijking van Calvijn mocht wel even gesignaleerd zijn. Het geeft anderen moed, ook op andere punten af te wijken.
Nog principieeler is mijn bezwaar tegen het gebruik dat van
1) Jos. Bohatec, o.ö. Professor au der
Universität Wien, Calvins Lehre von Staat und Kirche.
Breslau 1937, 754 S. Zie vooral S. 470ff., 493, 510ff.,
619ff.
2) Zie Douglas
Nobbs, Theocracy and
Toleration, A study of
the disputes in Dutch calvinism from 1600 to 1650. Cambridge
1938, 280 p.
|29|
bepaalde Bijbelplaatsen wordt gemaakt en dat dan toch exegese wordt genoemd. Wij stuiten namelijk herhaaldelijk op Bijbelplaatsen, waarbij de vraag gesteld kan worden: Wat moet hier den nadruk hebben? Ik zou weer aan Hand. 6 een voorbeeld willen ontleenen. Hier roepen de apostelen de geheele gemeente bijeen, opdat zij zeven mannen zal aanwijzen voor den „tafeldienst”. „Hen stelden zij aan de apostelen voor, en dezen legden, na gebed, hun de handen op.” Wat moet hier den nadruk hebben? Volgens den episcopaal ligt de nadruk daarop, dat de apostelen het initiatief nemen, en dat zij, na gebed, de gekozenen aanstellen. Volgens den presbyteriaan ligt de nadruk daarop, dat de gemeente de keuze doet (wat volgens den episcopaal slechts hier voorkomt, omdat onder de gemeenteleden zelf oneenigheid was ontstaan en de apostelen hun de gelegenheid willen geven die onderling uit den weg te ruimen). De episcopaal wijst dan verder op Hand. 13: 1-5, en 14: 23, waar de gemeente niet genoemd wordt, maar de profeten en de apostelen op eigen gezag (of beter: door Gods Geest geleid) handelen. Hij wijst op het gezag dat de apostelen en de moedergemeente in Hand. 15 blijken uit te oefenen, en verder op de opdracht die in de Pastorale brieven aan Timotheüs en Titus wordt gegeven, om met gezag in de gemeenten bepaalde maatregelen te nemen. Dr Br., die het presbyteriaal-synodale stelsel als het eenig juiste voorstelt, schuift bij zijn uitlegging van Hand. 13: 1-5 en 14: 23 de gemeente er tusschen (die er niet genoemd wordt), tracht het gezag dat de apostelen en de moedergemeente in Hand. 15 uitoefenen, weg te redeneeren, en verklaart de positie van Timotheüs en Titus tegenover de gemeente te Efeze (!) en op Kreta als gevolg van de zendingsactiviteit der oud-Christelijke Kerk en dus maar tijdelijk bedoeld. Tegen zulke „exegese” heb ik bezwaar. Zooals ik boven (onder 5) heb betoogd, kan de exegese niet verder gaan dan te wijzen op de mogelijkheid, dat op onderdeden van een verhaal verschillende nadruk wordt gelegd. Bij het uitleggen der verschillende Bijbelplaatsen komt de exegese tot het resultaat, dat er in het N.T. verschillende lijnen worden aangetroffen, die als zij ieder op zich zelf worden doorgetrokken, tot verschillende kerkorden leiden. De kerkelijke toepassing doet de keuze op gronden die buiten de exegese liggen en moet niet de teksten die zij niet gebruiken kan, geweld aandoen, door er wat in te voegen dat er niet staat. Zij moet eerlijk zijn en erkennen: ik doe een keuze, en wat zij niet gebruiken kan, laten staan zooals het er staat. Bij een toepassing van de verschillende gegevens zou het kunnen blijken, dat een mengvorm, deels presbyteriaal deels episcopaal, de voorkeur verdient boven een logische eenzijdige consequentie uit een vooropgesteld beginsel, en dan zou
|30|
dit bovendien nog het meest beantwoorden aan de N.T.ische gegevens.
Maar mijn grootste bezwaar geldt de algemeene visie van wat de kerk behoort te zijn. Door de plaats die Timotheüs en Titus in de Pastorale brieven innemen en die in de lijn van het episcopalisme ligt (gezag van boven af), uit de oud-christelijke verhoudingen te willen verklaren, komt Dr Br. er toe, de zendingsactiviteit der kerk voornamelijk tot het oudste Christendom te willen beperken. Wanneer de kerk er eenmaal is, dan zou zij voornamelijk te zorgen hebben voor haar innerlijk welzijn door prediking, dienstbetoon en regeermacht (men spreekt in dit verband graag van „regeerende” ouderlingen, een volslagen onbijbelsche en in de practijk uiterst gevaarlijke uitdrukking 1). Bij deze visie is de kerk hoofdzakelijk geïntroverteerd.
Maar het N.T. ziet de kerk als het zout der aarde, het licht der wereld. Christus geeft de opdracht dat zij alle volken tot Zijn leerlingen moet maken; dat zij getuige van Hem moet zijn tot de einden der aarde. Zendingsopdracht en zendingsactiviteit zijn niet te beschouwen als in hoofdzaak tot het oudste Christendom te behooren, maar zij behooren tot het meest centrale van de Christenheid en dus van de kerk. De kerk behoort geëxtraverteerd te zijn, een dynamische macht in deze wereld. En dit moet in hare kerkorde tot uitdrukking komen.
Door zijn „theologische” exegese, die de kerk en haar belijdenis en niet het Nieuwe Testament tot haar uitgangspunt neemt, moest het resultaat van Dr Br.’s studie wel geheel conservatief, ja reactionnair (b.v. ten opzichte van de zending) uitvallen. Het is daarom te begrijpen, dat hij over de plaats der vrouw in de kerk en in de kerkorde zwijgt. Het is daarom ook te begrijpen, dat hij de verhouding van kerk en staat niet bespreekt. Het is daarom ook te begrijpen, dat hij alles wat op gezag van boven af in het Nieuwe Testament te vinden is, alleen voor den apostolischen tijd bedoeld acht en daarom elimineert.
Bij overweging van alles wat Dr Br. in zijn studie te berde brengt, blijf ik bij mijn stelling: „Om een presbyteriaal-synodale kerkorde voor te stellen als de eenig-schriftuurlijke, dat is moeilijk
1) De Staten-Vertalers, die natuurlijk in hun tijd regeerende ouderlingen kenden, hebben deze regeermacht in het N.T. ingedragen, door 1 Tim. 5: 17 te vertalen: „Dat de ouderlingen die wel regeeren, dubbele eer waardig geacht worden”. Maar het oorspronkelijke Grieksche woord spreekt niet van regeeren, maar is weer te geven als „die op de rechte wijze voorganger zijn”. Joach. Jeremias in Das Neue Testament deutsch vert.: „Die Aeltesten die sich als tüchtige Vorsteher bewähren”; Moffatt: „Presbyters who are efficiënt presidents”; de nieuwe Fransche vert. van Goguel en Monnier: „Les anciens qui se sont bien acquittés de leurs fonctions présidentielles soient gratifiés d’honoraires doubles”.
|31|
vol te houden.” Deze stelling was niet bedoeld als een academisch twistpunt en is het ook nu niet. Zij wilde en wil in de nieuwe kerkorde opening maken voor nieuwe verhoudingen en nieuwe diensten: door de zendingswerkzaamheid der kerk meer centraal te maken; door bezinning op de opleiding der predikanten en de bespreking van leergeschillen, door aan het doctoren-„ambt” (of aan den dienst der doctoren) meer plaats in de kerkorde te geven; door de mogelijkheid te openen van een „dienst”, waarbij aan de predikanten, vooral aan de jonge predikanten, geestelijke leiding, steun en voorlichting wordt gegeven; door ten slotte ook aan de vrouw in de kerkorde een plaats in te ruimen.
Door dit alles meen ik in geen enkel opzicht aan de Christusregeering te kort te doen; integendeel haar te bevorderen.
Nov. 1947