|7|

1. Aanleiding tot dit geschrift

Dr A.J. Bronkhorst promoveerde 24 Sept. jl. te Utrecht cum laude op een proefschrift over „Schrift en Kerkorde, een bijdrage tot het onderzoek naar de mogelijkheid van een „Schriftuurlijke Kerkorde”.” Om verschillende redenen is het een belangrijke studie. Allereerst om de actualiteit van het onderwerp, nu kort geleden de commissie die een nieuwe kerkorde voor de Ned. Hervormde Kerk ontwierp, de vrucht van haar werkzaamheid aan de Synode heeft aangeboden. Allerlei vragen die bij dit ontwerp ter sprake komen, worden door Dr Bronkhorst besproken of althans aangeduid. Om die veelzijdigheid is deze studie ook belangrijk: de lezer maakt met een groote menigte bizonder heden en vragen kennis. Maar niet minder belangrijk is zij, omdat hier de „nieuwe” theologie aan het woord is, die, niet tevreden met een zuiver-wetenschappelijke exegese, deze aangevuld of vervangen wil zien door een z.g. theologische exegese. Om dit aannemelijk te maken, moest gezocht worden naar een geschrift dat deze theologische exegese niet toepast, om zoo het ontoereikende hiervan aan te toonen. Dit geschrift werd gevonden in mijn „De Kerkorganisatie der eerste Eeuw en wij” 1) en in het mee door mij opgestelde rapport van de Vereeniging „Kerkopbouw” over „Schrift en Kerkorde” 2). Zoo kwam het te gebeuren, dat ik in de studie van Dr Bronkhorst fungeer als vijand No. 1, die, met alle vriendelijkheid, neergelegd moet worden. En dit is de aanleiding tot het schrijven van dit antwoord aan den jongen doctor, voor wiens studie ik overigens mèt de Faculteit alle lof heb.

Ging het alleen om de vraag, of ik gelijk heb of ongelijk, dan zou ik zulk een uitvoerig antwoord niet hebben opgesteld. Hoewel het voor een schrijver aangenamer is dat hij gelijk dan dat hij ongelijk krijgt, is dit voor mij niet gewichtig genoeg om daarover breed uit te weiden; en voor anderen is het van nog minder gewicht of ik gelijk heb. Maar in het onderhavige geval gaat het zoowel om een belangrijk beginsel als om een belangrijke toepassing daarvan, die voor onze kerk van blijvende beteekenis zal zijn. Het is daarom dat ik meen de studie van Dr Bronkhorst niet onbeantwoord te moeten laten. Dit ben ik ook verplicht


1) Uitgeg. door Bosch en Keuning te Baarn, z.j. (1937).
2) Idem (1939).

|8|

aan de Vereeniging „Kerkopbouw”, voor wie ik het genoemde rapport mee opstelde.

In mijn antwoord moet ik mij tot de hoofdgedachten bepalen. Om alles te weerleggen waartegen ik bezwaar heb, zou ik te veel in bijzonderheden moeten afdalen en dit zou een boekdeel vereischen, even dik als het hier besproken proefschrift, met het resultaat dat niemand het zou lezen.