Ook ten opzichte van den uitbouw der kerkorde, die volgens Dr Br. alleen dan Schriftuurlijk is, wanneer zij tot een classicaal en synodaal verband is uitgewerkt, is het voor de overtuigingskracht van zijn betoog niet bevorderlijk, dat zijn leermeester Karl Barth in een zijner laatste schrifturen 1) voor independentisme pleit: elke gemeente moet op zichzelf staan en is als zoodanig een verantwoordelijk geheel, dat met andere gemeenten een vrijblijvend overleg kan plegen, maar zich niet moet stellen onder „een synodaal juk”. Dit op zichzelf stellen van elke gemeente of congregatie wordt congregationalisme genoemd en is een eigenaardigheid van een aantal speciaal Gereformeerde gemeenten.
Men zou dus zeggen, dat bij een driedeelige ambtsopvatting ook congregationalisme met een beroep op het N.T. te verdedigen is, wanneer een dogmaticus als Karl Barth daarvoor pleit. Ook hiermede zou bewezen zijn de juistheid van mijn door Dr Br. bestreden stelling, dat men voor verschillende vormen van kerkorde een beroep op het N.T. kan doen.
Daar Dr Br. deze stelling in zijn dissertatie met zooveel kracht bestreden heeft, zou men nu denken, dat hij tegen het
1) Karl Barth, Die Schrift und die Kirche, Theol. Studiën. Heft 22, 1947.
|23|
congregationalisme van Barth als niet-Bijbelsch ook met kracht te velde zou trekken. Maar in zijn korte samenvatting van wat de kerkorde volgens de Schrift behoort te zijn 1), vinden wij van zulk een bestrijding van Barth geen spoor. Hij „geeft” zelfs „plaats” aan diens opvatting in omstandigheden, wanneer de kerk van de haar toekomende plaats in het volksleven teruggedrongen wordt en zich niet meer vrij kan bewegen. Hiermee geeft hij dus toe, dat „practische” redenen mee den vorm van de kerkorde bepalen, wat ik ook betoogd had.
Nu is er in het N.T. niets dat voor een synodale kerkorde pleit. Men kan die wenschelijk vinden, maar dan zal het toch altijd zulk een synodaal optreden moeten zijn, dat de synode niet als een paus uit eigen machtsbevoegdheid over de kerk heerscht, maar aan elke gemeente de grootst mogelijke vrijheid laat, om aan de werking van den Heiligen Geest in de leden der kerk geen afbreuk te doen. Hier doet zich de vraag voor, of men in de kerk een vergaderingsleertucht over de gemeenten zal toepassen (een totalitaire dwang door uiterlijke middelen) dan wel alleen profetische leertucht (o.a. door evangelisatie in gemeenten met afwijkende opvattingen). Het gaat om de groote vraag, in hoe ver elke gemeente zelfstandig in geloofs- en gemeentezaken moet kunnen beslissen. Voor mij is het volkomen begrijpelijk, dat door congregationalisten voor volledige geestelijke zelfstandigheid der gemeenten wordt gepleit en tegen een totalitair dwangsysteem wordt gewaarschuwd.
Voor Dr Br., die bestaande regelingen in onze kerk zooveel immer mogelijk wil handhaven (als zij maar niet uit het Reglement van 1816 heeten voort te vloeien), is het vanzelfsprekend, dat wij classicale en synodale vergaderingen hebben. Dit is een zuiver „historisch”, niet een Nieuw-Testamentisch argument.
Wel pleegt men zich voor dit classicaal-synodaal verband altijd op Hand. 15 (het apostelconvent te Jeruzalem) te beroepen. Ik heb indertijd uitvoerig uiteengezet, dat wij hier te maken hebben met het gezag dat door de jonge heiden-Christelijke gemeente te Antiochië toegekend werd aan de Apostelen en de oudste, Joodsch-Christelijke, gemeente te Jeruzalem. Aan de Apostelen met de moedergemeente werd de beslissing gelaten, of de door Paulus en Barnabas gevolgde en door de Antiocheensche gemeente goedgekeurde zendingspraktijk toelaatbaar was. Ofschoon Dr Br. toegeeft, dat wij in Hand. 15 een geheel andere
1) Dr A.J. Bronkhorst, Grondlijnen ener Bijbelse Kerkorde, Willemstad N.B. (1947). Zou de titel van dit geschrift volgens de opvattingen van Dr Br. niet moeten luiden: Grondlijnen der Bijbelse kerkorde? Er is immers volgens hem maar één Bijbelsche kerkorde?
|24|
figuur voor ons hebben dan een samenkomen van afgevaardigden van gelijkwaardig geachte gemeenten, wil hij dit toch als een prototype van een classicale of synodale vergadering laten gelden (diss. blz. 135, Grondlijnen blz. 20). Dit is een willekeurige opvatting, zonder voldoende argumenten, alleen maar verdedigd, omdat men het in de presbyteriaal-synodale kerken altijd zoo heeft willen uitleggen.
In zijn „Grondlijnen” blz. 23 stelt Dr Br. de vraag: „Op welke wijze blijft de eenheid der kerk bewaard na den dood van den laatsten apostel?” en dan antwoordt hij: „Door het samenkomen der gemeenten in synoden.” Indertijd heeft Ds Lingbeek een soortgelijke bewering uitgesproken en er nog aan toegevoegd, dat de bisschoppen later deze synoden verdrongen hebben. Tot zulke beweringen komt men, als men niet van zins is, zich van de oudste kerkgeschiedenis op de hoogte te stellen (diss. blz. 113).
De feiten zijn deze. In Hand. 15 is van geen classicale of synodale vergadering sprake, maar wordt de sanctie van de Apostelen en de oudste, de Joodsch-Christelijke, moedergemeente ingeroepen op de zendingspraktijk, die de jongere, heiden-Christelijke Antiocheensche gemeente heeft goedgekeurd. Ook nadien is gedurende de eerste honderdvijftig jaar nooit eenige synode gehouden. De eerste sporen van een gemeenschappelijk overleg tusschen afzonderlijke gemeenten tegen een snel om zich heen grijpende ketterij, een overleg waarin men de kiem van een synode zou kunnen zien, dateeren uit de tweede helft der tweede eeuw. Deze „synodale” vergaderingen hebben zich langzamerhand naast de reeds bestaande bisschoppelijke organisatie meer en meer ontwikkeld. De groote concilies zijn vergaderingen van bisschoppen geweest.
Wat ik met deze opmerkingen bedoel, is niet, dat wij daarom geen presbyteriaal-synodale kerkorde moeten willen. „Historische” gronden pleiten voor zulk een kerkorde in ons land. Maar wat ik wel bedoel is, dat men een presbyteriaal-synodale kerkorde niet moet noemen de Schriftuurlijke kerkorde, zooals Dr Br. ons in zijn proefschrift wil doen gelooven. Hoogstens kan men het „een” Schriftuurlijke kerkorde noemen, maar dit alleen op grond van een redeneering over het wenschelijke van zulle een verband; een redeneering die, wil zij eerlijk zijn, zal moeten erkennen: langs een anderen weg kan men uit het Nieuwe Testament door redeneering ook tot een bisschoppelijke of tot een congregationalistische kerkorde komen. De stelling die ik in mijn vroegere, door Dr Br. aangevallen, geschriften verdedigd heb.
Wij komen nu tot den zendingsplicht der gemeente, dien ik in de vorige paragraaf reeds noemde.