|25|

9. De Zending

Bij Calvijn komt de zendingsplicht der kerk niet tot zijn recht, als er maar drie of vier „ambten” worden gekozen uit den overvloed van diensten, dien Paulus’ brieven kennen. Dit is uit de zestiende-eeuwsche verhoudingen te verklaren.

Voor den zestiende-eeuwschen Middel-Europeeschen mensch was de wereld niet veel ruimer dan de wereld uit den Romeinschen keizertijd. Wel waren Indië en Amerika reeds ontdekt, maar wat dit inhield was tot hem niet doorgedrongen, omdat alleen Spanjaarden en Portugeezen daar toegang hadden en dezen zelf ook de nieuwe gebieden nog maar zeer gedeeltelijk kenden. De bewoner van Zwitserland, Frankrijk, Duitschland had met die landen geen levend contact. Daarom kon Luther meenen, dat het Evangelie reeds in den tijd der Apostelen aan alle volken was gebracht. En toen, in 1560, 2e dr. 1590, de later tot de Anglicaansche kerk overgegane prof. Adrianus Saravia in zijn verdediging van het episcopaat ook als argument noemde, dat de Kerk een zendingstaak had te vervullen en voor die taak een autoriteit behoorde te hebben die „zond” (welke autoriteit in het episcopaat bestond), antwoordde Beza, de opvolger van Calvijn in Genève, dat ook tot Amerika zeker reeds in den apostolischen tijd „de reuke des Evangeliums” was doorgedrongen. Tusschen Luther en Beza leefde Calvijn. Het is aannemelijk, dat ook hij dit gevoelen deelde, want in zijn commentaar op Mattheüs beschouwt hij de zendingsopdracht van Matth. 28: 19 als alleen tot de Apostelen gericht, al blijft het slotwoord: „Zie, ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld” ook voor de latere geslachten geldigheid behouden. Luther, Melanchthon e.a. verwachtten bovendien het wereldeinde heel spoedig; voor velen gold het jaar 1558 als zoodanig Dat deze verwachting ook bij Calvijn zeer levendig was, blijkt uit zijn gebeden, die Ds A.G. Barkey Wolf voor ons vertaalde en van een inleiding voorzag 1). Hierin zegt de bewerker, dat in deze gebeden herhaaldelijk voorkomt het woord „totdat”, dat typeerend is voor al deze gebeden en gericht was op het komend einde. „Het toont duidelijk aan, dat Calvijns geest onder het bidden steeds eschatologisch gericht was en dat de „hoop” der heerlijkheid een levend ding voor hem was.” Als nu het Evangelie reeds in den apostolischen tijd aan alle volken gebracht was en het wereldeinde spoedig zou aanbreken, dan was er weinig aanleiding om afzonderlijk over de zendingstaak te handelen.


1) A.G. Barkey Wolf, Gebeden van Calvijn. D.A. Daamen N.V., Den Haag. 1940.

|26|

Nog iets anders kan dit verklaren. Paus Alexander VI had de demarcatielijn tusschen Spaanschen en Portugeeschen invloed aangegeven voor de nieuw ontdekte en nog te ontdekken gebieden met de verplichting voor de overheid dier beide landen, in de nieuwe gebieden den Roomsch-Katholieken godsdienst te brengen. Zendingsplicht was taak der burgerlijke overheid. Dit komt ook uit in het geschrift van den Gereformeerden predikant Justus Heurnius, die in 1618 de Heeren Zeventien der Oost-Indische Compagnie hier te lande opwekte, de zending in Indië ter hand te nemen. Bij zijn argumentatie maakt ook hij van Matth. 28: 19 geen gebruik, maar legt hij grooten nadruk op de plicht der overheid. In overeenstemming met de opvatting van de Gereformeerden van zijn tijd (men ver gel. Art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis) achtte ook Voetius een nauwen band tusschen de overheid en de kerk wenschelijk. Zeer sterk legt hij nadruk op de beteekenis der vorsten en overheden voor den zendingsarbeid: dezen noemt hij het eerst als voor de Zending onder de Joden aangewezen, in de tweede plaats de „doctores" der Christenen 1).

In de zestiende eeuw was nog geen Protestantsche overheid in aanraking gekomen met de heidenwereld. Spanje en Portugal letten er zeer nauw op, dat geen ongewenscht persoon binnen de gebieden van hun invloedssfeer kon doordringen. Ook dit verklaart, dat de zendingstaak in de zestiende eeuw nog buiten den gezichtskring van de Protestantsche kerken lag. Dit werd eerst anders, toen de Nederlanders in het begin der zeventiende eeuw in nauwere aanraking met Indonesië kwamen. Dan ontstaat de Protestantsche (Gereformeerde) Zending en leert men verstaan hoe wijd het arbeidsveld is, dat door de Kerk nog bewerkt moet worden.

Wanneer het juist was, dat het Evangelie reeds in den apostolischen tijd aan alle volken was gebracht, dan zou het te verdedigen zijn, dat niet alleen de apostelen maar ook de evangelisten beschouwd werden als slechts tijdelijk bedoelde, alleen voor de oudste Christenheid bestemde „ambten”. (Over de profeten, die tusschen apostelen en evangelisten in genoemd worden, is verschil van gevoelen mogelijk, daar ook zij in lateren tijd een taak kunnen hebben). Maar de kennis van Oost-Azië, Australië, de Pacific-eilanden, Midden-Afrika, Zuid-Amerika enz. heeft de onjuistheid doen zien van de meening omtrent de oud-christelijke werkzaamheid.

Bij de opening van de Wereldzendingsconferentie te Edinburgh


1) H.A. Van Andel, De Zendingsleer van Gisbertus Voetius. J.H. Kok, Kampen. 1912, blz. 158 vv.

|27|

in het jaar 1910 werd door den Aartsbisschop van Canterbury een rede gehouden, waarin hij betoogde, dat volgens de Nieuw-Testamentische gegevens Zending de centrale werkzaamheid der kerk behoort te zijn, wil deze gezond functionneeren. Terecht.

In mijn „De Kerkorganisatie enz.” heb ik uitvoerig uiteengezet, waarom de Zending niet onder te brengen is in het departement van „Verkondiging van het Woord”. Op blz. 157 van zijn studie onderstreept Dr Br. dit, als hij er op wijst, dat de wereldoorlog de verhoudingen tusschen Oost en West, blank en bruin, zoozeer veranderd heeft, dat het de vraag is, of de activiteit der kerk naar buiten niet een geheel anderen vorm moet aannemen dan tot nu toe. Juist hierom, meen ik, behoort de Zending een eigen departement te hebben in de kerkorde.

Maar Dr Br. brengt deze gedachte onder bij de practische overwegingen die ten doel hebben met behulp van een aantal beschikbare teksten een noodwoning in elkaar te timmeren welke allen kerkelijken stijl mist. Hiermede kom ik tot een der grootste bezwaren die ik tegen zijn studie heb.