7. Drieërlei Ambt

In mijn „Kerkorganisatie enz.” heb ik wel het woord „ambt” gebruikt en heb ik Harnack’s onderscheiding tusschen charismatische en administratieve ambten overgenomen. Het komt mij voor, dat de Pastorale brieven (1 en 2 Tim. en Titus) daartoe aanleiding geven. Maar het is toe te geven, dat dit niet te vinden is in 1 Kor., Rom. en Ef.; doch Hand. 6 (later geschreven dan de brieven van Paulus) wijst weer wel in die richting. Zoo eenvoudig als Dr Schweizer deze zaak stelt, is zij dus niet. Doch ik ben bereid met hem allen nadruk te leggen op 1 Kor., Rom. en Ef. en Harnack’s onderscheiding voor dien tijd te laten vervallen en alleen van „diensten” te spreken. Maar dan ook van velerlei diensten.

Dit is een afwijking van Calvijn’s exegese, die ik daarom ook nu, na het uitvoerig betoog van Dr Bronkhorst, als onjuist moet afwijzen.

Het gaat hierbij vooral om Efeze 4: 11, waar wij lezen: „En hij is het, die sommigen gegeven heeft als apostelen, anderen als profeten, anderen als evangelisten, anderen als herders en leeraars, om de geheiligden toe te rusten tot het werk der bediening, tot den opbouw van het lichaam van Christus”. Er ligt hier nadruk op het „hij”, d.i. Christus.

Dr Br. ziet (blz. 90v.) een duidelijke ontwikkeling, die loopt van 1 Kor. 12 over Rom. 12 naar Ef. 4. Het is de ontwikkeling van een accent, maar van een zeer belangrijk accent, zegt hij: de ontwikkeling van het charismatische naar het ambtelijke,

|21|

waarmee samenhangt het terugtreden van de gemeente, die in 1 Kor. 12 grooter rol speelt dan in Ef. 4.

Die ontwikkeling vermag ik niet te zien. Al dadelijk daarom niet, dat ik Ef. niet het laatst van de drie geschreven acht. Dr Br. meent, dat dit standpunt door niemand ingenomen wordt. Maar hierin stem ik in met Deissmann (Paulus 1911 S. 12 ff.): de dateering hangt nauw samen met de dateering van Kol. en deze weer met die van Philemon. Ik meen dat de z.g. gevangenschaps-brieven alle vier uit Efeze geschreven zijn (zie Inleiding tot den Bijbel 3e dr. blz. 371). Ook Appel, Michaelis en Duncan nemen aan, dat Ef. uit Efeze geschreven is. Ook zie ik niet in, dat als Paulus in Ef. den vollen nadruk op Christus legt, die die diensten instelde (wat het heele verband als ’t ware eischte), dit minder onmiddellijk zou zijn dan de werking van den H. Geest in 1 Kor. 12; voor Paulus is immers Christus ook als de Geest aan te duiden, volgens 2 Kor. 3: 17 (vergel. ook 1 Kor. 12: 4-6). Merkwaardigerwijs keert Dr Br. zelf zich op blz. 112 vv. tegen elke poging, lijnen van een ontwikkelingsgeschiedenis van de Nieuwtestamentische kerkorganisatie te willen aanwijzen.

Nu is het vreemde van Calvijn’s exegese dit, dat hij uit Ef. 4: 11 wegwerkt als tijdelijk, alleen tot het oudste Christendom behoorende, de „ambten” van apostel, profeet en evangelist, en dan alleen overhoudt als blijvend de herders en leeraars, die hij als twee ziet: de „predikanten” en de „doctores”. Uit de Past. brieven voegt Calvijn daar dan bij de ouderlingen en de diakenen. Zoo krijgen wij vier ambten. In den loop der tijden is om „practische” redenen (zie Dr Br. blz. 155v.) het doctorenambt vervallen, zoodat wij er nog drie overhouden.

Dr Noordmans erkende, dat zich hier bij Calvijn een zekere „willekeur” niet laat ontkennen, maar het was een in hoogeren zin gemotiveerde willekeur. Hij moest een kerkorde ontwerpen, die niet alleen tegen Rome, maar ook tegen de Dooperschen en de Lutheranen gekeerd was en die vond hij in het presbyteriale systeem. Maar met deze redeneering verlaten wij geheel de vraag, wat in Ef. 4: 11 gezegd wordt. Dit is geen exegese meer, maar een kerkelijke constructie, die, hoe juist misschien op zichzelf, zich door een uitspraak als Ef. 4: 11 niet laat dekken.

Op een andere plaats heeft Dr Noordmans gesproken van drie departementen in het kerkelijk leven: de verkondiging van het woord, de beoefening der barmhartigheid en de regeering der gemeente. Aan deze drie departementen beantwoorden de dienaar des woords, de diaken en de ouderling. Dit te hebben gezien en in een kerkorde te hebben uitgewerkt, is de wereld-historische beteekenis van Calvijn en daaraan moeten wij nu

|22|

niet wat willen prutsen, door er verandering in te brengen. Hier is Dr Noordmans teruggekomen van zijn meening, dat er ook wel eens een sprongvariatie mogelijk en noodzakelijk is, als de tijden veranderen en de nood der kerk daarom vraagt. Ik zou mij bij deze laatste meening liever willen aansluiten dan bij de constructie van de drie departementen. Calvijn zelf heeft toch een vierde gezien, namelijk dat der doctores, die de opleiding der predikanten voor hun rekening hebben en de kerk in geloofsgeschillen moeten adviseeren. Dit is ook in de kerkelijke grondbeginselen die in 1933 te Dahlem werden opgesteld, duidelijk uitgesproken. En alweer merkwaardig: Dr Bronkhorst spreekt zelf op blz. 233v. van vier ambten, alsof hij die ook wil.

Maar het grootste bezwaar heb ik tegen het wegwerken van de „evangelisten” uit Ef. 4: 11, alsof de zendingstaak der kerk reeds in de eerste eeuw was volbracht en de zendingsplicht niet een blijvend kenmerk van de kerk zou zijn, dat tot een vijfde „departement” zou moeten leiden.

Voor wij over den Zendingsplicht der Kerk spreken, moeten wij evenwel nog de organisatie der gemeenten in het oog vatten.