Wanneer wij de methode der theologische exegese toepassen, dan is Dr Br. zóó zeer overtuigd, dat die de Calvinistisch-presbyteriaal-synodale kerkorde als de eenig juiste eischt, dat hij gaarne erkennen wil, dat er ook wel andere lijnen in het N.T. gevonden
|14|
worden, maar, zoo meent hij, die mogen wij niet volgen, willen wij de Christusregeering tot haar volle recht doen komen.
Wat is dan onder „theologische” exegese te verstaan?
Theologische exegese is volgens Dr. Br. die exegese die er van uitgaat, dat Jezus Christus niet alleen de inhoud van het getuigenis der Schrift is, maar — daarom — ook het heuristisch principe voor haar uitlegging moet zijn. Dan zal ons beroep op de Schrift inzake de kerkorde gemeten en beoordeeld moeten worden met deze norm: of onze uitlegging der gegevens telkens weer het uitzicht vrij maakt naar Jezus Christus, die niet alleen de Heer der Kerk, maar ook de Heer der Schrift is. De vraag of Calvijn al dan niet juist uitgelegd heeft, hangt niet af van de mogelijkheid, of het ook anders zou kunnen, maar of hij het geheel der Schrift heeft weten te respecteeren (diss. blz. 175-177). (Wij zullen zien, dat dit laatste inderdaad ontkend wordt, b.v. door Dr E. Schweizer, die ook eischt dat Christus de inhoud der kerkorde moet zijn; zie beneden onder 6 en 7.)
Nu heb ik tegen dat „heuristisch principe” ernstig bezwaar, omdat hiermee een Schriftbeschouwing verbonden is, die ik niet deel. Maar dit wil ik even laten rusten. Van mee belang voor onze discussie acht ik het feit, dat er ook een andere opvatting van „theologische” exegese is dan door Dr Br. op blz. 158-177 wordt voorgedragen. En het is juist deze andere opvatting die hij volgens blz. 208 en vv. in toepassing wil brengen.
Deze andere opvatting wordt door Dr Noordmans voorgestaan, waar hij den theoloog-Brouwer in bescherming wil nemen tegen den exegeet-Brouwer. „Hij” — de theoloog-Brouwer — „zou een theologische exegese van de gegevens der Schrift omtrent de kerkorde blijven eischen, evengoed als van die omtrent de tucht; d.w.z. een uitlegging door den H. Geest, waarbij de geheele kerk en de geheele belijdenis betrokken zijn, in verleden en heden . . . .” (Ik cursiveer.)
Deze opvatting van theologische exegese gaat veel verder dan wat Dr Br. over het Christocentrische van de exegese heeft gezegd. En van deze veel verder gaande theologische exegese zegt Dr Br.: „Om dit meespreken der geheele kerk en der geheele belijdenis gaat het ons in het vervolg van deze paragraaf” (Blz. 208; ik cursiveer).
Hier is theologische exegese kerkelijke exegese.
Zoozeer ik mee kan gaan met de stelling, dat de exegese van de H. Schrift op de Christologie moet uitloopen — wat nog iets anders is, dan dat zij altijd Christologisch en dat Christus het „heuristisch principe” van haar uitlegging moet zijn —, zoozeer moet ik er tegen opkomen, dat men bij de uitlegging der Schrift
|15|
de geheele kerk en de geheele belijdenis wil laten meespreken over de vraag wat bedoeld wordt.
Op deze wijze wordt de discussie verlegd van de wetenschappelijke exegese naar de dogmatiek, en gaat de dogmatiek van een bepaalde kerk uitmaken wat de H. Schrift zegt.
Dit is voor een Protestant onmogelijk te aanvaarden.
Dogmatiek is afgeleid uit de H. Schrift (als zij althans goed Protestantsch wil zijn), en bij elke afleiding loopt men gevaar zich te vergissen. Wordt die vergissing bij het begin van de redeneering gemaakt, dan zal de logische consequentie er toe leiden, dat het einde van de redeneering heel ver van de juistheid afwijkt. En bijna zonder uitzondering is een menschelijke redeneering van het begin af eenzijdig, zoodat het slot van de redeneering sterk eenzijdig wordt. Met wijsgeeren en met dogmatici moet men daarom altijd oppassen. Zij komen met hun consequente redeneering zoo licht tot het stellen van het „einzig mögliche” of het „alleen juiste”. Hieraan is ook Dr Br. niet ontkomen.
Er is nog een ander bezwaar tegen deze „theologische” exegese. Zij gaat uit van enkele algemeene beginselen die men meent aan den Bijbel te hebben ontleend, vormt zich daaruit de idee der ware kerk en leidt dan uit deze idee, uit dit kerkbegrip, de kerkorde af die bij dat kerkbegrip past, zoekt dan hiervoor weer enkele bewijsplaatsen uit den Bijbel en ontneemt op de een of andere wijze aan afwijkende uitspraken van den Bijbel haar bewijskracht. Aan dit proces ontkomt ook Dr Br. niet.
De algemeene beginselen, waarvan men uitgaat, worden echter — zeer bewust of ook onbewust — bepaald door de kerk waartoe men van jongs af behoort, en dus door de belijdenis van die bepaalde kerk. In laatste instantie wordt zoo de belijdenis van de kerk primair en de Schrift secundair: men legt deze uit naar het theologisch beginsel der kerk waartoe men behoort. Dit laatste kan men ook de levende traditie dier kerk noemen. Zoo komt men uit bij de Roomsche stelling, dat de traditie gaat boven de Schrift. Het wordt dan onmogelijk, een beroep op de Schrift te doen, want dit wordt afgewezen, als het niet overeenkomt met de levende traditie van de kerk waartoe men behoort. Men kan dan wel spreken van een zich voegen naar wat de kerk voorschrijft „behoudens beroep op de H. Schrift”. Maar dit beroep is volkomen illusoir: „wetenschappelijke” exegese is onvoldoende, zij moet aangevuld worden door de „theologische”, d.w.z. door die met de kerkleer overeenstemmende. En dan moet de bezwaarde altijd hangen.
Dan is ook alle oecumenisch gesprek met een beroep op de H. Schrift onvruchtbaar. Elke kerk heeft haar eigen uitlegging
|16|
van de Schrift en daardoor haar eigen kerkorde. Of men nu al betoogt, dat zulk een afwijkende kerkorde ook haar steun in de Schrift kan hebben, en daarom geen aanleiding mag zijn, om die andere kerk wegens haar kerkorde af te wijzen, zulk een betoog wordt niet aanvaard: de kerkorde van de eigen kerk is de eenig toelaatbare. Een voorbeeld hebben wij in de Anglicaansche kerk, die geen avondmaalsgemeensehap wil toelaten met een kerk, die geen bisschop of daarmee gelijkwaardigen „ambtsdrager” heeft, al hebben de Anglicanen de apostolische successie prijs gegeven1).
Als men eigen kerkorde beschouwt als de eenig toelaatbare, brengt dit ook voor de kerken van het zendingsterrein, of, zooals wij tegenwoordig moeten zeggen: voor de jonge kerken, zijn consequenties mee; volgens Dr Br. mogen zij alleen een Calvinistisch-presbyteriaal-synodale kerkorde aanvaarden, zullen zij aan de Christusregeering recht doen. Al is er in volksaard, zede, omstandigheden allerlei dat voor een andere orde pleit, dit zou niet doorgevoerd mogen worden, al wil men naar omstandigheden wel wat toegeven.
In de practijk zien wij ook herhaaldelijk tot welke zonderlinge verklaringen de „theologische” exegese kan leiden, lijnrecht tegen de bedoeling der H. Schrift in. Het zou ons in dit verband te ver voeren, voorbeelden hiervan aan te halen.
Uit deze bespreking blijkt, dat wij ons wel terdege rekenschap moeten geven van wat de uitlegging van de H. Schrift vereischt.
Dan moeten wij beginnen met vast te stellen dat er is een ongeloovige en een geloovige houding ten opzichte van de H. Schrift. Het is een dwaling te meenen dat alleen de ongeloovige of een „neutrale” houding een „objectieve” houding is. Dit is ten opzichte van de H. Schrift onmogelijk: zij getuigt van Gods openbaring of zij getuigt daarvan niet. Wie zich op het ontkennende standpunt plaatst, doet even goed een keuze als wie op het geloovende standpunt staat. Wij gaan uit van het geloof in Gods openbaring.
Maar onder hen die hiervan uitgaan bestaat een diepgaand verschil omtrent den inhoud van het geloof en dit verschil openbaart zich ook in de discussie over de uitlegging der H. Schrift. Is de inhoud van ons geloof een boek of is de inhoud van ons geloof de persoon van Jezus Christus? Voor hen die in een boek gelooven, komt de moeilijke vraag aan de orde, wat de inspiratie
1) A.C. Headlam C.H. D.D. Christian
Unity, London 1930, p. 119 ss.
Het Getuigenis der Christel. Kerk te Lambeth vertegenwoordigd.
Baarn 1931, blz. 159 vv.
Dr Br. meent m.i. ten onrechte, dat de episcopalen nog aan de
apostolische successie waarde hechten.
|17|
van dat boek dan is en hoe dit in overeenstemming te brengen met allerlei nieuwere gegevens omtrent de onderlinge verschillen, de handschriften, de talen, de omgeving enz. Ik meen, dat alleen verantwoord is een geloof in den persoon van Jezus Christus, waarvan de H. Schrift getuigt.
Als ik wel zie, staat ook Dr. Br. op dit standpunt. Maar nu gaan de wegen uit elkaar. Want ook hier is nog weer tweeërlei opvatting mogelijk. Heeft God in de geschiedenis van Israël door menschelijke daden, instellingen en woorden, langs historischen weg, de komst van Christus voorbereid en is Zijn persoon te kennen uit Zijn leven, werk en lot, op overigens menschelijke d.w.z. onvolmaakte wijze beschreven, of zijn de woorden van de H. Schrift zelf op de een of andere mysterieuze wijze dragers van den persoon van Christus, die dan heel dicht nadert tot de Christus-idee? Het komt mij voor, dat dit laatste door de „nieuwe” theologie wordt bedoeld en dat daarom de typologie als methode en de allegorie weer toegepast worden. Hierbij hoort dan Christus als „heuristisch principe”. Dit acht ik, afgezien van de allerwonderlijkste toepassingen van deze nieuwe theologie, principieel onjuist, omdat daarmee de doorzichtigheid, de algenoegzaamheid en ten slotte het gezag van de H. Schrift wordt opgeheven, doordat tusschen Schrift en lezer zich stelt de uitlegger met zijn z.g. diepzinnigheden. Bij (schijnbare?) tegenstrijdigheden wordt dan de „analogie van het geloof” toegepast, om die op te lossen; ook bij geschriften die duizend jaar van elkaar verwijderd zijn. Dr Br. erkent, dat die niet altijd toereikt en men soms voor onoplosbare moeilijkheden blijft staan. Karl Barth, op wien de „theologische” exegese zich beroept, schroomt niet, te erkennen, dat de Bijbel ook theologische tegenstrijdigheden bevat1). Dit schijnt Dr Br. te ver te gaan, althans spreekt hij dit niet uit.
Het spreekt vanzelf dat de vraag naar den inhoud van ons geloof in de Godsopenbaring ook de uitlegging van de H. Schrift beïnvloedt. Ik meen dat wij hierbij drie dingen moeten onderscheiden, willen wij ons de verhouding tot de H. Schrift duidelijk maken: a. de uitlegging van de Schrift, b. de bijbelsche theologie en c. de kerkelijke toepassing.
1) Karl Barth Die kirchliche Dogmatik I, 2. Die Lehre vom Wort Gottes, S. 587ff., S. 590: Hat Gott sich der Fehlbarkeit all der menschlichen Worte der Bibel, ihrer geschichtlichen und naturwissenschaftlichen Irrtümer, ihrer theologischen Widersprüche, der Unsicherheit ihrer Überlieferung und vor allem ihres Judentums nicht geschämt, sondern hat er sich dieser Worte in ihrer ganzen Fehlbarkeit angenommen und bedient, dann brauchen wir uns dessen auch nicht zu schämen, wenn er sie in ihrer ganzen Fehlbarkeit als Zeugnis auch an uns erneuern will. (Ik cursiveer.)
|18|
a. De uitlegging van de H. Schrift is de wetenschappelijke exegese, die met behulp van alle ons ten dienste staande middelen: kennis van de talen, de handschriften, de tekstverschillen, de omgeving (door de opgravingen ons veel duidelijker geworden), de andere godsdiensten enz. de bedoeling van de verschillende schrijvers tracht te benaderen, daarbij uitgaande van het geloof dat wij hier te doen hebben met Godsopenbaring die in Christus haar hoogtepunt vindt.
b. De bijbelsche theologie tracht, uitgaande van de hoofdgedachte van elken schrijver, de door de exegese gegeven resultaten in een samenvattend overzicht samen te voegen. Zij zal dan komen tot verschillende, ook wel van elkaar afwijkende, lijnen.
c. De kerkelijke toepassing zal op grond van haar algemeene inzichten in de verhouding van God en wereld uit de verschillende lijnen een keuze moeten doen. Dit is geen theologische „exegese” te noemen. Dit woord sticht verwarring en belemmert de poging, den inhoud van de H. Schrift naar haar bedoeling te benaderen. De kerkelijke toepassing kan door haar opmerkingen wel corrigeerend op de wetenschappelijke exegese inwerken, maar dit zijn dan opmerkingen van een instantie die buiten de exegese staat.
Wanneer wij deze onderscheiding maken, dan is het mogelijk ten opzichte van de verschillende kerken met haar verschillende kerkorden een beroep op de H. Schrift te doen. Als door alle Protestanten algemeen erkende richtlijnen gelden de twee beginselen van de Christusregeering en van het algemeene priesterschap der geloovigen. Maar hoe die Christusregeering toe te passen, daarover is er verschil. Men leze maar eens een Anglicaansch betoog over de noodzakelijkheid van het bisschoppelijk „ambt” en dan het betoog van Dr Br. over de Calvinistische kerkorde die uitgaat van drie „ambten”, wat het eenig juiste zou zijn.