|131|
Hoewel een „presbyteriale Kerkorde” en in samenhang daarmee ook het begrip „ambt” nooit geheel uniform gerealiseerd is, blijkt er toch wel een bepaalde, telkens toegepaste grondstructuur aanwijsbaar. Op dit stramien heeft Calvijn, ook in de Nederlanden 1), een zodanige invloed gehad, dat het gerechtvaardigd is om zijn visie hierop eerst afzonderlijk te bespreken om daarna de ontwikkelingen, modificaties en nuance-verschuivingen in de latere tijd na te gaan. Ook dit kan slechts betrekking hebben op datgene, wat voor deze studie van direct belang is.
Het is niet eenvoudig om een systematisch juist overzicht van Calvijns opvatting van de Kerkorde — evenmin trouwens als van zijn gehele theologie — te geven. De subjectieve instelling van degene, die deze opvatting beoordeelt, speelt hier een grote rol, waarbij men vrij willekeurig het accent op verschillende uitspraken van de reformator kan leggen 2). Enerzijds wil Calvijn voor zijn Kerkorde teruggrijpen op de Schrift, maar anderzijds bleef hij bij de practische verwezenlijking hiervan niet onbeïnvloed door de eisen der practijk, de aristocratisch-oligargische structuur van de stadsinrichtingen in zijn tijd en de algemene cultuurverhoudingen in Europa 3). Dat hij een „schriftuurlijke K.O.” wil geven, wordt al direct bewezen door de vele Bijbelcitaten in Boek IV der Institutie 4), door de herhaalde toepassingen op het heden in zijn commentaren, wanneer het zaken der K.O. betreft en door de inleiding van „Les Ordonnances Ecclésiastiques” (1561) 5), waarop Calvijn beslissende
1) Cf Th.L. Haitjema, Calvijn en de oorsprongen
v.h. Ned. Ger. Kerkrecht, in Christendom en Historie 1925, p.
183-212; Rutgers, Calvijns invloed.
2) Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken. Het
materiële principe van Calvijns theologie ziet Weber in de ere
Gods, Ritschl in de gerechtigheid Gods, terwijl Bauke, de
Quervain, P. Barth e.a. zelfs het bestaan hiervan ontkennen.
Sommigen verklaren: Calvijn gebruikt de Schrift als wetscodex
voor zijn K.O. (Rieker, Achelis, Brunner, Choisy e.a.), hetgeen
door anderen pertinent wordt tegengesproken (Niesel, Bohatec
e.a.). Sohm bespeurt bij Calvijn aan de R.K. Kerk verwante
trekken, maar Troeltsch wijst op verwantschap met het
Anabaptisme! Doumergue (Calvin V, 440-453), Kampschulte (Calvin,
I, 268f) e.a. zien Calvijns Kerkinrichting als democratisch,
terwijl Anrich (Strassburg S. 16) e.a. van een aristocratisch
stempel spreken.
3) Cf E. Marcks, Gasp. v. Coligny, Stuttg. 1892 I,
221ff, 296ff.
4) Waar de Institutie zonder jaartal geciteerd wordt,
is steeds bedoeld de ed. van 1559: Op 2 in Corpus Reform. vol.
XXX.
5) Bij: Niesel, Bekenntnisschriften S. 42-64; cf C.A.
Cornelius, Die Gründung der calv. Kirchenverf., München 1893 S.
251-289.
|132|
invloed heeft gehad. Het wekt dan ook geen verwondering, dat bij hem, naast de voorstelling van de Kerk als moeder (Inst IV, i, 1sqq) en als turba electorum (IV, i, 2), ook de bijbelse gedachte van de Kerk als lichaam van Christus, van het begin af geregeld voorkomt 1). Deze organisme-gedachte is van grote betekenis geweest voor de inrichting en de orde, omdat Calvijn een nauwe relatie tussen deze en het wezen der Kerk ziet (Inst IV, i, 1sqq; Op 48, 188; 52, 95, 147, 172). Wie de Kerk wil leren kennen, moet bij haar Hoofd beginnen: Jezus Christus (Op 7, 612), die als enige zijn Kerk regeert, zodat deze geen mensenheerschappij verdraagt. Veelal wordt in deze Christocratie het specifieke materiële principe der calvinistische K.O. gezien, maar niet geheel terecht. Ook Luther b.v. gaat hiervan uit 2), al geldt dit bij hem slechts de onzichtbare Kerk, zodat in het Lutherdom de paus of een vorst iure humano hoofd der zichtbare Kerk kan wezen. Voor Calvijn gaan de zichtbare en de onzichtbare Kerk echter in elkaar over (Inst IV, i, 3sq) 3) en hij waarschuwt dan ook tegen geringschatting van de zichtbaarheid der Kerk (Inst IV, i, 10; xi, 2; xii, 4), waar niemand Christus’ plaats in kan nemen. De eigensoortigheid van Calvijns Kerkinrichting ligt veelmeer in de wijze waarop, volgens hem, Christus zijn heerschappij uitoefent: door Woord (Inst IV,ii, 3) en Geest (IV, viii, 13), zodat wij inderdaad misschien beter zouden kunnen spreken van een Pneumatocratie (Bohatec), als we daarbij maar steeds in het oog houden, dat het gaat om de Geest van Christus. In dit door de Geest van Christus geleide organisme ziet Calvijn ook een algemene charismatische begaafdheid en een tot dienst verplichtende onderlinge verantwoordelijkheid van alle leden bestaan: de constitutio der Kerk bestaat in een coagmentatio (geordende samenvoeging) der leden (Op 51, 198sq).
Alle elementen zijn dus aanwezig om tot een dienstbegrip in de Kerk te komen, dat volledig bijbels verantwoord is. Toch ben ik van oordeel, dat Calvijn hierin niet ten volle geslaagd is, hetgeen o.a. ook weer voor de positie der vrouw funeste gevolgen heeft gehad. Er is bij Calvijn nl. een zekere ontwikkeling op te merken, die niet in alle opzichten een vooruitgang betekent. In de eerste uitgave der Institutie (1536) ligt de volle nadruk op het lichaam-van-Christus-zijn, op de communio. Deze visie, waaruit ook krachtige sociale impulsen resulteren zoals b.v. het diaconaat, verdwijnt niet, maar geraakt toch meer op de achtergrond, want in de latere editie van 1539 en vooral in die van 1543 komt het accent meer te liggen op het institutaire, het „ambt” 4), hetgeen gedeeltelijk te verklaren is als reactie op het optreden van allerlei geestdrijvers, waarvoor Calvijn zeer huiverig was. Het gevolg hiervan is
1) Ed. van 1536: Op 1, 78.
2) Cf Bohatec, Calvins Lehre S. 400ff.
3) Cf Rieker, Grundsätze S. 108f; Niesel, Wesen S.
318ff; Haitjema, Hoogkerkel. Prot. p. 75; Rutgers, Gemeenteleden
p. 14v.
4) Cf Doumergue, l.c. V, 57; Lang, Ref. Gem.ordnung S.
421ff; Wendel, Calvin p. 223suiv.; Witte, Individu-gemeenschap
II, 12vv.
|133|
geweest, dat hij de ambten teveel van de algemene dienstplicht der gemeente gaat isoleren en ze te zelfstandig maakt. Het moge waar zijn, dat de organisatie en de ambten bij Calvijn niet tegenover het lichaam van Christus staan, waardoor de leden passief en slechts object zouden zijn, onjuist is Richels oordeel, dat het „bijzondere ambt” rust op het „algemene ambt” der gelovigen 1). Dit laatste speelt in zijn ambtenleer vrijwel geen rol 2), zodat hij uit de theorie niet de practische kerkrechtelijke consequenties heeft getrokken. Daarom is het ook in strijd met de feiten om te beweren, dat het algemeen priesterschap het principe van Calvijns Kerkinrichting is 3). Wèl heet Calvijn weet van het feit, dat aan iedere gelovige een bepaald charisma geschonken is, dat hij tot opbouw van het gehele lichaam dient te gebruiken 4) en ook ziet hij, in theorie, volkomen terecht, dat het charisma de basis van het ambt is (Op 51, 198), maar door de beperking dezer ambten tot een drie- of viertal (beide malen ziet C. dit aantal als schriftmatig en door God gewilde!) accentueert hij het „bijzondere ambt” veel te eenzijdig ten koste van de veelheid der diensten uit het N.T., waardoor de „ambtsdragers” een bijzondere categorie in de gemeente gaan vormen en hij zelfs van clerus en plebs kan spreken (Inst IV, xii, 1, 22). In de eerste uitgave van de Institutie (1536) houdt Calvijn uit de discussie met de 7 ordines van Lombardus slechts twee ambten over: de presbyter en de diaken (Op 1, 186sqq), maar in de volgende edities (vanaf 1543) worden de ambten uitgebreider en meer gedetailleerd behandeld. Uitgangspunt van Calvijns ambtenleer is Eph 411 (Inst IV, iii, 4), waar een opsomming wordt gegeven van degenen, door wie Christus zijn regering der Kerk uitoefent: apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars. Van deze vijf (of vier?) worden er zonder meer drie tot een munus extraordinarium (buitengewoon ambt) en slechts twee tot een munus ordinarium verklaard, al kunnen de eerste drie weer worden opgewekt prout temporum necessitas postulat (al naar gelang de nood der omstandigheden dit vereist), maar in ecclesiis rite constitutis hebben zij geen plaats. Elders (Op 51, 556) motiveert hij hun verdwijnen: „Dieu a imminué ses graces pour l’ingratitude du monde.” Alleen de pastores en de doctores blijven over, welke laatsten alleen de uitlegging der Schrift tot taak hebben (cf Ord. Eccl. 43-47). In zijn commentaren legt hij echter weer meer nadruk op de éne ordo, waartoe pastores en doctores samen behoren, zodat het een probleem blijft of hij hier nu één of twee ambten ziet (cf Inst IV, iv, 1). Voor dit laatste zou weer kunnen pleiten, dat Calvijn ze op een verschillende wijze verkozen wil zien: de pastor door de predikanten, eventueel met toestemming van het volk (cf blz. 139v) en de doctor b.v. door de autoriteit van de koning (Op 15,
1) Kerkbegrip, p. 198, 212.
2) Cf Niesel, Theol. Calvins S. 194; ders., Amt und
Gem. S. 134; Lang, aaO S. 444; Lechler, Presb.verf. S. 38.
3) O.a. Kampschulte, aaO I, 268.
4) O.a. Inst IV, i, 3; iii; vi, 9; viii, 12; Op 49,
239, 367, 505; cf Doumergue, l.c. V, 61.
|134|
334sq; cf Op XA, 15). Even later (Inst IV, iii, 8) worden de pastores geïdentificeerd met de episcopi, presbyteri en ministri uit het N.T., terwijl hij uit de beide belangrijkste capita over de charismata (Rom 12 en 1 Cor 12) ook slechts één blijvend ambt overhoudt: dat der armverzorging, omdat het voor de overige charismata nullum operae pretium est in iis immorari (niet de moeite is daar bij stil te staan). In de weinige ambten, die aldus uit de veelheid van diensten in het N.T. overgebleven zijn, brengt Calvijn dan nog een zekere differentiatie aan: onder de diakenen, wier oorsprong hij meent te vinden in Hand 6, onderscheidt hij twee soorten: voor de aalmoezen en voor de ziekenverzorging (cf blz. 89), terwijl hij ook bij de oudsten een soortgelijke functieverdeling aanbrengt (Inst IV, iv, 1; xi, 1): volgens 1 Tim 517 arbeiden sommigen in het Woord en anderen zijn uitsluitend met de regering, het opzicht over de levenswandel en de tuchtoefening belast (ad 1 Cor 1228, 1 Tim 517). Daar de eerste categorie met de pastores vereenzelvigd wordt, bestaat er dus geen principieel verschil tussen pastores en presbyteri (episcopi). Dit is alles, wat Calvijn aan ambten in de Kerk overhoudt. De apostelen worden als „einmalig” gezien, de profeten, uit reactie tegen de Wederdopers, practisch geliquideerd en hun werk wordt, voorzover het blijvend is, gedelegeerd aan de doctores (Inst IV, iii, 5), terwijl hij de aan de apostelen verwante evangelisten in zijn eigen tijd wel weer ziet opgewekt, maar ook dit is slechts iets buitengewoons. De overige, in het N.T. met name genoemde charismata en diensten worden eenvoudig met die van de oudsten of van de diakenen ident verklaard of, wanneer dit niet mogelijk is, als tijdelijk en dus voorbijgegaan beschouwd. Met deze constructie heeft Calvijn de veelheid der nieuwtestamentische diensten op een ingrijpende en m.i. ongeoorloofde wijze gesimplificeerd en gesystematiseerd 1), weliswaar niet zo sterk als Luther, die eigenlijk maar één ambt overhoudt: de dienaar des Woords, maar toch zodanig, dat de „ambten” niet meer gelden als variaties in de aan een ieder gegeven roeping tot dienst, doch een van het geheel der gemeente geïsoleerd complex gaan vormen.
Interessant is hierbij de vraag in hoeverre dit systeem door kerkelijke en politieke voorbeelden en door de eisen der practijk beïnvloed is 2). Reeds Luther voelde, naast de behoefte aan verkondigers van het Evangelie, de noodzaak van mensen, die op de latere oudsten lijken 3). Ditzelfde is het geval bij Melanchton, Bugenhagen, Jonas en Brenz, die ook de tucht niet uitsluitend aan de predikanten willen overlaten, evenmin als de Reformatio Hessiae (1526) van Frans Lambert, waar verscheidene malen van seniores sprake is en waar ook de twee soorten diakenen al voorkomen 4). Belangrijker nog is
1) Cf v. Stempvoort, Eenheid p. 91v.
2) Cf Anrich, aaO S. 15ff; Lechler, aaO S. 3ff, 32;
Bavinck, Geref. Dogm. IV, 369.
3) Lechler, aaO S. 7; Sehling, Kirchenverf. S.
30f.
4) Richter, I, 56-59; Lechler, aaO S. 8-23; Uhlhorn,
Liebest. III, 147f.
|135|
het feit, dat Oecolampadius in Bazel gedaan kreeg (1531) dat er in iedere parochie naast de predikant oudsten werden benoemd 1), hetgeen aan Calvijn bekend is geweest 2). Effectiever werden deze ideeën echter doorgevoerd in de K.O. van Ulm (1531; Richter I, 157-159) en in Straatsburg onder leiding van Bucer 3). In laatstgenoemde plaats, waar Calvijn gedurende zijn verbanning uit Genève (1538-1541) werkte, trof hij veel aan, wat later door hem overgenomen is. In 1531 had Jakob Sturm hier een ontwerp gemaakt om voor ieder der zeven parochies drie „Kirchspielpfleger” aan te stellen (door de magistraat), die, uit practische overwegingen, als een soort adviseurs der predikanten zouden optreden. In de door Bucer ontworpen K.O. van 1534 (Richter I, 231-239) werden zij bij de tuchtoefening betrokken en wordt hun aanstelling bijbel gemotiveerd: Paulus heeft „allethalben den Kirchen Eltisten verordnet ... Diss ist Gottes ordnung vnd beuelch”, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen hen, die „das wort verkündigen vund die schriftt erleütern” en anderen, die „fürer der gemeind Gottes” zijn. De kerkelijke tucht is in die tijd één der meest actuele problemen in het gehele Protestantisme, ook voor Bucer en het is dan ook geen wonder, dat hij naar een dienst zocht ter handhaving hiervan 4), waarvoor hij in het N.T. voorbeelden genoeg vond. Ook wat de diakenen betreft, heeft Calvijn in Straatsburg reeds bepaalde impulsen ontvangen. In zijn „requête” van 30 Nov. 1532 spreekt Bucer van het mannelijke en vrouwelijke diaconaat als kerkelijke diensten: „dem nach den brauch zun zeiten der Apostel angefangen / das man / mann vnd frawen inn den kirchen zu dienst der krancken vund nottürfftigen gehalten hat / ... dass daher etliche christliche / mann und frawen / die man dazu besonders fleyss / wie by den alten bestehen / erwölete / offenthalten wurden” 5). Hij beveelt dan ook de verkiezing van diakenen en diaconessen aan, evenwel zonder resultaat, hoewel op het programme van de Synode van 1533 onder degenen, die uitgenodigd moeten worden ook staat „le diacre des pauvres gens” 6). Ook in zijn boek „Von der wahren Seelsorge...” (1538) ziet Bucer het diaconaat in de Schrift gegrond, evenals Capito in zijn „memoire” aan de magistraat van Frankfurt (1535). Door de goed georganiseerde stedelijke armenzorg in Straatsburg wordt er echter aan een kerkelijke diaconie niet zoveel aandacht besteed. Tenslotte komt ook de doctor als kerkelijk ambtsdrager reeds bij Bucer voor, die de practische behoefte hieraan heel sterk gevoelde. Deze docteurs worden wel voor de Synodezitting geconvoceerd, maar hun kerkelijke positie is nooit geheel helder geworden 7).
Wanneer we nu weten, dat Bucer door Calvijn hoog vereerd werd en hem
1) Sohm, Kirchenrecht I, 650f; Lechler, aaO S.
24-27.
2) Anrich, aaO S. 17.
3) Anrich, aaO S. 18ff; Wendel, L’Eglise p. 5suiv.
4) Anrich, aaO S. 21ff; ders., Die Strassb. Ref., in:
„Chr. Welt” 19 (1905) S. 27.
5) Gec. naar Wendel, l.c. p. 190.
6) Wendel, l.c. p. 56, 191.
7) Bohatec, aaO S. 467; Wendel, l.c. p. 201-203;
191.
|136|
ook op andere dan de genoemde punten inspireerde, dan is het geen wonder dat we later in Genève dezelfde situatie — zij het met enkele modificaties — aantreffen als in Straatsburg bestond, althans door Bucer geëist werd 1). De beroemde vier ambten van Calvijn gaan dus terug op Bucer, wiens exegese, — o.a. de onderscheiding van buitengewone en gewone ambten — soms letterlijk door Calvijn is overgenomen 2). Ook voor Calvijn was — naast de verkondiging des Woords — de kerkelijke tucht een brandende kwestie, zodat hij reeds in de „Articles” (1537) „certaynes personnes de bonne vie et de bon tesmoignage entre tous les fideles” benoemd wil zien voor het toezicht op de levenswandel der gemeenteleden (Op XA, 10). Wanneer dit later gerealiseerd wordt in de twaalf, door de magistraat benoemde oudsten, de Congrégation, de Vénérable Compagnie en het Consistoire, dan vertonen deze een grote gelijkenis met de Straatsburgse instellingen. Hier hebben het voorbeeld en de behoefte der practijk dus sterk meegesproken. Ditzelfde is ook het geval bij de diakenen en de doctores. Om de versplintering in de armenzorg tegen te gaan, was reeds in 1535 in Genève aan het hoofd van het „Grote Hospitaal” in het voormalige Clarissenklooster een „hospitalier” aangesteld 3). Hierbij aanknopend onderscheidt Calvijn later, in overeenstemming met Bucers inzicht, het werk van de zieken- en armverzorgers (Inst IV, iii, 9), maar vat ze beiden in het diakenambt weer samen (Ord. Eccl. 1541: Op XA, 23). Deze, in Genève bestaande en hier ook zeer nuttige differentiatie, wordt dan echter geforceerd gereprojecteerd in het N.T. (ad Rom 128), waaruit de invloed van de eisen der practijk op zijn ambtenleer nog eens heel duidelijk blijkt. Deze zelfde invloed deed zich gelden bij de opleiding van predikanten waarvoor de doctores nodig waren, die het echter in Genève nooit tot een „zeitlich-konkret Gemeindeamt” in de volle zin des woords hebben kunnen brengen. 4) Voor een groot gedeelte gaat dan ook bij Calvijn de practijk (Ord. Eccl. 1541) aan de theorie (Inst 1543) vooraf 5). Hij is de eerste geweest, die zijn plannen grotendeels kon verwerkelijken en al wordt hij tot concessies gedwongen, toch kan hij schrijven: „... formulam composuimus, non illam quidem satis absolutam, sed pro temporis infirmitate tolerabilem” (wij hebben een regel opgesteld, die weliswaar niet volmaakt, maar wegens de zwakheid des tijds dragelijk is) 6). Het grote verschil met Bucer is echter, dat deze het viertal ambten niet limitatief stelt, maar een grotere bewegelijkheid behoudt, waardoor
1) Lang, Die Quellen der Institutio von 1536,
in: Evang. Theol. 3 (1936) S. 100-112; Bohatec, aaO S. 459-470;
Witte, Individu-gemeenschap I, 214-223.
2) Cf Bucers Evangeliëncommentaar (1536),
Romeinencommentaar (1536) en Von der wahren Seelsorge und den
rechten Hirtendienst (1538).
3) Kampschulte, aaO I, 465ff.
4) Chambon, Ueber Notbauten, in: ThZ 1 (1945) S.
242.
5) Cf Werdermann, Lehre v.d. Kirche S. 317; cf Rieker,
aaO S. 105; P. Wernle, Calvin, Tübingen 1919 S. 366.
6) Epist., ed. Schippers, Amstel. 1663, IX,
263.
|137|
het aantal kerkelijke diensten zich aan kan passen aan de behoeften van de tijd 1). Dit hangt ook hiermee samen, dat Bucer, veel sterker dan Calvijn, de nadruk legt op het feit, dat ieder een charisma heeft ontvangen, dat hij heeft te gebruiken en dat de gemeente in dienst moet stellen. Calvijn verloor te zeer de veelsoortigheid der functies in het lichaam van Christus uit het oog en kwam niet op zuiver exegetische gronden, maar vooral door de practische behoeften van Genève tot zijn viertal ambten. Dit zou nog zo erg niet geweest zijn, wanneer hij niet telkens de indruk wekte dit viertal voor alle tijden als „eis der Schrift” absoluut te willen fixeren, waardoor in de loop der ontwikkeling veel is scheefgegroeid.
Ook in een ander opzicht is Calvijn niet onbeïnvloed gebleven door zijn eigen tijdsomstandigheden, met name wat betreft de politieke instellingen. Een duidelijk en door hemzelf erkende analogie met de stadsregering is de plaatselijke Kerkeraad, die hij nu eens senatus (Inst IV, iii, 8) 2), dan weer iudicium (IV, xi, 1) noemt en die er, volgens hem, van het begin af in iedere gemeente geweest is (l.c.; Op 45, 431; 49, 240, 379sq, 507). Deze bestaat uit de pastores en de presbyteri en zijn taak is „censuram de moribus agere, animadvertere in vitiis et excercendo clavium officio praeesse.” De experientia leeft, dat deze ordening voor alle eeuwen blijvend is en in Genève krijgt zij gestalte in het Consistoire, waarvoor Calvijn trouwens ook reeds bij Oecolampadius een voorbeeld gevonden had 3). Om deze instelling echter kant en klaar in het N.T. terug te willen vinden, is exegetisch niet verantwoord, ook al speelt hier de bijbelse visie, dat de leiding bij meerderen veiliger is dan bij de enkeling, een grote rol. Op een ander punt gaat Calvijn, die overigens het onderscheid tussen de kerkelijke en de wereldlijke regering soms zeer goed ziet (Inst IV, xi, 1) in zijn profane analogieën eveneens te ver (cf Op I, 650), waardoor de eigensoortigheid van de kerkelijke dienst in het gedrang komt en het Calvinisme gevaar zal gaan lopen om verpolitiekt te raken. Dit blijkt al uit de woordkeus voor de aanduiding der verschillende functies. Calvijn betoogt zeer terecht, dat het „ambt” in de Kerk niets anders is dan dienst, ministerium. Maar dit woordgebruik promiscue met munus, functio en officium, waarin het accent meer op eer, hoogheid, waardigheid ligt, wijst erop dat dit dienstkarakter van het ambt te weinig een programmatische functie vervult. Dit wordt nog bevestigd door de wijze waarop Calvijn over de dignitas (waardigheid) van het ambt spreekt (Inst IV, iii, 3, 5). Weliswaar komt hij ook tot andersluidende uitspraken, wanneer hij b.v. de
1) Cf b.v. de XVIII Artt. van Ulm (1531) Art.
IV en zijn „Bericht aus der heyliger geschrift” f. 24b: „...
prediger vnn seelsorger / Eltiste / almüsen diener / vnn was man
fur ämpter in der kirchen bedarff / ...”; gec. bij Wendel, l.c.
p. 191. Ook de door Capito, in zijn genoemde „memoire” opgestelde
ambten zijn niet exclusief bedoeld: „Die Aeltern, mit den Dienern
am Evangelio und Diacken... sampt andern Aemptern sein die
Kirch.” (l.c.).
2) Bohatec, aaO S. 380.
3) Cf Anrich, aaO S. 27.
|138|
prediker „homuncio quispiam ex pulvere emersus” (een mannetje uit het stof verrezen; Inst IV, iii, 1) en de ambtsdragers „onnutte dienstknechten” (Op 49, 350; 50, 235) noemt, maar dit gezichtspunt is niet dominerend en wordt doorkruis door een andere opvatting, die een zeer zwaar accent op de waardigheid van het ambt legt: de dragers ervan noemt hij „maistres” (Inst IV, i, 5), tempelen (IV, iii, 1), engelen (Op 49, 133) etc., terwijl hij ze als „plaatsvervangers” en „vertegenwoordigers” Gods (Inst IV, iii, 1) soms een autoriteit toekent, die meer de indruk maakt van een persoonlijke qualiteit, dan aan het Woord ontleend te zijn. Heeft deze gedachte eenmaal postgevat, dan volgt er als vanzelf een gradatieverschil tussen de verschillende ambten uit (Op 50, 190): de apostelen stonden „ordine et dignitate” boven alle anderen (Inst IV, iii, 5), zodat ook de evangelisten in „waardigheid” minder zijn dan zij (Inst IV, iii, 4). De presbyteri zijn honore digniores dan de weduwen (Op 52, 315), terwijl de pastores honoris gradus bezitten (Op 50, 117) en de diakenen weer onder de presbyters staan (Op 48, 266). Wanneer hier nog bij komt, dat Calvijn in een bepaalde situatie zelfs de roomse onderscheiding van clerus — hoewel hij weet dat dit woord onjuist is (Inst IV, iv, 9) — en plebs overneemt (IV, xii, 1sqq) 1), dan hebben we al een hele scala van waardigheden, die met de ergernis van het nieuwtestamentische diakonia in conflict dreigt te geraken en een hiërarchie angstwekkend dicht benadert. Hoe fel Calvijn de fatale ontwikkeling der R.K. hiërarchie ook bestrijdt, toch is hij zelf van dit principe niet radicaal en consequent losgekomen 2). Zijn willen teruggrijpen op vroeger gaat in sommige opzichten net niet ver genoeg en richt zich teveel op de Kerkvaders 3). Daardoor kan hij b.v. van de inrichting van de Oude Kerk verklaren, dat deze „nagenoeg niets had, dat vreemd was aan Gods Woord” (Inst IV, iv, 1sqq). Evenals Calvijn in de Schrift ziet aangeprezen, kende zij drie ordines ministrorum, waarbij ook de bisschop als humano consensu voorzitter der presbyters genade kan vinden in zijn ogen „ne ex aequalitate ... dissidia nascerentur” (IV, iv, 2). Zelfs de aartsbisschoppen en de patriarchen wil hij nog niet als hiërarchie zien, omdat hiermee nog geen andere vorm van Kerkregering bedoeld is, dan God in zijn Woord heeft voorgeschreven! (IV, iv, 4). Het bederf begint pas met de tyrannieke aanspraken van de paus (IV, iv, 5sqq). Hierbij past volkomen, dat Calvijn ook de ordines minores der Oude Kerk toejuichen kan als exercitia et praeparationes tironum (oefeningen en voorbereidingen van recruten) voordat zij ad munia gradatim promoventur (trapsgewijze tot de ambten bevorderd worden! Inst IV, iv, 9). Met de sterke beperking van het aantal ambten en de aangeduide hiërarchische
1) Cf echter Bohatec, aaO S. 412-416; Rutgers,
a.w. p. 23, Aant. 26.
2) Cf Kuyper, Disquisitio III, 183; Brunner, Wahrheit
S. 145.
3) Zo ontleent hij b.v. het naast elkaar stellen van
het algemeen priesterschap en het bijzondere ambt o.a. aan
Augustinus, die aan dit laatste zeer grote waarde en zelfs een
character indelebilis toekent, cf Richel, a.w. p. 236v.
|139|
tendens hangt ook het feit samen, dat Calvijn met alle ambten een zekere regeermacht verbindt. De nadruk ligt hierbij uiteraard op de (beide soorten) presbyters, maar in de Ordonnances Ecclésiastiques van 1541 en 1561 heet het: „Il y a quatre ordres d’offices que nostre seigneur a jnstitue pour le gouvernement de son eglise” 1), terwijl de passage betreffende de diakenen nog eens speciaal tot opschrift draagt: „Le quatrième ordre du gouvernement Ecclesiastique, assavoir les Diacres” 2). Zelfs de doctor wordt in zekere zin bij de regering betrokken: „Le degre plus prochain au ministere et plus conionct au gouvernement de l’esglise est la lecture de theologie...” 3) Dit alles overziende moge het waar zijn, dat „Calvijns ambtsdrager het midden houdt tussen een kerkvorst en een geestdrijver” (Noordmans), toch moesten we constateren dat hij teveel de limiet van de kerkvorst nadert, waardoor het diakonia-begrip in zijn ambtenleer onvoldoende tot zijn recht komt.
Invloed van de practijk is ook nog aanwijsbaar in de manier waarop Calvijn de verkiezing geregeld wil zien, omdat hij hierbij een keuze doet uit de veelsoortige gegevens van het N.T. Hij ziet volkomen terecht, dat verkiezing niet primair de zaak van de wil der meerderheid, maar — terwille van de orde noodzakelijke — erkenning van de door de Here geschonken charismata is (Inst IV, iii, 10sqq). Daarom vindt zij plaats onder gebed om „de Geest des raads en der onderscheiding”. In de practijk kent Calvijn het recht tot verkiezing der pastores echter niet uitsluitend aan de gemeente toe, omdat hij bang is voor onordelijkheden 4), al is er een zekere ontwikkeling te bespeuren, die samenhangt met de realiseerbare mogelijkheden. In de eerste Institutie (Op I, 187sq) noemt hij drie verschillende manieren: òf door de magistratus òf door de senatus 5) òf door enige seniores, maar steeds onder leiding van enkele episcopi. In de Ord. Eccl. van 1541 kiezen de predikanten en stellen de gekozene voor aan de Raad. Accepteert deze hem, dan wordt hij aan het volk voorgesteld „affin quil soit receu par consentement commun de la compagnye des fidelles” (Op XA, 17; cf Op I, 650, 1103). In de laatste editie der Institutie betuigt hij zijn instemming met de beide wijzen van verkiezing, die door het Concilie van Laodicea zijn voorgesteld (IV, iv, 12), maar verdedigt zelf een andere manier (IV, iv, 15). Hij bouwt hier zijn betoog op het „cheirotonèsantes” in Hand 1423, waaruit hij uniformerend concludeert, dat de verkiezing onder leiding der pastores en met goedkeuring van het volk plaats moet vinden 6), waarbij hij en passant ook nog op de parallel met de verkiezing der Romeinse consuls wijst. Met een kleine wijziging (de
1) Op XA, 15; resp.: „il y a quatre ordres ou
especes d’offices, que ...” etc. (Niesel S. 43).
2) Resp. l.c. p. 23 en aaO S. 49.
3) Resp. l.c. p. 21 en aaO S. 48.
4) „... ne per levitatem, vel per mala studia, vel per
tumultam a multitudine peccetur”: Inst IV, iii, 15; cf IV, xi, 7
en Op I, 1090sqq. Voor de verdere motieven van Calvijn tegen
algemeen kiesrecht cf Bohatec, aaO S. 493f.
5) Is dit de stadsraad, de Kerkeraad of een ander
college? Cf Richel, a.w. p. 213.
6) Cf Bronkhorst, Schrift en K.O. p. 184.
|140|
voorstelling aan de Kleine Raad) wordt deze laatstgenoemde wijze van verkiezing ook in de Ord. Eccl. van 1561 voorgeschreven. Hoewel Calvijn een voorstander is van de handoplegging bij de bevestiging (Op I, 190sq; Inst IV, iii, 16) — al waarschuwt hij tegen alle magische bijgedachten — ziet hij er in de Ord. Eccl. van 1541 toch van af: „on sen abstient pour linfirmite du temps” (Op XA, 18), waarmee wel de afwijzing ervan door de overheid bedoeld zal zijn 1). Wordt de gemeente bij de verkiezing der pastores dus betrokken, bij die der oudsten — evenals der diakenen — is dit niet het geval. Deze worden door de magistraat, op voorstel der pastores, gekozen en wel twee uit de Kleine Raad, vier uit de Raad der 60 en zes uit de Raad der 200 2). Hoewel dit niet in overeenstemming was met zijn wensen, neemt hij er toch genoegen mee 3).
Hiermee staan wij tenslotte voor de vraag in hoeverre Calvijn voor zijn K.O. aan de gegevens der Schrift recht gedaan heeft. Fel omstreden en zeer verschillend beoordeeld is de methode van zijn Schriftgebruik. Men heeft hem verweten dat deze voor hem is „der Codex der von Gott für das öffentliche und private Leben ... gegebenen Gesetze und Ordnungen” 4), die ook voor de K.O. letterlijk opgevolgd moeten worden en voor alle problemen de afdoende oplossing heeft, zodat zijn — volgens zijn eigen idee, met het N.T. overeenstemmende — Kerkinrichting als jus divinum tot het wezen der Kerk behoort 5). Ten bewijze hiervan worden vele passages uit de Institutie, de Ord. Eccl. en zijn brieven geciteerd 6). Zonder enige twijfel heeft Calvijn bij de opstelling van zijn K.O. de Schrift willen raadplegen en heeft hij hier meer uit geput dan alleen maar „grondbeginselen, die toegepast en uitgewerkt” moeten worden 7). Anderzijds echter wordt ten stelligste ontkend, dat dit Schriftgebruik wettisch zou zijn, hetgeen bij voorkeur geïllustreerd wordt 8) met zijn brief aan koning Sigismund van Polen, waarin hij deze een soort combinatie van een presbyteriale en een episcopale K.O. met een bisschop
1) Cf Werdermann, aaO S. 309.
2) Ord. Eccl. 1541 (Op XA, 22sq) en Ord. Eccl. 1561
(Niesel S. 49f); dit laatste ondanks het Raadsbesluit van
1-2-1560: Op XA, 120sq; cf Rutgers a.w. p. 25 Aant. 29.
3) Cf zijn brief aan Myconius, d.d. 14 Maart 1542:
„Nunc habemus qualecunque presbyterorum iudicum et formam
disciplinae, qualem ferebat temporum infirmitas” (Op 11,
379).
4) Rieker, aaO S. 96.
5) Zo Witte, a.w. II, 12vv; Sohm, aaO I, 656; Anrich,
aaO S. 13; K.L. Schmidt, Amt S. 30; E. Choisy, La Théocratie à
Genève au temps de Calvin, Genève 1898 p. 257suiv: „Les saintes
Ecritures y sont envisagées comme un receuil du décrets... Le
système théocratique de Calvin repose ainsi sur l’idée abstraite
de la loi...”
6) O.a. Inst IV, iii, 1, 3, 4, 7; iv, 1; v, 10; vi, 9;
de Inleiding en de eerste artt. van de Ord. Eccl. (Op XA, 15suiv;
Niesel S. 43ff) en van zijn brieven o.a. die aan Farel, d.d. 16
Sept. 1541: „... exposui non posse consistere ecclesiam, nisi
certum regimen constitueretur quale ex verbo Dei nobis
praescriptum est et in veteri ecclesia fuit observatum” (Op 11,
281).
7) Richel, a.w. p. 214.
8) O.a. door Bohatec, aaO S. 383ff; Niesel, Wesen S.
316, 324; Obendieck, Ordnung S. 220ff; Lechler, aaO S. 37, die
hieruit concludeert, dat Calvijn de ware Kerk dus niet
afhankelijk maakt van een presbyteriale K.O.
|141|
aan het hoofd, aanbeveelt, als de in die situatie meest gewenste oplossing (Op 15, 332sq), terwijl er verder ook op gewezen wordt dat Calvijn geen bezwaar had tegen een soort superintendent (Op 52, 411). Dergelijke uitingen 1) wijzen inderdaad op een zekere elasticiteit, die bij Calvijn echter slechts zelden voorkomt en in een zekere spanning blijft staan met vele andere aan te voeren citaten. In hoeverre hier, met deze feiten voor ogen, van een „wettische exegese” gesproken kan worden, moge ik in het midden laten — dit hangt weer samen met de exegese van het woord „wettisch” —, Calvijn tracht in elk geval de bijbelse gegevens recht te doen. Is hij hierin geslaagd? In grote lijnen gezien, meen ik te mogen zeggen: ja. Tegenover de verstarring en de vergroeiingen in de R.K. Kerk van zijn tijd, heeft hij zeer essentiële Schriftgegevens weer aan het licht gebracht. Dit neemt echter niet weg, dat er in onderdelen van zijn conceptie rectificaties en aanvullingen mogelijk en noodzakelijk zijn. Zo is het algemeen priesterschap, hoewel geestelijk erkend, kerkordelijk door hem niet voldoende tot uitdrukking gebracht. Dientengevolge ging in de K.O. ook het besef verloren, dat ieder in de gemeente een charisma heeft dat zij of hij ten dienste van het geheel heeft aan te wenden. Alle „officiële” handelen der Kerk werd aan de „ambten” gebonden, wier aantal, in vergelijking met de diensten van het N.T., zeer sterk werd gereduceerd. Dit kon slechts bereikt worden door een subjectieve exegese van Rom 12, 1 Cor 12 en Eph 4, evenals door een zich eenzijdig wenden tot de gegevens der Pastoraalbrieven 2). Hiernaast houdt Calvijn de afstand, die er bestaat tussen het N.T. en de Oude Kerk ten tijde van de Kerkvaders, niet voldoende in het oog door zich te veel aan de laatstgenoemden te conformeren, waarvan het gevolg is, dat hij tot een gewrongen uniformiteit der Schriftgegevens komt en deze te veel systematiseert. Het zware accent, dat hij legt op de „waardigheid” van het „ambt” en het verbinden van een zekere regeermacht aan al deze ambten — waarbij de analogie met burgerlijke instanties een rol speelt — zijn er mede de oorzaak van, dat de mogelijkheid bij hem nauwelijks ter sprake komt of de Kerk misschien ook de dienst der vrouw heeft te aanvaarden, daar dit in de toenmalige maatschappelijke verhoudingen een vrijwel onbekend iets was. Weliswaar maakt Calvijn hiermee een bescheiden begin (blz. 88v) door aan de vrouw een publicum officium, een functio toe te kennen als diaken, die armen en zieken verzorgt (Inst IV, iii, 9; Rom 128) 3), maar de kerkordelijke consequenties hiervan: de
1) Cf verder Inst IV, x, 5, 30, waar Calvijn de
betekenis der „kerkelijke wetten” ook weer relativeert.
2) Cf zijn brief aan de hertog van Somerset, d.d. 8
Aug. 1548: „... in his duabus epistolis (sc ad Tim I et II) quasi
in viva tabula depictum habemus verum ecclesiae regimen” (Op 13,
17).
3) Elders (Inst IV, xiii, 19) zegt hij van de
diaconessen dat zij „creabantur ... ut publico ecclesiae
ministerio erga pauperes defungerentur...; ... vovebant
caelibatum ... quod essent ad exsequendum suum munus
expeditiores.”
|142|
omschrijving van haar dienst in de Ord. Eccl., ontbreekt. Hoewel hij in het N.T. dus diensten der vrouw heeft gevonden, die volkomen gelijkwaardig zijn aan die van de man en hoewel hij voor deze diensten alle technische termen voor het „ambt” gebruikt, gaat de „schriftuurlijkheid” van zijn K.O. toch niet zover, dat deze dienst voluit kerkrechtelijk wordt erkend. Doordat hij alle andere teksten, die over diensten der vrouw spreken, exegetiseert vanuit 1 Cor 1434v en 1 Tim 24vv (cf blz. 88), heeft de mogelijkheid van een plaats der vrouw in de andere „ambten” dan het diaconaat, zonder meer voor hem afgedaan.
Houdt deze critiek op Calvijn nu een ontkenning in van „de wereldhistorische maat van zijn exegese” (Noordmans)? In geen geval. Wordt de vraag echter anders gesteld: „Is het mogelijk om uit het N.T. een K.O. af te lezen, die, duidelijker dan de wijze waarop Calvijn dit heeft gedaan, doet uitkomen dat Jezus Christus en Hij alleen alle macht, heerschappij en autoriteit in zijn Kerk bezit, dat alle mensenwerk in de ecclesia slechts de dienst is, waardoor Jezus Christus zijn werk verrichten kan en waardoor Hij zijn opdracht niet gediend te worden, maar te dienen kan uitvoeren?” (Bronkhorst), dan moet het antwoord bevestigend luiden. Er is des te meer reden om hier grotere aandacht aan te gaan besteden, omdat op de besproken punten in later tijd zich een nog verdergaande verenging en systematisering heeft geopenbaard, tengevolge waarvan de vrouw de haar door Calvijn toegekende, zeer bescheiden plaats in de Kerk, zelfs geheel verloor.
Het Gereformeerd Protestantisme heeft in sommige opzichten Calvijns lijnen vrijwel ongewijzigd doorgetrokken, in andere opzichten daarentegen deze, soms vrij ingrijpend, gemodificeerd. Om de huidige kerkelijke positie der vrouw te begrijpen, maar ook om de richting aan te geven, waarin een verbetering gevonden kan worden, zullen we in de volgende paragrafen de ontwikkeling van enkele, voor ons onderwerp belangrijke punten nagaan. Dit betreft allereerst de Kerk, omdat het Kerkbegrip ten nauwste samenhangt met het ambtsbegrip.
Evenals Calvijn zien ook de calvinistische belijdenisgeschriften de Kerk als het lichaam van Christus, dat door Hem als Hoofd wordt geregeerd en dus geen mensenheerschappij verdraagt 1). Desondanks heeft Brunner 2) toch terecht „die Kirchenfrage die unerledigte Frage der protestantischen Theologie” genoemd. Het is een onmogelijkheid om het gehele Kerkprobleem hier te behandelen of zelfs ook maar in hoofdlijnen na te gaan. Slechts op één
1) Conf Scot XVI; Westm Conf XXV, 6; XXX, 1;
Sec Book of Disc I, 6, 7, 10, 13; Conf Helv post XVII, 5, 6; Conf
Gall 30; Conf Belg 31.
2) Gebot S. 508.
|143|
ding dient hier de aandacht gevestigd te worden. Vanaf Augustinus is er in de dogmatiek onderscheid gemaakt tussen de zichtbare en de onzichtbare zijde der Kerk 1). Deze onderscheiding werd door de Reformatie overgenomen, al heeft zich nooit een consensus over de begrenzing dezer begrippen kunnen vormen, ook niet in de gereformeerde belijdenisgeschriften 2). In het algemeen kan wèl gezegd worden dat deze onderscheiding bij de Luthersen scherper werd doorgetrokken dan bij de Gereformeerden, zodat voor de eerstgenoemden de zichtbare Kerk als societas exeternarum rerum ac rituum niets anders dan een stuk wereld met jus humanum is en Luther en Melanchton soms zelfs van twee Kerken kunnen spreken 3). Calvijn 4) en de Gereformeerden leggen meer nadruk op het bijeenbehoren dezer beide zijden, ook al kan deze eenheid nooit rationeel, maar slechts paradoxaal tot uitdrukking gebracht worden 5). Deze onderscheiding, die in het N.T. niet gemaakt wordt en — zoals iedere schematiek — gevaren in zich sluit, kan tot op zekere hoogte enige diensten bewijzen. Soms is echter ook op Gereformeerd terrein teveel uit het oog verloren, dat het hierbij slechts kan gaan om de éne Kerk van Jezus Christus 6), waardoor de, meer griekse dan bijbelse, populaire voorstelling kon ontstaan van twee Kerken, ieder met aparte normen en levenswetten 7). Is deze scheiding eenmaal aanvaard, dan is er tenslotte geen enkele rem meer en kan men voor de „zichtbare” Kerk, als een cultuurgestalte, naar hartelust allerlei politieke, aristocratische, democratische, oligarchische, hiërarchische, sociologische, territorialistische, collegialistische en nog velerlei andere categorieën invoeren, zoals maar al te vaak gedaan is 8) en kan men b.v. ook een tekst als Gal 328: „in Christus is geen sprake van... mannelijk en vrouwelijk”, gemakkelijk exegetiseren als betrekking hebbende op de „onzichtbare” en niet op de „zichtbare” Kerk. Op deze wijze zijn allerlei kortsluitingen gemaakt, die vaak fatale gevolgen hebben gehad. Wil de Kerk weer volledig als Kerk gaan functionneren, dan zal zij deze fundamenteel en radicaal moeten gaan herstellen. Tussen „Sohm und Rom” (Schweizer) in is vol te houden, dat de Kerk, zolang zij nog niet in de voleinding leeft, een organisatie nodig heeft, m.a.w. dat een docetische ecclesiologie onmogelijk is. Hier
1) Bavinck, Geref. Dogm. IV, 286vv.
2) Bavinck, a.w. IV, 270vv; Herrenbrück, Pol. spir. S.
3.
3) Rieker, Grundsätze S. 60f; Luther, WA III 183; IV,
81, 107, 450; cf K. Holl, Gesamm. Aufs. I, 296 Anm 3; I, 312 Anm
3.
4) Blz. 132; cf A. Lecerf, La doctrine de l’Eglise
dans Calvin, in: Revue de Theol. et de Phil. 12 (1929) p.
258suiv; Lang, Ref. Gem.ordnung S. 443; Asmussen, Kirche S.
19-32.
5) Conf Belg 27 en 28; cf Haitjema, Hoogkerkel. Prot.
p. 69vv; Bronkhorst, Schrift en K.O. p. 219vv.
6) Cf. Brunner, aaO S. 508-551.
7) Deze opvatting wordt reeds bestreden door W. a
Brakel, Redel. Godsd., Leiden 1893, I, 555vv; cf Schüle,
Grundlagen S. 53ff; Kuyper, Tract. v.d. Ref., waar K. theoretisch
wél de eenheid van beide zijden poneert, maar ze practisch
scheidt en dus vaak onduidelijk is; cf H.J. Langman, Kuyper en de
volkskerk, Kampen 1950 p. 78vv, 57.
8) Cf Vogel, Wer regiert S. 23ff.
|144|
ligt de afgrenzing met het Independentisme en allerlei sectegeest. Anderzijds zal deze organisatie echter volledig ernst dienen te maken met het feit dat de Kerk, ook in haar zichtbaarheid, een lichaam sui generis: corpus Christi is, waarin alle mogelijke ruimte gelaten moet worden aan de regering door het Hoofd. Dit is de afgrenzing met het Episcopalisme. In haar zichtbaarheid en in haar onzichtbaarheid, als „instituut” en als „organisme” heeft de Kerk steeds dezelfde Heer, dezelfde gaven, dezelfde opdracht en ook dezelfde normen en criteria. Daarom is de zaak van de orde der Kerk geen adiaphoron en ook niet van secundaire betekenis, maar van het allergrootste belang. Het organisch wezen der Kerk dient vanuit het Evangelie in haar organisatie geconcretiseerd te worden, zodat haar zichtbaarheid onder de voortdurende critiek van haar onzichtbaarheid staat. Dit sluit in, dat het institutaire tot een minimum gereduceerd moet worden en dat een K.O., die kort kan zijn, de beste is.
Mèt Bronkhorst 1) ben ik van mening, dat in onze huidige situatie het presbyteriale (-synodale) stelsel van Kerkorganisatie, in vergelijking met het independentistische en episcopale, de meeste garanties geeft voor het functionneren der Kerk als lichaam van Christus en daarom het meest geschikt is om als stramien voor een K.O. te dienen. Wanneer wij b.v. de weg gaan, die in „Hervorming en Catholiciteit” gewezen wordt, dan zou dit een verloochening betekenen van essentiële bijbelse noties en zou de geldigheid van vele herontdekkingen der Reformatie geannuleerd zijn. Anderzijds ben ik er echter even sterk van overtuigd, dat in dit presbyteriale stelsel modificaties moeten en kunnen worden aangebracht, die — beter dan tot nu toe het geval was — tot uitdrukking brengen, dat Kerk-zijn is: het als lichaam functionneren van alle leden, ook de vrouwelijke, in volledige verantwoordelijkheid voor elkaar. Met name zijn hiervoor in het oorspronkelijke Congregationalisme bijbelse elementen te vinden, die in het presbyteriale systeem op de achtergrond zijn geraakt 2).
De Reformatie is, in navolging van Luther en Calvijn, op haar centrale bijbelse thema: de rechtvaardiging door het geloof allen, doorgegaan. Hiermede was o.a. het heilsmiddelaarschap van het ambt doorbroken en het priesterschap van alle gelovigen weer op de voorgrond gesteld. Er werd weer serieus rekening gehouden met het feit, dat allen, mannen en vrouwen, met de Geest begaafd (Hand 217, 38), profeten (Hebr 88vv), priesters (1 Petr 25, 9) en koningen (Openb 16) zijn. Als één voorbeeld uit vele kan de Conf. Belg.
1) a.w. p. 267-269.
2) Cf R. Boon, Het probleem der chr. gemeenschap,
A’dam 1951, o.a. p. 245v.
|145|
genoemd worden, om aan te tonen, dat ook de verantwoordelijkheid die dit oplegt uitgesproken werd: „Wij geloven ... dat zij allen schuldig zijn, zichzelven daar bij te voegen (bij de Kerk nl.) ... dienende de opbouwing der broederen, naar de gaven, die hun God verleend heeft, als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam.” Op deze volkomen bijbelse omschrijving volgt dan: „... zo is het ambt 1) aller gelovigen, volgens het Woord Gods, zich af te scheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn en zich te voegen tot deze vergadering ...” (art. 28; vert. Bakhuizen v.d. Brink). Hier wordt dus aan alle gelovigen een taak gegeven en een poging gedaan om het nieuwtestamentische „dienen” te realiseren 2). Hoe hoopvol dit begin ook mocht zijn, men is, evenals Calvijn, in de ontwikkeling dezer gedachten halverwege blijven steken en wel in tweeërlei opzicht: allereerst heeft men de kerkordelijke consequenties hieruit niet volledig getrokken en vervolgens heeft men dit algemene priesterschap te vlak en eenvormig gezien als een voor allen gelijk iets, zonder oog te hebben voor het persoonlijke charisma van ieder, waarin zich het „algemene ambt” verbijzondert. Deze beide punten hangen ten nauwste met elkaar samen.
1. Het vooral tegenover Rome fel verdedigde geestelijk principe der mondigheid van allen, is practisch alleen maar in de huiselijke godsdienstoefening doorgevoerd, want kerkrechtelijk is de volledige verantwoordelijkheid van ieder voor het geheel, de algemene dienstplicht, nooit volledig gerealiseerd. Weer kan de Conf. Belg. als voorbeeld dienen. Onmiddellijk nadat zij in art. 28 over ieders gaven gesproken heeft, die tot „opbouwing der broederen” moeten dienen, legt zij in art. 30 en 31 de gehele verantwoordelijkheid voor de gang van zaken in de Kerk echter weer in handen van de dragers der „ambten” (functiones), welk woord hier een veel beperkter betekenis heeft dan in art. 28 (officium). Zo is het in de practijk ook vrijwel steeds gebleven. Een poging als b.v. van a Lasco 3), die met de mondigheid der gemeente veel groter ernst wil maken, heeft weinig navolging gevonden, zeer tot schade van het functionneren der Kerk als lichaam van Christus. Wanneer men dan ook in later tijd een poging waagt om de kerkrechtelijke inhoud van het algemeen priesterschap te omschrijven 4), dan is het resultaat maar mager. Er wordt dan gewezen op de deelname aan de verkiezing der ambtsdragers 5), maar zelfs hier wordt het niet volledig serieus genomen omdat deze deelname zich vrijwel steeds beperkte tot de mannelijke gelovigen en het priesterschap der vrouw hier dus zonder effect bleef (cf blz. 93). Ook bij de excommunicatie
1) Fr.: „deuoir”; Lat.: „officium”; oudste Ned.
vert. (1562) en Los: „schuldige plicht”; uitg. v. Cornelissen
(1583): „officie”.
2) Cf verder o.a. Conf Helv post XVIIsq; Westm Conf
XXV; Conf Gall 25-29; Heid. Cat. vr. & antw. 55, cf 32.
3) Cf Kuyper, Disquisitio III, 182.
4) Cf b.v. Wagenaar, Ambt aller gelovigen, p. 34vv;
Bouwman, Ger. Kerkrecht I, 332v.
5) Cf Jansen, Korte Verkl. K.O. p. 17, 90, 168;
Gollwitzer, Amt S. 107.
|146|
is de (stilzwijgende) toestemming der gemeente vereist 1), terwijl zij verder een zeker contrôlerecht over het consistorie bezit 2) en soms aanwezig mocht zijn bij het afleggen van verantwoording door de diakenen 3). Tenslotte kan in dit verband nog genoemd worden de medewerking aan de reformatie der Kerk, hetwelk tijdens de Afscheiding en de Doleantie zo’n grote rol heeft gespeeld, al mag ook hierbij, volgens Kuyper, een zuster niet handelen optreden! 4) Ongetwijfeld zijn er enkele oorzaken aan te wijzen, waarom — vooral in het begin van de Reformatietijd — het algemeen priesterschap niet verder in de K.O. is uitgebouwd. De „Schwärmer”, wier optreden historisch samenvalt met de voortgang der Reformatie, vervielen hiermee tot allerlei excessen, waardoor het èn uit een oogpunt van zelfbescherming èn uit apologetische overwegingen tegenover Rome begrijpelijk is,dat het „bijzondere ambt” sterk geaccentueerd werd ten koste van het priesterschap van allen. Ook was het geestelijke en culturele peil der massa in grote landstreken dermate laag, dat men het gewoonlijk niet aandurfde om een belangrijke verantwoordelijkheid op haar schouders te leggen. Het moge dus verklaarbaar zijn, dat de mondigheid der leden vrijwel beperkt bleef tot een pro memoriepost, vergefelijk is het niet, dat men ook in later tijd de noodzakelijke rectificaties hier niet heeft aangebracht.
2. In nauwe samenhang met het bovenstaande, werd ook nog in een ander opzicht geen recht gedaan aan de volle rijkdom, die Christus zijn gemeente schenkt. Het algemeen priesterschap, het „ambt der gelovigen” werd nl. te vlak en te exclusief gezien als een voor allen gelijk complex van rechten en plichten, zonder dat men er voldoende oog voor had, dat dit algemene in het N.T. zich verbijzondert in een aan ieder geschonken verschillend charisma, dat tot dienst aan het gehele lichaam verplicht. Wat in enkele belijdenisgeschriften nog meer of minder duidelijk wordt uitgesproken 5), komt kerkordelijk vrijwel niet tot uitdrukking 6). Meestal wordt Calvijns opvatting, die reeds bij de patres te vinden is, overgenomen, dat de charismata in het algemeen tot de periode van de grondlegging der Kerk beperkt zijn gebleven en daarna verdwenen, zodat men heel gemakkelijk tot een tegenstelling van charisma en ambt komt 7). Maar ook wanneer men nog het bestaan der
1) Calvijn, Inst IV, xii, 7; Sec Book of Disc
II, 6; a Lasco, Op. II, 195sq; Emden art. 31; M’burg VI, 39;
’s-Gravenhage art. 70; DKO art. 77.
2) Emden, Quaest. part. I, 22.
3) a Lasco, Op. II, 229; Dordt ’74 art. 36; M’burg IV
en V, 18.
4) Tract. v.d. Ref. p. 166; cf verder voor dit alles:
a.w. p. 67-69; Hoffmann, Kirchenverf.recht S. 100-111; Schüle,
Grundlagen S. 122ff; Bavinck, Geref. Dogm. IV, 360; Sietsma,
Ambtsgedachte p. 119-221.
5) O.a. Conf. Tetrapol. art. XV: „... Ecclesia ...
habet varia minitrorum munera. Corpus siquidum est ex variis
membris, quibus singulis sui actus sunt, compactum.”
6) Rieker, Grundsätze S. 139f.
7) Cf Sillevis Smitt, Organisatie p. 116vv;
Hoedemaker, Mod. Staatsrecht p. 135vv.
|147|
charismata in de tegenwoordige tijd aanneemt, weet men toch meestal niet goed raad met de verhouding van algemeen priesterschap en „bijzonder ambt”. Vrij algemeen wordt nog erkend, dat het „bijzondere ambt” wel rust op het „algemene ambt”, maar hoe men zich dit te denken heeft, blijft duister, want „het komt er niet uit op” 1) en „Christus heeft ook bijzondere ambten in de gemeente ingesteld” 2). Slechts een enkele maal wordt uitgesproken, dat ieder ambt uit de gemeente opkomt en een verbijzondering is van de diensten, die Christus aan zijn gemeente opdroeg 3). Dit zijn echter uitzonderingen, die de regel bevestigen, dat het „ambt” van de algemene dienstplicht geïsoleerd en als een afzonderlijke instelling van Christus gezien werd. Voetius verdeelt de Kerk dan ook weer rustig in clerus en plebs en kan tientallen bladzijden volschrijven over soorten, rangen en graden der dienaren 4). In deze geest is men blijven denken en handelen, tot grote schade voor het kerkelijk leven 5). Men kon de spanning van het: èn algemeen priesterschap èn bijzondere diensten niet volhouden en heeft er een òf-òf-probleem van gemaakt, dat ten gunste van het „bijzondere ambt” werd opgelost 6). De angst om de „bijzondere ambten” met het „algemene ambt” in relatie te brengen en de eerstgenoemde te zien als enkel van de vele charismata, die van de andere slechts hierin verschillen, dat zij erkend en geordend zijn, wordt veroorzaakt door het feit, dat dan b.v. de bediening des Woords als een functie der gemeente opgevat zou moeten worden, zoals het Independentisme doet. Men stelt het probleem dan zo: òf de gehele gemeente draagt aan bepaalde leden de uitoefening van haar functies op, òf God (Christus) stelde bepaalde „ambten”, als zelfstandige grootheden tegenover de gemeente, in. Dit dilemma is echter onaanvaardbaar, omdat, bijbels gezien, noch de gemeente souverein over het Woord beschikt, noch een „ambtsdrager” — en nog veel minder het abstractum „ambt” — zelfstandig tegenover de gemeente staat. De werkelijke situatie is zó, dat God de charismata geeft en dat de gemeente niets anders doen kan dan deze erkennen. Wanneer men de verhouding van charisma en exousia (blz. 122v) voldoende in het oog houdt, dan is het ook duidelijk, dat alleen het Woord tegenover de gemeente geplaatst is en dat de
1) H. de Vos, Verslag 3e Theol. conf. p.
25.
2) Bavinck, a.w. IV, 361, die overigens heel goed weet
dat ieder een gave en een dienst heeft: p. 358vv; Magnalia p.
518; cf Bouwman, a.w. I, 328-352.
3) Zo b.v. Haitjema, K.O. en ambt p. 8; 4. Barmer
These (Niesel S. 336).
4) Pol. Eccl. II, 1-85: „Dividitur ecclesia seu corpus
ecclesiae in duas partes integrantes, clerum (uti communiter
appellant) et populum seu plebem”; II, 337-391.
5) O.a. Kromsigt (Kerkinr. p. 118): „ambtsdragers ...
hebben in de gemeente een bijzondere in zekere zin hoogere
plaats, omdat zij... met ambtsmacht bekleed zijn.” Id., De
zichtb. kerk en de ambten, in Troffel en Zwaar 3 (1900) p. 210:
„Het ambt ... was eene gansch afzonderlijke instelling, zeer
onderscheiden van de andere genadegaven ..., voortzetting van het
ambt onder het O.T. Er is een scherpe grenslijn tusschen de
ambtsdragers en de gewone leden der Gemeente ...”
6) Haitjema, Hoogkerkel. Prot. p. 104v.
|148|
charismaticus, die geroepen wordt om het te verkondigen, tot haar blijft behoren. Gaat men echter de exousia verbinden aan het „ambt” als een zelfstandige grootheid, hetgeen bij de Luthersen soms nog sterker het geval was dan bij de Gereformeerden 1), dan ontstaat een hiërarchisch instituut in plaats van een organisch geheel. Dit is soms zelfs zó ver doorgevoerd, dat er serieus een probleem van gemakt werd of de gemeente er is vóór het ambt of dat het ambt er is vóór de gemeente 2). Om nog een recent voorbeeld te noemen: ook het door de Gen. Synode in 1950 gepubliceerde Rapport B „De vrouw en het ambt” verliest op een verbijsterende wijze de correlatie van „ambt” en algemeen priesterschap uit het oog, door het eerste zózeer geïsoleerd en primair te stellen, dat het „dienstbetoon” pas door het „ambt” wakker geroepen wordt en „er de vrucht van is” en zelfs tot de uitspraak komt „zonder ambt geen dienstbetoon”! (p. 31vv), waarbij tot overmaat van verrassing de onderlinge betrokkenheid van ambt en dienstbetoon ook nog parallel wordt gesteld aan die van man en vrouw!! (p. 35).
Het gevolg van deze feiten is geweest, dat de Kerken der Reformatie, door alle handelen aan de „ambten” te binden, haar leden vrijwel op non-activiteit hebben gesteld en een dominocratisch en bureaucratisch stempel hebben gekregen, tot grote schade voor haar opdracht in de wereld. Reacties hierop zijn uiteraard niet uitgebleven. In het Piëtisme, het Reveil, de „Innere Mission, in velerlei andere stromingen en in de secten heeft een zeker heimwee vorm gekregen naar een gemeenschap met algemeen dienstbetoon en een onderlinge verantwoordelijkheid, waaraan de Kerk niet meer voldeed. Er was een massale ontkerstening van Kerk, wereld en cultuur nodig om in de laatste tijd in de Kerken een hernieuwde bezinning te doen ontwaken op de consequenties, die het algemeen priesterschap voor het kerkelijk leven heeft en om pogingen aan te wenden om de aanwezige gaven te activeren, waarbij misschien ook die der vrouw, na eeuwenlang verwaarloosd te zijn, een kans krijgen. De „Faith and Order” conferentie van Edinburgh (1937) sprak uit, dat het ambt het „koninklijk priesterdom” van allen veronderstelt 3), in de Gereformeerde Kerken is in de laatste decennia een beweging gaande tot activering der leden, met name voor het evangelisatiewerk, terwijl ook in de huidige K.O. der Ned. Herv. Kerk een poging gedaan wordt om voor de diakonia van ieder lid ruimte te maken 4). Ook al acht ik deze poging niet geheel geslaagd, hetgeen op enkele punten nog nader blijken zal, toch kunnen we ons over deze hernieuwde bewustwording slechts verheugen, omdat alleen het volledig ernst maken met de mondigheid van allen, die gave en opdracht is, ook aan de vrouw de plaats kan geven, waarop zij tot heil van Kerk en wereld dienen kan.
1) B.v. A.F.C. Vilmar, Dogmatik, Gütersloh 1874
S. 274f; cf Gollwitzer, Amt S. 100ff.
2) Cf Rengstorf, Apostolat III, 4; Herrenbrück, Pol.
spir. S. 19.
3) Rapporten Utrecht z.j. p. 237.
4) art. II; Ord. 15, 1, 2 e.a.
|149|
De woordkeus ter aanduiding der kerkelijke diensten, wijst ook op
een verschuiving van accent in het nieuwtestamentische diakonia,
doordat er een aanpassing plaats vond aan het profaan-burgerlijke
spraakgebruik en dientengevolge de eigensoortigheid der dienst in
de gemeente grotendeels teloor ging 1). Het latijnse
woordgebruik der Confessies en K.O.’s is niet uniform:
functio 2) — taak, werkzaamheid, functie,
verplichting;
ministerium 3) — dienst, werk(-zaamheid), verrichting,
ambt;
officium 4) — plicht, dienst(-vaardigheid), taak,
ambt, morele verplichting;
munus 5) — taak, dienst, plicht, werk, post, ambt,
waardigheid, opgave;
partes 6) — plicht, taak rol.
Al deze woorden zijn successievelijk in het Nederlands ook met „ampt”, „ambt” vertaald, hetgeen tot een verwarrende onklaarheid heeft geleid, omdat men er nu eens: taak, werkzaamheid e.d., dan weer: officiële werkkring, waardigheid onder verstond 7). „Ambt” is door toonverzwakking uit „ambacht” ontstaan, dat in het Middelnederlands gebruikt werd ter aanduiding van allerlei hogere en lagere betrekkingen en bedieningen en dat: werk, taak, dienst, ressort betekende 8). Toen echter „ambacht” en „ambt” naast elkaar kwamen te staan, ontstond er ook een divergentie in betekenis: „ambacht” bleef in gebruik voor lager, burgerlijk werk, voornamelijk handwerk en „ambt” werd de aanduiding van een „openbare betrekking, waartoe men door de overheid of enig erkend gezag benoemd wordt; post, bediening” 9). Deze betekenis is waarschijnlijk onder invloed van het hoogduitse „Amt” (post, betrekking), dat publiek-rechtelijke associaties wekt, tot stand gekomen 10). Herhaaldelijk moge theoretisch de identiteit van „ambt” en dienst naar voren zijn gebracht 11), hier geldt wel in bijzondere mate: verba valent usu en in feite is de gevoelswaarde van beide woorden dan ook geheel verschillend, zodat voor „the man in the street” het woord „ambt” sterk
1) Cf Wendland, Aemter S. 100.
2) O.a. Conf Belg art. 31; Middelburg art. 1, 2, 6,
11.
3) O.a. Middelburg art. 3, 4, 5, 9.
4) O.a. Conf Belg art. 28; Middelburg art. 8, 16, 18;
cf voor officium in Conf Belg art. 9, 12: „Kerkopbouw” 5
(1936/37) p. 129vv.
5) O.a. Wezel II, 13; Middelburg art. 13.
6) O.a. Emden art. 25.
7) Cf Jansen, Diensten p. 426-429.
8) Cf v. Stempvoort, Eenheid p. 94, noot 102.
9) v. Dale’s Groot Wdbk.; J. Verdam, Middelned.
Handwdbk., ’s-Gravenhage z.j. (1911); Hoedemaker, Mod.
Staatsrecht p. 131, leidt het af van „Ambte, rondte, omvang, de
kring van bevoegdheden in het Recht”.
10) Franck’s Etymol. Wdbk., ’s-Gravenhage
19292; cf Albertz, Kirche S. 6; Wagenaar, Ambt aller
gelovigen p. 9v, neemt voor het kerkelijk ambt zelfs mutatis
mutandis de omschrijving van het publiek-rechtelijke ambt
over.
11) Bavinck, Geref. Dogm. IV, 361vv; Bouwman, Geref.
Kerkrecht I, 328vv; Kuyper, Encycl. III, 545 moet het gevaar van
misvatting toegeven. In de St.-Vert. van het N.T. komt „ambt”
niet voor, behalve Hand 120 en 1 Tim 31 als
vertaling van episkopè: opzienersambt.
|150|
geladen is met begrippen als: hoogheid, macht, waardigheid e.d., waaruit de ergernis van Jezus’ eis tot zelfverloochenend dienen totaal verdwenen is 1). Deze profane terminologie, die de journalisten er al toe gebracht heeft om te schrijven van „burgerlijke en kerkelijke autoriteiten”, „geestelijke en wereldlijke hoogwaardigheidsbekleders” e.d., heeft niet weinig tot de saecularisatie van het bijbelse diakonein bijgedragen en dient derhalve zo spoedig mogelijk te verdwijnen. Voor ons onderwerp is dit nog in bijzondere mate van belang, omdat het „ambt” voortdurend met de „regering” in verband gebracht wordt (cf blz. 154vv) en de vrouw dus automatisch van dit „ambt” wordt uitgesloten, daar het „heersen” haar verboden is!
In de laatste tijd is er dan ook herhaaldelijk voor gepleit om het woord „ambt” door een ander te vervangen. Het is mij echter volkomen een raadsel hoe van Stempvoort 2) ertoe komt om hiervoor in de plaats het (voornamelijk militaire) woord taxis, tagma (orde, harmonie, groep) kerkelijk te willen ijken. Dit woord wordt in het N.T., zoals v. S. zelf toe moet geven, nooit in verband met de „ambten” gebruikt. Hij kan zich hiervoor dan ook slechts op de patres beroepen, bij wie tagma echter reeds bezig is terminus technicus te worden voor de verschillende ordines der hiërarchie! 3). De vermeende voordelen van dit woord, nl. dat het tot uitdrukking brengt de nuance der verschillende „ambtsgroepen” en het feit, dat de gemeente niet als een inerte massa vegeteert naast een klein aantal functionarissen („ambtsdragers”), zijn al volledig verdisconteerd in de twee boven besproken bijbelse gegevens: 1. dat de dienstaanduidingen in het N.T. steeds in het meervoud voorkomen (blz. 119 noot 7); 2. dat ieder een charisma heeft, dat tot dienst verplicht (blz. 121). Ik kan zijn bezwaar om „ambt” door „dient” te vervangen 4) dan ook niet delen en wil ervoor pleiten, om dit goed bijbelse en kerkelijk enig legitieme woord in de kerkordelijke terminologie weer exclusief te gebruiken 5). Ik ben er ten volle van overtuigd, dat de zaak niet alleen met een ander woord goed te maken is, maar zal de Kerk weer een gemeenschap worden, waarin alle aanwezige gaven hun dienst kunnen verrichten, dan zal de terminologie hiervoor geen hinderpaal mogen vormen en zal ieder in de gemeente moeten weten dat haar of zijn functie geen „erebaantje”, geen „waardigheid” o.d., maar eenvoudig ,,dienst” is.
1) Cf Michel, Gnadengabe S. 137; Brouwer, Jezus
en de soc. vragen p. 170. Hoe ver beide begrippen uit elkaar
liggen, blijkt b.v. uit Jansen, Korte Verkl. der K.O. p. 8: „Drie
van deze diensten (nl. uit DKO art. 2) zijn immers kerkelijke
ambten in eigenlijke zin, terwijl het doctorenambt slechts (sic!)
een kerkelijke dienst is in ruimeren zin”; cf ook Wagenaar, a.w.
p. 12.
2) a.w. p. 94vv.
3) Reeds 1 Clem 372sqq; de a.w. p. 97
aangehaalde citaten uit Tertullianus, Hippolytus en de
Didaskalia, waarin verscheidene taxeis opgesomd worden, hebben
dan ook slechts een deel der gemeente op het oog.
4) a.w. p. 93.
5) Cf Barth, Schrift und Kirche S. 38; Albertz, aaO S.
5ff; Schweizer, Leben d. Herrn S. 111; ders., Gemeinde S. 17 Anm
51a; Locher, Kerkorde p. 196.
|151|
Calvijns onderscheiding van buitengewone en gewone ambten en zijn sterke besnoeiing van het aantal dezer laatste, waardoor van de veelheid der nieuwtestamentische diensten slechts zeer weinig overbleef, heeft in het gereformeerd Protestantisme vrijwel overal navolging gevonden. Meestal is zelfs de relatieve bewegelijkheid, die Calvijn nog kent: de doctores, tweeërlei diakenen, waaronder vrouwen, en de mogelijkheid van herbezetting van verschillende nieuwtestamentische diensten, geheel en al verdwenen en is een starre drie-ambten-leer ontstaan 1). Soms wordt deze driedeling als jus divinum gezien 2) en dan vaak ook nog door verschillende speculaties gefundeerd of althans geadstrueerd, waarbij het munus triplex Christi een grote rol speelt 3) of trinitarische, anthropologische en christologische dimensies meespreken 4). Maar ook andere onderscheidingen, zoals die in het „beeld Gods”, volgens de verklaring van het Kort Begrip: kennis, gerechtigheid en heiligheid of de drie functies: denken, voelen en willen, parallel met hoofd, hart en hand, worden met het drietal ambten in relatie gebracht 5). Anderen zoeken de grondvorm hiervan in het O.T. 6) of poneren meer een historisch delingsprincipe 7). Ook de K.O. der Ned. Herv. Kerk houdt de aangebrachte differentiatie binnen het raam der drie ambten (art. IV), al heeft de voorzitter van de Commissie voor de K.O. ter Synode verklaard, dat dit geschiedde „niet omdat dit schriftuurlijk, maar omdat dit traditie onzer Kerk is” 8). Het is begrijpelijk, dat de Commissie de behandeling van het Ontwerp K.O. niet wilde belasten met een ingrijpende wijziging van de structuur der diensten, maar op de duur zal hier niet aan te ontkomen zijn, daar deze oplossing aan de Schrift volkomen vreend is en tot een gewrongen situatie leidt, zoals die nu b.v. al in Indonesië aan de dag treedt 9).
Naast het drietal komt ook meerdere malen een viertal ambten voor. Dit vierde ambt wordt, in navolging van Calvijns Ord. Eccl., meestal door de
1) Conf. Gall. art. 29; Conf. Belg. art. 30;
Disc. Eccl. (1559) e.a.
2) Het verst gaat hier misschien weer Jansen, Diensten
p. 71-91 en Korte Verkl. der K.O. p. 6-9, die zeer pertinent
weet, dat „Christus slechts drie ambten in de kerk ingesteld
heeft” en dat Calvijn zich dus vergiste!
3) Volgens Schüle, Grundlagen S. 208 is dit zelfs een
kenmerk van het Ned. Kerkrecht. Cf Bouwman, Geref. Kerkrecht I,
112, 356; Bavinck, Geref. Dogm. IV, 371, 398; Kuyper, Tract. v.d.
Ref. p. 21; Vos, Tegenw. Inr. p. 47; Haitjema, Verslag 3e Theol.
conf., al ziet hij het ook als een exegetisch waagstuk;
Bronkhorst, Schrift en K.O. p. 116vv, die van een
„hulpconstructie” spreekt, maar er toch veel waarde aan
hecht.
4) Roscam Abbing, Diakonia p. 260vv, 531vv.
5) P. Prins, Ouderling en dominé, A’dam z.j. p.
14vv.
6) H.W. te Winkel in „Onder Eigen Vaandel” 15 (1940)
p. 58.
7) Schüle, aaO S. 210-213; Kuyper, a.w. p. 19vv;
Tollin, Die presb. K.O. S. 6f.
8) Handel. 1948 p. 405; cf v. Ruler, Apostolaat p.
92.
9) Locher, Kerkorde p. 185-193.
|152|
doctor bezet 1), die echter steeds een zware dobber heeft gehad om zich in een gemeente-ambt te handhaven en meestal ergens tussen de Kerk en de School in zweefde, zodat hij al spoedig geïdentificeerd werd met de professor in de theologie 2). Een enkele maal treedt in dit vierde ambt echter ook een figuur van meer bisschoppelijke allure op: de superintendent, die b.v. in Hongarije wel „bisschop” wordt genoemd 3). In strikte zin genomen ging het Convent van Wezel zelfs nog boven het viertal uit, doordat het ook aan de profeten een eigen ambt toekende (II, 14, 16, 19, 20), maar men durfde het daar blijkbaar toch niet goed aan om bij de opsomming der diensten (I, 11) van Calvijn af te wijken. In het Congregationalisme is zo’n vijftal ambten wel bekend: de herder, leraar, leidinggevende ouderling, diaken (en diacones), en helper, welke laatste functie ook door een weduwe vervuld kon worden 4). Ook naar andere zijden heeft het Gereformeerd Kerkrecht schuchtere pogingen gedaan om de veelheid der diensten beter tot uitdrukking te brengen zonder dat dit echter blijvende gevolgen heeft gehad. Zo heeft het, behalve in Wezel, ook elders profeten gekend, wier ambt vanaf Zwingli nog al eens aan inhoudswijziging onderhevig is geweest, totdat het louter een oefening in de uitlegging der Schrift werd 5). Ook bestaan er soms diaconessen (cf blz. 89vv) en is er sprake van lectores in nieuwe of vacante gemeente 6) en van andere
1) Wezel I, 11; Middelburg art. 2;
’s-Gravenhage art. 2; DKO art. 2, dat dus in tegenspraak is met
CB art. 30; Conf. helv. post art. XVIII; Syn. van Herborn (1586)
art 1 (Niesel S. 292); cf Herrenbrück, Pol. spir. S. 14ff;
Niesel, Amt S. 138ff; Heppe, Ref. Dogm. S. 530; Voetius aarzelt:
Pol. Eccl. II, 479-495; H. Bavinck, Het Doctorenambt, Kampen
1899; H.H. Kuyper, De opleiding tot de Dienst des Woords,
’s-Gravenhage 1891.
2) Wezel II, 14, 15; Middelburg art. 12, 13, 37;
’s-Gravenhage art. 16, 47; DKO art. 18, 53; Part. Syn. Middelburg
1591 art. 18; Scott. Sec. Book of Disc. (1578) art. V; cf Hooyer,
Kerkel. wetten p. 8.
3) Szabó, Der Prot. in Ungarn S. 13-21, 52; Hung.
Protestantism p. 92f; Bouwman, a.w. I, 307v. De superintendent
komt verder voor in de Hessische K.O (Richter II, 290ff), waar
echter de pastores, doctores en presbyteri min of meer als een
eenheid worden gezien; in Schotland (First Book of Disc.); in
Polen (cf Lechler, Presb.verf. S. 139ff); in de
vreemdelingengemeente van Londen (a Lasco, Op II, 57sqq) en in
Z.-Frankrijk (Béarn; cf Hoffmann, Kirchenverf.recht S. 1-13,
Rieker, aaO S. 119f en Lechler, aaO S. 56-63. Op de Synode van
Middelburg behouden de Engelse Kerken zich de vrijheid inzake de
superintendent voor (Rutgers, Acta p. 363).
4) Cf RGG III, 1204; PRE 3, 426; 10, 682; R. Boon, Het
probleem der chr. gemeenschap, A’dam 1951 p. 146v.
5) a Lasco, Op II, 101sq; Wezel I, 1, 4; II, 14,
16sqq; Emden art. 52; Middelburg art. 14; ’s-Gravenhage art. 18;
Part. Syn. Nijmegen 1606 art. 17. Cf over profeten en profetie
verder: Rieker, aaO s. 2, 114f; H.H. Kuyper, Opleiding p.
104-133, 292-305; v. Schelven, Vluchtelingenkerken p. 85-91; PRE
16, 108ff.
6) Emden art. 41; Middelburg, Part. vragen VIII, 12;
Part. Syn. Nijmegen 1606 art. 28; cf Wezel II, 29, 30. Een
voorbeeld is in Schotland te vinden, waar het echter in 1581 weer
afgeschaft werd: First Book of Disc. IV, 4; Lechler, aaO S. 91,
97; P.J. Kromsigt, John Knox als Kerkhervormer, Utr. 1895 p. 265
noot 1.
|153|
functionarissen. Hiermee zijn we echter al genaderd tot de „hulpdiensten”, die we nog nader zullen bespreken (blz. 160vv).
Anderzijds echter wordt het aantal diensten soms ook nog gereduceerd tot minder dan drie. De „Forma ac Ratio” van a Lasco (c. 1) kent eigenlijk maar twee ambten: ouderlingen en diakenen, waarvan de eersten echter een zekere differentiatie vertonen: sommigen zijn werkzaam „in verbo et doctrina”, maar anderen — de „Gubernationes” — niet, terwijl tot eerstgenoemde categorie ook de superintendent behoort, voor wiens bestaan zelfs een beroep op Petrus gedaan wordt 1). Deze tweedeling is vooral in de calvinistische K.O.’s van Schotland en Amerika zeer geliefd geworden, maar vindt ook bij ons nog wel verdedigers 2). Tenslotte is ook op Gereformeerd terrein een enkele maal het ambt als één en ongedeeld gezien, b.v. in de Conf. Helv. pr., waar het echter samenhangt met de weinig ontwikkelde gemeentevorming in Zwitserland. In de laatste tijd is bij de behandeling van het Ontwerp K.O. door ouderling de Geer nog eens het pleit gevoerd voor één ambt: dat van de ouderling 3), terwijl van een geheel andere zijde een vox clamantis (moge het zijn: in deserto) ook voor de Ned. Herv. Kerk roept om de bisschop als het ene essentiële ministerium 4).
In het Gereformeerd Protestantisme is de veelheid der nieuwtestamentische diensten dus tot een weinig variabel minimum gereduceerd, hetgeen niet anders mogelijk was dan door een ver doorgevoerde schematisering van de bijbelse gegevens. Ieder schema doet echter gedwongen aan, omdat de functies van een lichaam zich nu eenmaal niet laten schematiseren zonder iets van het geheim van het leven weg te nemen. Geheel te vermijden zal het in de orde der Kerk nooit zijn, maar het zal zo los mogelijk moeten gebeuren, m.a.w. het aantal te ordenen diensten dient open te blijven en — met inachtneming van een zekere continuïteit — afhankelijk te zijn van de in de concrete situatie noodzakelijke taak der Kerk, waarin zij vertrouwen mag, dat God de daarvoor noodzakelijke charismata schenkt. Iedere poging om voor alle tijden de nieuwtestamentische diensten in te delen, houdt steeds een rest over 5) en berust grotendeels op onbewijsbare hypothesen. Het is m.i. dan ook totaal onjuist om de veelheid van diensten beperkt te zien tot de wordingsperiode der Kerk 6). Een rijkdom van levensuitingen en dienstbetoon
1) Op II, 51sq.
2) Rieker, aaO S. 104 Anm 2 geeft hiervan veel
voorbeelden; cf v. Ruler, Verslag 3e Theol. conf., die zich hier
echter niet aan binden wil; Prins, a.w. p. 44-62; Bavinck (Geref.
Dogm. IV, 342; Magnalia p. 518) ziet er in de nieuwtestamentische
tijd ook maar 2; Koopmans, Ned. Gel. Bel. p. 149vv acht ook het
verschil predikant-ouderling meer van practische dan van
principiële aard.
3) Handel. Gen. Syn. 1948 p. 127v; cf Prins, a.w. p.
25vv; v. Ruler, t.a.p. p. 7.
4) J. Loos in „Kerk en Eredienst” 4 (1949) p.
34vv.
5) B.v. Bronkhorst, a.w. p. 116, overgenomen door
Locher, a.w., p. 200v.
6) Zo b.v. Bronkhorst, a.w. p. 276.
|154|
beantwoordt meer aan het wezen der Kerk dan een geïsoleerd en verstard ambtsidee, dat op een ongezonde wijze gesloten is geworden 1). Het feit, dat de veelheid der ambten er een herinnering aan is, dat ambt nooit heerschappij, maar steeds: dienst betekent 2), zou nog veel overtuigender tot uitdrukking gebracht worden, wanneer de Kerk alle charismata ging ontdekken en gebruiken. Dit klemt des te meer omdat de enkele overgebleven „ambten” nu juist niet die diensten zijn — afgezien van het diaconaat —, waarin de specifieke charismata der vrouw liggen, ook al is er geen sprake van een absoluut onderscheid met die van de man (cf blz. 179vv). Ook voor de gaven, die God aan de vrouw schonk, moet in de orde der Kerk ruimte gemaakt worden.
Even funest als de reductie van het aantal diensten, is voor het functionneren der Kerk — en dan speciaal voor het aandeel der vrouw daarin — het feit geweest, dat men vrij algemeen alle „ambten” betrok bij de regering. Soms is dit zelfs zó ver doorgevoerd, dat men in de regering het wezen van het ambt zag 3). Niet alleen het besef dat Jezus Christus aan de gemeente vele, maar ook dat Hij haar veelsoortige diensten geeft, ging hiermee grotendeels verloren en dit is één der oorzaken geweest, dat de Kerk eeuwenlang een geïntroverteerd karakter heeft gehouden. Toen men later de blik meer naar buiten ging richten, kon men b.v. voor de zendeling geen „ambt” vinden! Hierbij komt nog, dat, al bleef men in theorie vaststellen dat de kerkelijke regering van andere aard is dan de burgerlijke en nooit heerschappij, maar steeds dienst moet zijn 4), deze regering in de practijk in aanzienlijke mate is gesaeculariseerd en haar eigensoortigheid heeft ingeboet.
Ondanks de onderscheiding van „lerende” en „regerende” ouderlingen, heeft men van meet af aan tot nu toe zonder uitzondering ook de eerste categorie in de ,,regering” opgenomen 5). Ditzelfde geldt veelal ook van de profeten en doctores, die b.v. volgens Wezel in de Kerkeraad moeten
1) Cf v. Ruler, Apostolaat p. 90; Haitjema,
K.O. en ambt p. 11. Een gunstige uitzondering vormt de Geref.
Kerk van Hongarije, cf Hung. Protestantism p. 87-95.
2) Gollwitzer, Amt S. 222.
3) Zo Schüle, Grundlagen S. 132; v. Ruler, Verslag 3e
Theol. conf. p. 9; Hoedemaker, Mod. Staatsrecht p. 127; Kok,
Plaats d. vrouw p. 32vv; Handel. Gen. Syn. N.H. Kerk 1948 p. 97,
128. Het meergenoemde rapport B „De vrouw en het ambt” p. 36
verstaat onder „ambt” zelfs uitsluitend „het lerende en regerende
ouderlingambt”.
4) Wezel IV, 7, 9; VIII, 14; Conf. Helv. post. XVII,
8; XVIII, 1, 2, 11, 14; Sec. Book of Disc. I, 13; cf v. Meer,
Emden p. 168v; Sietsma, Ambtsgedachte p. 87vv; Kromsigt,
Kerkinrichting p. 119vv.
5) Cf alle Zuid-Ned. Synoden (Hooijer, Oude K.O.en p.
4vv); Wezel IV, 1; Emden art. 6; Dordt 1574 art. 4; Dordt 1578
II, 7, 11, 19, 29; Middelburg art. 28; ’s-Gravenhage art. 34; DKO
art. 37.
|155|
verschijnen niet alleen „quoties de doctrina vel ceremoniis aliqua inciderit controuersia” (II, 20), maar ook bij andere gelegenheden (IV, 11; VIII, 4, 5). Dordrecht (1578) ruimt aan de professoren in de theologie — die hier met de doctores geïdentificeerd worden — een plaats in ter vergadering van Classis en Synode, wanneer deze in de Universiteitsstad samenkomen, doch slechts één heeft dan stemrecht „wt den name der anderer” (III, 6), maar Middelburg kent dit reeds aan allen toe (Part. Vr. 110) 1).
Betreffende de deelname der diakenen aan de regering, is er nooit volledige uniformiteit geweest. Hier heeft het begrip voor de verscheidenheid der diensten nog enigszins, zij het zwak, doorgewerkt. In Frankrijk worden zij steeds tot de Kerkeraad gerekend 2) en naar de bredere vergaderingen afgevaardigd. Dit eerste vond o.a. navolging op de Z.-Nederlandse Synoden 3), in Emden (art. 6) en in de Conf. Belg. (art. 30), waarbij Emden ook voor het tweede de mogelijkheid open laat, met uitzondering echter van de Gen. Synode (Quaest. part. II, 7; III, 7; IV). Een andere regeling geldt o.a. in de Hollandse vluchtelingengemeente van Londen, waar de diakenen niet tot de Kerkeraad gerekend, maar slechts in enkele, met name genoemde, gevallen opgeroepen worden 4). In N.-Nederland aarzelt men de eerste tijd 5), maar na 1581 komen de diakenen niet meer als permanente leden van de Kerkeraad voor 6) en volgt men een practijk, die als een compromis gezien kan worden tussen de Franse opvattingen en die van a Lasco 7). Het Alg. Regl. van 1816 rekent ook alleen de predikanten en ouderlingen tot de Kerkeraad en regelt diens betrekking tot de diakenen in het Regl. Kerker., waar
1) Bouwman, Ger. Kerkr. II, 205-210. In de door
de Staten van Holland ontworpen K.O.’s van 1583 (art. XLV) en van
1591 (art. 31; Hooijer, a.w. p. 244 en 347) wordt aan de
professoren stemrecht toegekend op de Prov. Synode, terwijl het
Schotse Sec. Book of Disc. (art. V) de doctor betreft in de
regering der plaatselijke gemeente.
2) Conf. Gall. art. 29; Disc. Eccl. art. 20; cf art.
3suiv.
3) O.a. au Bouton (26/4-1563) art. 1; à la Vigne
(1/5-1564) art. 1 (Hooijer, a.w. p. 12, 14).
4) M. Micron, De Christlicke Ordnancien, z.p. 1554 c.
27.
5) Cf de verschillende visies in Wezel IV, 1; Emden
art. 6; Dordt 1574 art. 4; ’s-Gravenhage art. 35; Part. Syn.
Middelburg 1591 art. 34; Ontwerp K.O. 1591 art. 29 (Hooijer, a.w.
p. 346); Syn. van Herborn art. 28 (Niesel S. 295); K.O. van
Gülich en Berg VIII, 74 (Niesel S. 316). In zeer kleine gemeenten
doen de diakenen soms dienst als hulpouderlingen.
6) Middelburg IV en V, 28; VI, 12; ’s-Gravenhage art.
34; Part. Syn. Middelburg 1591 art. 33. In deze geest is ook het
Bevest.formulier van ouderlingen en diakenen (1586) opgesteld,
dat alleen de ouderlingen als „mederegeerders” naast de dienaren
des Woords stelt. DKO art. 37 laat in speciale gevallen de
diakenen meevergaderen: art. 4, 5, 22. De „Geref. Kerken in Ned.”
bepaalden in 1905, dat in kleine gemeenten, — doch steeds in die
met minder dan drie ouderlingen — de diakenen tot de Kerkeraad
gerekend worden; art. 38 K.O.
7) Voetius, Pol. Eccl. II, 506sq, ziet de diakenen als
een soort clerus minor tussen het volk en de herders en leraars;
Koelman, Ampt p. 289vv, 513v verzet zich sterk tegen de diakenen
in de Kerkeraad.
|156|
practisch alles aan huishoudelijke reglementen wordt overgelaten 1). Later is in grotere gemeenten de onderscheiding gemaakt tussen de Algemene en de Bijzondere Kerkeraad, welke laatste zonder de diakenen vergaderde 2). Naar bredere vergaderingen of hogere besturen werden nooit diakenen afgevaardigd.
In dit opzicht betekent de huidige K.O. der Ned. Herv. Kerk een stap achteruit. Nu worden nl. de diakenen steeds tot de Kerkeraad gerekend (art. V, 4; Ord. 1, art. 1, 1) en nemen dus deel aan de regering der Kerk (art. V; Ord. 1, art. 2, 1). In gemeenten met minder dan duizend zielen gaat dit nog verder, want hier kan bij plaatselijke regeling worden vastgelegd, dat ook de werkzaamheden, opgedragen aan het consistorie, door de Kerkeraad in zijn geheel worden verricht (Ord. 1, art. 2, 5). Ook worden thans naar elke meerdere vergadering diakenen afgevaardigd (Ord. 1, art. 4, 4; art. 7, 2, 3; art. 10, 1). Deze ontwikkeling werd al aangekondigd in de Inleiding van het Ontwerp K.O. (p. 9), waar de Commissie voor de K.O. verklaart, dat „de hierachter volgende Kerkorde is gebouwd op het bijbelsche gegeven, dat Christus Zijn Kerk regeert door middel van het ambt, hetwelk in de lijn van het schriftuurlijk verantwoorde gereformeerde protestantisme hier te lande zich in drieën ontplooit ...” en even verder: „Deze ambten, gedragen door ambtsdragers, komen tot regering der Kerk bijeen in ambtelijke vergaderingen...” Naast het isoleren en het platonisch abstraheren van „het ambt” (cf art. V, 1), dat b.v. ook in „Fundamenten en perspectieven” voorkomt (p. 32), betekent deze formulering een continuering en zelfs een verenging van een toch al zwaar besnoeid, eenzijdig en — nieuwtestamentisch gezien — onverantwoord „ambtsbegrip”. Het N.T. immers toont ons een grote veelvormigheid en veelsoortigheid van diensten, elk met een eigen opdracht. Van deze veelsoortigheid is thans nog slechts een drietal overgebleven, die nu ook nog — al is er een grotere bewegelijkheid in aangebracht en zijn ze aangevuld met bedieningen (cf blz. 162vv) — alle in de „regering” betrokken worden. Met deze opvatting staat de K.O. niet alleen, maar ditzelfde wordt ook door anderen verdedigd, soms gebaseerd op het karakter van het „ambt”, soms op het diaconaat als een verbijzondering van de dienst des Woords 3). Hoe men dit b.v. ten aanzien van de zendingspredikant denkt te verwerkelijken, is mij niet duidelijk 4).
Naast allerlei andere consequenties, die hier verder onbesproken kunnen blijven, heeft deze nauwe verbinding van „ambt” en „regering” een
1) Art. 85 (Hooijer, a.w., p. 40, 109-115).
2) Alg. Regl. art. 19; cf Regl. Kerker. art. 2, 14,
16.
3) Bronkhorst, Schrift en K.O. p. 261, 232v; Kuyper,
Tractaat v.d. Ref. p. 21, cf echter p. 71v; Heppe, Ref. Dogm. S.
531; v. Ruler, t.a.p. p. 9; Sietsma, a.w. p. 85. Bestreden wordt
dit o.a. door Schüle, aaO S. 213f, m.i. echter met een onjuist
motief, nl. door aan het „sleutelambt” autoritair karakter toe te
kennen, hetgeen hij aan het diaconaat ontzegt; cf Herrenbrück,
Pol. spir. S. 16f.
4) Cf mijn art. „De kerkrechtel. positie vd.
zendeling” in NTT 3 (1949) p. 168-199.
|157|
verbetering van de kerkelijke positie der vrouw in aanzienlijke mate bemoeilijkt. Eén van de voornaamste bezwaren tegen „de vrouw in het ambt” — over welk bezwaar nog nader gesproken wordt (blz. 177vv) — is immers steeds dit geweest, dat zij dan zou deelnemen aan de „regering” der Kerk. Mede hierdoor is tot nu toe haar benoembaarheid als diaken tegengehouden 1). Wil de bijbelse dienstgedachte in het heden weer tot volle geldigheid komen, dan zal de K.O. tot uitdrukking moeten brengen, dat de „regering” slechts één van de vele diensten is, die Christus volkomen gelijkwaardig naast elkaar aan de gemeente heeft opgedragen. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat al deze diensten los van elkaar moeten werken, maar deze samenwerking zal op een andere wijze dienen te geschieden dan door het comprimeren van alle diensten in de Kerkeraad.
Bij de verkiezing der „ambtsdragers” is nog iets van de mondigheid der gemeente blijven leven. Hoewel Calvijn hiertoe slechts langzamerhand is gekomen en geen uniforme theorie hierover heeft opgesteld 2), is in de ontwikkeling der presbyteriale Kerkinrichting vrijwel steeds het recht der gemeente bij de verkiezing in meerdere of mindere mate erkend, althans bij die der ouderlingen en diakenen. De verkiezing van predikanten geschiedde namelijk — in tegenspraak met de Confessie (Conf. Belg. art. 31) — steeds door de Kerkeraad, soms in overleg met twee of drie naburige predikanten, Classis, Colloque of Prov. Synode en aangevuld met de diakenen 3). Wèl werd de beroepene steeds aan de gemeente voorgesteld, opdat deze tacitis suffragiis met de keuze zou instemmen of anders bezwaren zou inbrengen. In de K.O. der Ned. Herv. Kerk pleegt de Kerkeraad vóór de beroeping overleg met zijn organen van bijstand (Ord. 3, art. 13, 2) en wordt het aannemen van het beroep aan de gemeente medegedeeld (art. 19, 8), maar van het inbrengen van bezwaren wordt hier niet meer expressis verbis gesproken. In het algemeen zijn de rechten der gemeente bij de predikantsberoeping dus wel tot een minimum gereduceerd en dan meestal nog uitsluitend van negatieve aard, hoewel reeds Voetius 4) pleitte voor een groter aandeel der gemeente in positieve zin.
Bij de verkiezing van ouderlingen en diakenen, ook al vond deze op zeer
1) Handel. Alg. Syn. 1936 p. 128; Handel. Gen.
Syn. 1948 p. 92; ook bij de besprekingen in de Commissie „De
dienst der vrouw” speelde de kwestie van de regering een grote
rol: Handel. Gen. Syn. 1950/51 I, 618vv; cf v. Ruler, Apostolaat
p. 91v.
2) Cf blz. 193v; Rieker, Grundsätze S. 143; Bohatec,
Calvins Lehre S. 495.
3) Disc. Eccl. art. 6; Emden art. 13; tot DKO art. 4.
In de K.O. der Ned. Herv. Kerk berust dit recht principieel bij
de gemeente: art. IV, 8; Ord. 3, art. 2, 3. Op de al
of niet (dit b.v. Wezel II, 3) opgedrongen rol der overheid bij
de verkiezingen gaan we hier niet in, al betekende dit een
ingrijpende beknotting van de rechten der gemeente.
4) Pol. Eccl. I/1, 119, 225; II, 544, 555.
|158|
gevarieerde wijze plaats, speelde de gemeente een belangrijke rol. In Londen werd, na vasten, gebed en een uiteenzetting van de betekenis der te vervullen dienst, aan de mannelijke meerderjarige leden der gemeente gelegenheid gegeven om namen in te dienen, waarna de Kerkeraad en de diakenen een keuze maakten en de gekozene aan het volk voorstelden 1). In Frankfort echter ligt de keuze bij de gemeente, die hierbij geleid wordt door een vanuit de Kerkeraad voorgesteld, niet-bindend dubbelgetal voor de te vervullen vacatures, terwijl na de vocatio de gemeente ook nog bezwaren kan inbrengen 2). In hoofdzaak wordt deze regel o.a. ook gevolgd in Schotland 3), in de classis Wezel 4) en in de Gereformeerde Kerken in Nederland. De Nederlandse en Franse K.O.’s leggen echter in het algemeen bij de verkiezing het accent meer op de Kerkeraad, uit angst voor een te grote invloed van het volk, zodat zij soms voor coöptatie voelen 5). Van welke aard de deelname der gemeente aan de verkiezing is, vormt een geschilpunt: sommigen zien deze slechts als toestemming, erkenning, advies, preventie van willekeur van de zijde des Kerkeraads 6), maar anderen spreken van deelname aan de regeermacht 7). Hoewel de mondigheid der gemeente hier in elk geval nog erkend wordt, dienen we ons toch te realiseren, dat dit slechts een mondigheid der halve gemeente is, nl. van de mannelijke helft, daar als zeker kan worden aangenomen, dat alleen deze aan de vergadering mocht deelnemen 8).
Uit het N.T. bleek ons (blz. 124v), dat niet zozeer de vorm der verkiezing beslissend is 9), als wel het feit, dat deze een erkenning is van een geschonken charisma en een daarmee verbonden opdracht tot dienst. Dit fundamentele bijbelse gegeven is in meer of minder sterke mate in vrijwel alle Confessies en K.O.’s tot uitdrukking gebracht, enerzijds door de verkiezing vergezeld te doen gaan door de aanroeping van Gods naam, de epiclese, en soms ook vasten, waardoor zij van alle politieke stemming onderscheiden wordt 10),
1) a Lasco, Op II, 52sq, waar dezelfde gang van
zaken ook voor de predikantsverkiezing geldt.
2) Richter II, 159f.
3) Lechler, Presb.verf. S. 93.
4) Sardemann, Gesch. d. Wes. Classe S. 31.
5) Wezel II, 2-5; IV, 5; V, 2; Emden art. 14; Dordt
1574 art. 12, 27; Middelburg art. 15, 17; ’s-Gravenhage art. 20,
22; DKO art. 22, 24; Prov. Syn. Alkmaar 1575 art. 10. Cf Bouwman,
Geref. Kerkrecht I, 383; Tollin, Die presb. K.O. S. 15. De K.O.
der N.H. Kerk kent verschillende varianten in de wijze van
verkiezing, maar steeds worden de gekozenen aan de gemeente
voorgesteld, die bezwaren in kan brengen: Ord. 3 art. 11, 4,
5.
6) Zo b.v. Rieker, aaO S. 126f, 147; Schüle,
Grundlagen S. 142ff e.a.
7) Zo o.a. vrijwel steeds bij de discussie in de
Geref. Kerken in Ned., blz. 103; cf Bouwman, a.w. I, 388-394;
Rapport inzake vrouwenkiesrecht bij Acta 1930, p. 8vv, waar met
allerlei sophismen getracht wordt aan te tonen, dat de vrouw wèl
bij de approbatie, maar niet bij de verkiezing actief mag
optreden.
8) Cf. Hoffmann, Kirchenverf.recht S. 110; Voetius,
Pol. Eccl. I/1, 33; Part. Syn. Enkhuizen 1597 art. 8.
9) Daarom is er een zekere speelruimte voor
opportuniteit, als de gemeente maar op de een of andere wijze in
die erkenning betrokken wordt; cf Koopmans, Ned. Gel. Bel. p.
153.
10) Wezel II, 6; Dordt 1574 art. 23; Dordt 1578 I, 3;
Middelburg art. 4; ’s-Gravenhage art. 4; DKO art. 4; a Lasco, Op
II, 52-63.
|159|
anderzijds door de aanwezigheid van de noodzakelijke charismata als voorwaarde te stellen voor de verkiezing, vooral van predikanten, maar ook van ouderlingen en diakenen 1). Dat deze verkiezing een opdracht tot dienst is, wordt vooral ook in de Bevestigingsformulieren tot uitdrukking gebracht, welke bevestiging uitsluitend bij de dienaar des Woords — en dan nog slechts de eerste maal — met handoplegging plaats vindt 2). Bij de latere, collegialistische opvatting van de Kerkinrichting gingen vele bijbelse noties verloren en werd ook de verkiezing hoe langer hoe meer een saeculaire aangelegenheid, die zich soms in niets — en als dat wèl het geval was, dan meestal ten kwade: denk aan de beruchte kiescolleges! — onderscheidde van een politieke stembusstrijd. Deze denaturatie der verkiezing, met welker gevolgen wij nog steeds te worstelen hebben, blijft hier verder buiten beschouwing. Wèl dient er nog de aandacht op gevestigd te worden, dat de K.O. der Ned. Herv. Kerk, die terecht uit de vroegere Reglementen het actieve kiesrecht der vrouw overnam (Ord. 3, art. 2, 1), op enkele punten niet voldoende tot uitdrukking brengt, dat de verkiezing volgens het N.T. een hoogst pneumatisch gebeuren is. Zo wordt de epiclese bij de verkiezing, hoewel misschien stilzwijgend verondersteld, niet uitdrukkelijk genoemd en het feit, dat de gemeente herinnerd moet worden „aan de plaats en het werk van de ambten in de gemeente des Heren” (Ord. 3, art. 1) is hier geen voldoende compensatie voor. Even ernstig acht ik het, dat voor de verkiesbaarheid, behalve het onberispelijk zijn in belijdenis en wandel (ord. 1, art. 16), geen andere dan formele qualiteiten worden vereist (Ord. 3, art. 11, 1; 2, 2), zodat het voldoende geacht wordt, zij zij „voor verkiezing in aanmerking komen” (Ord. 3, art. 5, 1, 2; 8, 1; 9, 1), zonder dat er ook maar iets naders over de aanwezigheid van de voor die dienst noodzakelijke charismata wordt gezegd. Op dit punt heeft de K.O. dringend aanvulling nodig.
Doordat het oorspronkelijke Gereformeerd Protestantisme zich bij een verkiezing bewust was hiermee slechts te kunnen erkennen wat de Heer haar gegeven heeft (cf vraag 1 der Bevest. formulieren), liggen hier aanknopingspunten om deze erkenning veel verder uit te breiden. Met name geldt dit de charismata der vrouw, die men toendertijd vrijwel nog niet zag, maar die de Kerk van nu steeds meer gaat ontdekken en waarvan zij zich bewust begint te worden, dat zij deze niet anders dan tot grote schade kan en mag laten rusten.
1) a Lasco, l.c.; First Book of Disc. VIII; au
Bouton 1563 art. 8; Teurs 1563 art. 28; Wezel II, 1, 7sq; IV, 6;
V, 2; Emden art. 16; Dordt 1574 art. 14; Dordt 1578 I, 1-4;
Middelburg art. 4 en VIII, 7; ’s-Gravenhage art. 4; DKO art.
4.
2) Zo b.v. Emden art. 16; DKO art. 4; Wezel II, 11
laat het vrij en Dordt 1574 art. 24 is er tegen; Koelman, Ampt p.
48-51 wil dit ook bij de bevestiging van ouderlingen en diakenen
zien gebeuren, evenals Roscam Abbing, Diakonia p. 549, hetgeen
b.v. in Londen ook geschiedde: a Lasco, Op II, 74sqq.
|160|
De sterke reductie van het aantal ambten had tot onvermijdelijk gevolg, dat verscheidene diensten, die in de gemeente als noodzakelijk werden gevoeld, niet aan de „ambtsdragers” konden worden opgedragen en dus door anderen moesten worden vervuld. Om hieraan toch een zeker kerkelijk cachet te geven, ging men spreken van „hulpdiensten”, waardoor men echter — zonder dit geheel te doorzien — in conflict kwam met één der essentiële karaktertrekken van de Schrift en van de Reformatie: de uitsluiting van elke vorm van hiërarchie. Dit bijbelse gegeven wordt door de Reformatie van het begin af verdisconteerd in een groot aantal bepalingen, die een herhaling van de practijk der Roomse Kerk bedoelen te voorkomen, ook al beperkt men zich meestal tot de vastlegging van de onderlinge gelijkheid tussen de dragers van hetzelfde ambt en niet tussen alle ambtsdragers 1). Ook het betrekken van niet-predikanten: ouderlingen en soms ook diakenen, in de leiding der gemeente is uit een anti-hiërarchische tendens ontstaan 2). Reeds enkele malen merkten we op, dat men in de practijk aan dit principe niet geheel trouw gebleven is, hetgeen o.a. ook nog blijkt uit het feit, dat slechts predikanten voorzitter der kerkelijke vergaderingen konden zijn en dat a Lasco spreekt over de ouderlingen als „subsidiarii Ecclesiae gubernatores” 3), waarin hij door ons Bevest. formulier voor ouderlingen nagevolgd wordt, dat hun verhouding tot de dienaren des Woords vergelijkt met die van de levieten en de priesters onder het O.T. Dientengevolge kan Herrenbrück 4) het zelfs als een kenmerk der calvinistische confessies zien, dat hierin de predikant impliciet gesteld is op een hogere trap dan de andere ambten. De boven gesignaleerde onderscheiding van ambten en hulpdiensten, welke laatste gezien werden als kerkelijke functies van lagere orde 5), werkte deze hiërarchische tendens nog op een ontstellende wijze in de hand. Wezel zag nog geen principieel verschil tussen de „ambten” en b.v. de profeten en de diaconessen, maar al spoedig werd dit anders. Zo onderscheidt Voetius twee soorten helpers naast (in de practijk: onder) de ambtsdragers, nl. voor de heilige dienst en voor de uiterlijke dingen, waarvan hij er een respectabel aantal opsomt 6) en waarbij hij ook niet schroomt om een vergelijking te maken met de clerici
1) Conf. Gall. art. 30; Conf. Belg. art. 31;
Conf. Helv. post. XVIII, 16; Sec. Book of Disc. II, 6; Emden art.
1; DKO art. 17. Cf Koopmans, Ned. Gel. Bel. p. 155. Soms wordt
dit nog nader geadstrueerd door, in navolging van Calvijn (Inst.
IV, iii, 8) te verklaren dat de episkopos uit het N.T.
met de pastor ident is: Wezel II, 13; Sec. Book of Disc. II, 6.
Cf voor de maatregelen tot realisering dezer gelijkheid Rieker,
Grundsätze S. 117-121.
2) Cf Rieker, aaO S. 123-127.
3) Op II, 55-57.
4) Pol. spir. S. 8f; cf Heppe, Ref. Dogm. S. 531.
5) Bouwman, Geref. Kerkrecht I, 359-366; Jansen,
Diensten, p. 92 meent zelfs „aan de eere der eigenlijke
ambtsdragers te kort te doen” als hij eerst „hunne helpers” zou
bespreken!
6) Pol. Eccl. II, 508-528.
|161|
minores. Ook Koelman 1) spreekt in gelijke geest van „behulpsels der diakenen”. Dit schema van „ambt” en „hulpdienst” is tot heden toe zeer geliefd gebleven, inzonderheid in de Geref. Kerken in Nederland 2), maar ook daarbuiten 3). Voor zover men het nog nodig oordeelt om dit onderscheid te verdedigen en niet volstaat met dit door staatkundige analogieën e.d. vanzelfsprekend te achten, zoals meestal het geval is, beroept men zich op de antilèmpseis uit 1 Cor 1228, die men dan echter niet ziet als door God geschonken hulpbetoningen aan de geméénte, maar vaak klakkeloos verklaart als „behulpsels voor het ambt” 4). Hoe men op deze wijze elk besef van de eigensoortigheid der kerkelijke diensten kwijt kan raken en zich in zijn eigen systematiek verwart, toont b.v. Jansen 5), die op dezelfde bladzijden eerst verklaart, dat „hulpdiensten” niet door Christus, maar door de Kerken ingesteld werden en geen ambten in de eigenlijke zin zijn, zodat zij niet met autoriteit van Christuswege mogen optreden, maar dan toch als Schriftbewijs voor deze helpers 1 Cor 1228 citeert, waar „God ... naast en onder (sic!) de apostelen, de profeten en de leeraars ... „behulpsels” ... heeft ingesteld”! Ook het bewijs dat deze helpers „onder” de drie eerstgenoemde categorieën staan, ontbreekt. Op deze, door niets gemotiveerde wijze maakt men een onderscheid, dat de Schrift niet kent en zelfs uitsluit: „ambten” als een hogere en „behulpsels” als een lagere orde. In dit hiërarchisch schema werd de vrouw — voor zover men haar nog een plaats onder de diensten der Kerk inruimde — steeds onverbiddelijk in de tweede, lagere orde verwezen, waarmee op haar dienst het stempel der onvolwaardigheid werd gedrukt. Waar men de onmisbaarheid van de dienst der vrouw doorzag, daar was een misvorming der bijbelse gegevens noodzakelijk om deze dienst een plaats te geven in het leven der gemeente, omdat men haar in het verschraalde, eenzijdig op de regering der Kerk georiënteerde „ambt” geen ruimte meende te kunnen en te mogen geven. Ook het Gereformeerd Protestantisme heeft de hoogte van het N.T., dat alle diensten der gemeente als gelijkwaardig ziet, niet kunnen handhaven en is in een, zij het verzwakte en gemodificeerde, hiërarchie teruggevallen, waarin met name ook de dienst der vrouw nooit als volwaardig werd erkend, maar steeds onder de „behulpsels” werd gerangschikt.
In het Alg. Reglement der Ned. Herv. Kerk was het woord „hulpdienst” o.d. wel niet kerkrechtelijk geijkt, maar materieel waren dergelijke verschijningen wel degelijk aanwezig, waarbij, wat de vrouw betreft, te denken is
1) Ampt p. 510.
2) Cf b.v. Handel. v.h. Diac. Congres, Harderwijk 1888
p. 35; Het Diaconaat p. 262-270; Handel. Congres Geref.
Evangelisatie, A’dam z.j. p. 161; Bouwman, Ambt der diakenen p.
122-129; Harrenstein, Arbeidsterrein p. 158vv en Bijlage J, p.
XI, XLIv; Bavinck, De vrouw p. 33vv, 138vv; Jansen, Korte Verkl.
K.O. p. 9 en Diensten p. 91-94, waar regelmatig sprake is van
„hulpdiensten” en „behulpsels”.
3) Cf o.a. Schüle, Grundlagen S. 213.
4) Voetius, l.c.
5) Korte Verkl. K.O. p. 9.
|162|
aan de godsdienstonderwijzeres, de hulppredikster, de hulp der diakenen e.d. Deze zwevende posities werden per 1 Jan. 1948 geconsolideerd in het „Regl. op de kerkelijke medewerkers”, zonder dat hier echter een principiële bezinning mee gepaard ging over hun verhouding tot de „ambtsdragers”. Nadat de Werkgroep „Kerk en Ziekenzorg” reeds in 1941 in een Rapport aan de Synode 1) gepleit had voor de instelling van „diensten”, „naast en onder de bestaande kerkelijke ambten”, is met de invoering van de tegenwoordige K.O. een vaste terminologie ingevoerd, nl. die van „bedieningen” (art. VII; cf blz. 101v) 2). Deze zijn ingesteld, niet uit principiële, maar uit practische overwegingen omdat men niet met radicale voorstellen durfde te komen, zoals de Commissie voor de K.O. meermalen ter Synode heeft verklaard 3). Achteraf heeft men echter gepoogd om het onderscheid tussen ambten en bedieningen duidelijk en legitiem te maken. Noordmans deed dit reeds in 1937 4), door aan de ambten, in onderscheid met de diensten, die hij onder de ambten wil subsumeren, „mystische trekken” toe te kennen. Wat hij hier echter met „mystiek” anders bedoelt dan „traditie” blijft mij, ondanks zijn nadere toelichting, een mysterie. Ook op een andere wijze is getracht om deze onderscheiding te rechtvaardigen. Bronkhorst weet hiervoor zelfs een drietal mogelijkheden op te sommen 5): 1) ambt is dienst in de gemeente en bediening is dienst in de wereld. De eerste alinea’s van de artt. IV en VII der K.O. schijnen iets dergelijks te suggereren, maar dit is niet consequent vol te houden, daar b.v. de zendingspredikant, die een „ambt” heeft, de wereld in gaat en de catecheet, die in een bediening gesteld is, in de gemeente werkt. Bovendien zou dit nooit een principieel onderscheid kunnen zijn, omdat het N.T. hier niets van weet; 2) het ambt is betrokken in de regering der Kerk, maar de bediening niet. Hierboven (blz. 154vv) hebben wij trachten aan te tonen hoe onjuist het is om alle ambten aan deze regering te laten deelnemen en het zou de zaak slechts verergeren, wanneer dit nog eens extra geaccentueerd werd door dit als een onderscheid met de bedieningen te zien; 3) het ambt is in zijn drievoudige ontplooiing voor de gemeente wezenlijk, de bediening incidenteel. Ook dit onderscheid is onaanvaardbaar, omdat in Jezus Christus woord en daad één zijn en niet is in te zien waarbij b.v. het werk van de diaken wezenlijk en de bediening der diacones incidenteel zou zijn. Als Jezus Christus aan de gemeente velerlei gaven geeft, die in het N.T. in één adem genoemd worden, dan staat het niet aan ons om een drietal daarvan als „wezenlijk” eruit te lichten, terwijl de overige er zouden zijn „uit nood, opdat er, vooral in de grotere gemeenten, tenminste iets van apostolaat, catechese
1) Handel. 1941 p. 54vv.
2) Dit woord was reeds voorgesteld in een
gemeenschappelijk rapport van de Werkgroepen Kerk en Ziekenzorg
en Kerk en Zending; Handel. 1941 p. 60vv.
3) O.a. Handel. 1948 p. 128v; cf v. Ruler, Apostolaat
p. 60vv.
4) Kerkopbouw 6 (1937/38) no 3-7.
5) NTT 2 (1948) p. 220 noot 1.
|163|
en diakonaat terecht kome” 1). In een dergelijke opvatting zijn de nieuwtestamentische gegevens over het „dienen” toch wel sterk gedevalueerd, vooral wanneer hier nog aan toegevoegd wordt, dat de bedieningen „tussen ambt en gemeente in staan”. Prof. van Ruler wil, in tegenstelling met Dr B., die eigenlijk alleen het derde punt als wezenlijk ziet, alle drie momenten aanhouden en voegt er nog enkel andere aan toe 2). Allereerst bepleit hij de noodzakelijkheid van het bijzondere ambt om de volgende redenen: 1) de prediking des Woords is geen functie der gemeente, maar staat zelfstandig tegenover haar; 2) in het feit, dat er mensen uit het algemene priesterschap in het bijzondere ambt worden gezet resoneert de dubbele praedestinatie, waarvan een straal der heerlijkheid ook op de bedieningen valt; 3) de dienaar des Woords kent de grondtalen, terwijl de evangelist in de taal van het moderne nihilisme spreekt; 4) zowel de liturgie als het oecumenisch gesprek eisen het bijzondere ambt. Deze motieven, die trouwens hoofdzakelijk alleen de predikant gelden, zijn besproken en grotendeels ontzenuwd door Ds Pop 3), die er zeer terecht op wijst, dat 1) niet de predikant, maar slechts de H. Schrift tegenover de gemeente staat (cf blz. 147v), waaraan nog toegevoegd kan worden, dat volgens Prof. v. Ruler zelf 4) ook „de wika iets draagt van het ministerium verbi divini” en ook „op een samenkomst voor buitenkerkelijken het Woord wordt bediend”, zodat hiermee dus de noodzakelijkheid van het bijzondere ambt niet aangetoond kan worden; 2) het horen van een resonantie der dubbele praedestinatie hier niet ter zake en zelfs gevaarlijk is wegens een opsplitsing der gemeente in verschillende categorieën; 3) het verschil in opleiding — dat liefst zo spoedig mogelijk moet verdwijnen — nooit een principieel verschil kan zijn; 4) alleen in de liturgie een afgrenzing tussen de predikant en de evangelist bestaat. Hierbij kan echter opgemerkt worden, dat tot op zekere hoogte een afgrenzing tussen alle diensten bestaat en dat dit nog geen enkele aanleiding geeft om een onderscheid van ambt en bediening te rechtvaardigen. Als Prof. v. Ruler op de besproken wijze het bijzondere ambt verdedigd heeft, verklaart hij echter verder dat de Commissie voor de K.O. door haar apostolische visie op het wezen der Kerk, toch wijzigingen in de gereformeerde traditie heeft aangebracht. Allereerst door een differentiatie en een pluraliteit in elk der drie ambten aan te brengen, maar dan ook door de bedieningen in te voeren, waarin vier motieven zijn op te merken: 1) een verder gaande differentiatie in de ambtstraditie, met reliëf en verspringing, zonder de monistische drang om alles „ambt” of alles ,,bediening” te noemen; 2) het brengt meer ontsluiting in de verhouding tussen ambt en gemeente omdat de bedieningen staan in de overgang van de uitbeelding naar de activering der gemeente; 3) het apostolisch motief, dat zij
1) Bronkhorst, t.a.p.
2) a.w. p. 86-100.
3) Weekblad v.d. Ned. Herv. Kerk 32 (1948) no 51; cf.
id., In de Waagschaal 3 (1947/48) no. 21.
4) a.w. p. 93.
|164|
zowel binnen als buiten de Kerk tot geldigheid brengen; 4) de bedieningen zijn noodzakelijk voor de veelvormige bewerktuiging der Kerk in de moderne tijd, waarin de ambten niet meer alles af kunnen. Ondanks deze apologie wil Prof. v. Ruler echter niet spreken van een principieel, in de zin van: absoluut verschil tussen de ambten en de bedieningen 1), maar alleen van een relatief accentsverschil, dat, volgens hem, tot „de gereformeerde stijl behoort”. Zonder deze argumenten stuk voor stuk onder de loupe te nemen 2), wordt m.i. hier toch wel sterk de indruk gewekt, dat met een zekere krampachtigheid getracht wordt om een onderscheiding, die op practische gronden gemaakt werd, omdat men een ingrijpende wijziging in de gereformeerde ambtstraditie niet aandurfde, principieel te verdedigen met motieven, die geen van alle aan de Schrift ontleend zijn 3), waardoor de gelijkwaardigheid van elke diakonia in de gemeente wordt aangetast. Nog afgezien van de principiële onjuistheid dezer onderscheiding, zal het practisch effect ervan zijn, dat er eerste- en tweederangs diensten van gemaakt zullen worden: ordines maiores en minores, ook al wijst v. R. dit theoretisch af. In de practijk wordt nu al een soort hiërarchie gezien in de trits predikant-ouderling-diaken 4). Waar ook de dienst der vrouw recht heeft op een volwaardige erkenning in de gemeente 5), wordt het ten hoogste tijd, dat de mogelijkheid, die v. R. ziet, gerealiseerd wordt, nl. „dat men een geheel nieuw ambtelijk gebinte van het gebouw der Kerk gaat schouwen”. Hiervoor is niets anders nodig dan het N.T. onbevooroordeeld naar zijn diakonia-begrip te vragen. Dan ligt het antwoord klaar.
1) Onderling de Geer zag dit ter Synode
blijkbaar wel, daar hij „de stoet der bedieningen” het antwoord
der gemeente wil laten zijn op het tegenover haar gestelde ambt:
Handel. 1948, p. 96, 127. Het rapport A „De vrouw en het ambt” p.
23v ziet zelfs de ambten èn de bedieningen als tegenover de
gemeente staande.
2) Cf Pop, t.a.p.
3) Wel heel sterk wordt deze indruk gewekt in Prof. v.
R.’s artikelenreeks „De Vicaris” in Weekblad v.d. Ned. Herv. Kerk
33 (1949) no 44-51. Cf v. Stempvoort, Eenheid Stelling XIV;
Rapport „De vrouw en het ambt” p. 28; Rapport „Het Gemeentelid”
p. 14, 56.
4) Cf P. Prins, Ouderling en dominé, Amsterdam z.j. p.
30-32; Sietsma, Ambtsgedachte p. 84v.
5) Dit is ook niet het geval bij de oplossing, die
Berkhof aan de hand wil doen, wanneer hij de diaken uit de
„ambten” wil lichten en „aan het hoofd van de stoet der
bedieningen” wil plaatsen (in Ambten en bedieningen, In de
Waagschaal 4 (1948/49) no 22). De hiërarchische tendens blijft
dan nog evenzeer bestaan en de vrouwelijke diaken blijft tot de
ordines minores behoren.