|111|
In het eerste deel is ons gebleken, dat de vrouw, na aanvankelijk een grote plaats — in het licht der toenmalige omstandigheden zelfs een zeer grote plaats — in de dienst der Kerk te hebben ingenomen, geleidelijk hieruit teruggedrongen is. De Reformatie heeft haar deze plaats niet hergeven, hoewel enkele pogingen daartoe werden gedaan. Ofschoon ook de episcopaal ingerichte Kerken thans met dit probleem geconfronteerd worden, zijn het toch vooral de Kerken met een presbyteriale Kerkorde, die vrijwel zonder uitzondering de kwestie van „de vrouw en het ambt” in discussie hebben.
De bezwaren, die tegen de toelating der vrouw worden ingebracht zijn, naast de bekende Pauluscitaten, hoofdzakelijk ontleend òf aan de aard en het wezen van de vrouw òf aan het karakter van het „ambt”. Met het beeld van de actieve deelname der vrouw aan vrijwel alle diensten in het N.T. voor ogen, zal het duidelijk zijn, dat bezwaren, die aan de vrouw als vrouw ontleend worden, nooit doorslaggevend, doch hoogstens van secundaire betekenis kunnen zijn. Wanneer men meent, dat de vrouw geen toegang tot het „ambt” mag krijgen, dan zal de oorzaak hiervan dus in het karakter van dit „ambt” gezocht moeten worden. Het lijdt geen twijfel, of het huidige ambtsbegrip bevat elementen, die de schijn kunnen wekken, dat het bekleden van een „ambt” specifiek mannenwerk is. Een andere vraag is echter of deze elementen schriftuurlijk zijn of misschien uit andere bronnen komen. Om dit te onderzoeken is het nodig, dat wij in de eerste plaats het N.T. zelf naar zijn „ambtsbegrip” vragen, vervolgens nagaan in hoeverre de bijbelse gegevens, na de vergroeiingen in de R.K. Kerk — waarbij het Oosters-orthodoxe ambtsbegrip buiten beschouwing blijft — weer gerealiseerd zijn door de Reformatie, in het bijzonder door de calvinistische Kerken, om tenslotte te trachten de noodzakelijke correcties en aanvulling hierop aan te brengen.
Wanneer de discipelen, heel menselijk, mijmeren over macht en invloed in het Rijk, over eer en grootheid, dan spreekt Jezus een woord, dat programmatisch is bedoeld voor de toekomst van zijn Kerk en dat dan ook één der centrale nieuwtestamentische begrippen geworden is. Dit woord is: dienst. In bewuste tegenstelling met elk wereld streven naar rangen, macht
|112|
en titels, zegt Hij: „Wie groot wil worden onder U, zal Uw dienaar zijn; en wie onder U de eerste wil zijn, zal aller slaaf zijn. Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen om zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven tot losprijs voor velen” (Mc 1042-45 par.). Het enige wat de gemeente heeft te doen en wat in de gemeente legitiem gedaan kan worden is: dienen. Anders niets.
Het Grieks heeft verscheidene woorden hiervoor, waarvan we als
belangrijkste in het N.T. aantreffen 1):
λειτουργέω — de ambtelijke, publieke, maar ook: cultische dienst
(ThW IV, 221-238);
λατρεύω — voor soldij, loon dienen; religieuze, cultische
plichten vervullen (ThW IV, 58-66);
δουλεύω — als slaaf dienen (ThW II, 264-283);
θεραπεύω — de bereidwillige dienst (ThW III, 128-132);
ὑπηρετέω — eigenl.: roeien, een persoonlijke betrekking tot de
heer, die men dient, tot uitdrukking brengend (Bauer Sp. 1397;
Moulton-Milligan p. 654f);
διακονέω — het persoonlijke dienen, dat „liefdedienst” benadert
(ThW II, 81-93).
Wat echter in het N.T. direct opvalt is dit, dat de sacraal-cultische inhoud van verscheidene dezer woorden vrijwel volledig is verbleekt, voorzover het een uitoefening dezer diensten door mensen geldt, en dat anderzijds dit dienen ook niet wordt omschreven met termen, die aan publieke of politieke „ambten” zijn ontleend.
Wat het eerste betreft, heeft Ed. Schweizer 2) er kortgeleden op gewezen dat het woord, dat vanuit het oudtestamentische en Griekse spraakgebruik gepredisponeerd scheen om de officiële gemeentedienst, het „ambt” in het N.T. aan te duiden: leitourgia, hier vrijwel geheel ontbreekt. Uit een zuiver politiek-profane betekenis van dienst aan het volk en de Staat heeft leitourgia zich ontwikkeld tot een cultische terminus technicus, die vooral in LXX veelvuldig gebruikt wordt ter aanduiding van het ambtelijk priesterschap, dat bemiddelend en verzoenend tussen God en het volk staat. In de woordstatistiek van het N.T. komt deze stam leitourg- echter slechts 15 maal voor, waarvan 7 maal in Hebr., maar als aanduiding van leidende personen, „ambtsdragers” o.d. speelt dit woord in de bovengenoemde betekenis geen rol. Als zodanig wordt het wèl gebruikt voor de oudtestamentische cultus (Hebr 921, 1011; Lc 123) en voor het werk van Jezus Christus (Hebr 82, 6). Het niet-cultische, profane spraakgebruik klinkt meer of minder sterk door in Rom 136 3), 1527; 2 Cor 912; Phil 225, 30 en Hebr 17, 14. Slechts drie teksten
1) Cf voor het volgende ook ThW II, 81f;
Brandt, Dienst.
2) Leben des Herrn S. 19-23.
3) Cf echter Brandt, aaO S. 109f, die hier een diepere
zin in ziet.
|113|
blijven dan nog over, die echter alle drie verwantschap vertonen met het, onder invloed der synagoge, gespiritualiseerde rabbijnse leitourgia-begrip 1): in Hand 132 hebben we, zoals Strathmann 2) zeer waarschijnlijk heeft gemaakt, bij het leitourgein der profeten en leraars aan een gebedsgemeenschap te denken en in Rom 1516 en Phil 217 gebruikt Paulus dit woord duidelijk als sacrale beeldspraak, zodat er ook in deze beide laatste gevallen van een priesterlijk middelaarsambt of van een cultische dienst der verzoening geen sprake is 3). De oudtestamentische cultus met zijn ambtelijk priesterschap vindt in Christus zijn eind- en hoogtepunt (Hebr 724, 27) en is nu rechtsgeldig geannuleerd (Hebr 718). Daarom is er voor een leitourgia in speciale zin en voor een aparte priesterklasse in het N.T. geen plaats meer 4), want de gemeente bestaat uit louter priesters (1 Petr 25, 9; Openb 16, 59v, 206), zelfs uit hogepriesters (Hebr 1019-22). Ditzelfde geldt ook voor alle andere verwante cultische begrippen, zoals λατρεία, θεραπεία, θρησκεία, ἱερουργέω e.d. (ThW III, 251f) 5), terwijl er ook geen corresponderend nieuw woord door het N.T. in gebruik wordt genomen. De namen der afzonderlijke nieuwtestamentische diensten vermijden eveneens zorgvuldig het wekken van sacraal-cultische associaties 6). Het enige subject van alle „cultisch” handelen is slechts de eeuwige Priester Jezus Christus, wiens leitourgia eigensoortig, onherhaalbaar en onnavolgbaar is: „Er bleibt allein auf dem Plane” (Schrenk).
Anderzijds ontlenen de diensten in de christelijke gemeente hun namen evenmin aan een profaan „ambts”-begrip, waarin wereldlijke hoogheid en waardigheid tot uitdrukking zouden komen, want woorden als ἀρχή (dat steeds een primaat betekent: begin, macht, rijk, ambt; cf ThW I, 477ff), τέλος (hoogste macht, autoriteit, magistraat, ambt), τιμή (ere-ambt, hoge waardigheid, magistraat, ambt) e.d. zoeken wij in dit verband tevergeefs. Het N.T. kent in wezen maar één antwoord der gemeente op de leitourgia van de enige ambtsdragers Jezus Christus en dat is: de diakonia, de dienst in zelfverloochening. Hiermee zijn de twee belangrijkste motieven vervallen, die a priori de vrouw van de vervulling van functies in de gemeente hadden kunnen uitsluiten nl. de periodieke cultische onreinheid, waardoor zij als priesteres ongeschikt zou zijn en haar — in vergelijking met die van de man — minderwaardige sociale plaats, waardoor zij de persoonlijke autoriteit voor een heerserspositie zou missen.
Deze opdracht tot dienen, die door het gehele N.T. herhaald wordt, is
1) ThW IV, 231f.
2) ThW IV, 233.
3) ThW III, 252; IV, 234f, 237; Schweizer, aaO S. 20
Anm 6; ders. Gem.ordnung S. 346 Anm 22; Menoud, L’Eglise p.
17-24.
4) ThW III, 221-284; W. Brandt, Die Wortgruppe
leitourgein, Bethel 1930 S. 147ff; Albertz, Ordnung S.
64; K.L. Schmidt, Amt S. 310; Bronkhorst, Schrift en K.O. p.
46-52; A.F.N. Lekkerkerker, De Ref. in de crisis, Wag. 1949 p.
31vv.
5) Cf de opsomming hiervan door K.L. Schmidt ThW III,
158.
6) Cf Brandt, Wortgruppe S. 171 Anm 50; voor
episkopos cf ThW II, 609.
|114|
voor het Griekse besef iets minderwaardigs omdat het de vrijheidsgedachte aantast: macht hebben, heersen is het ideaal van de vrije man 1). Alleen ten aanzien van de Staat kan Plato tot een meer positieve waardering van diakonein komen, maar in alle andere gevallen gebruikt hij het in neutrale of in verachtelijke zin. In het bijzonder vindt douleuein, als aantasting van de menselijke autonomie, slechts verachting, behalve wanneer het de wetten betreft en zelfs dan is dit nog weinig meer dan schijn 2). Bij Aristoteles speelt het dienen een wat grotere rol, maar tot een positieve waardering ervan komt hij niet omdat hij geen oog heeft voor de gemeenschap, waarin de dienst aan de naaste zin krijgt 3). Na de vernietiging der stadsstaten door Alexander de Grote, waardoor o.a. de individuele elementen der ethiek versterkt worden, vindt er in de jongere Stoa een verdieping der dienstgedachte plaats, doch deze heeft vrijwel uitsluitend betrekking op de godheid en op een zekere kosmische verbondenheid, zodat ook hier de naaste niet als persoon wordt ontdekt 4). Al voelt de Cynicus zich „koning en heer” (Epictetus), toch blijft hij eenzaam.
In het Jodendom liggen de zaken oorspronkelijk anders. De verkiezing van het volk door de „Heer” (Jhvh) ontneemt al het smadelijke aan het „slaaf”-zijn 5), opgevat als totale binding aan God, en brengt tevens de solidariteit met de volksgenoot tot stand, jegens wie het gebod om hem lief te hebben geldt (Lev 1918). In het late Jodendom zijn de hiermee samenhangende gedachten echter aan het verdwijnen. Het zich isoleren van de „wetsgetrouwen” tegenover het „volk des lands”, het opkomend individualisme, de eerzucht bij en de verdienstelijkheid van de bewezen diensten zijn enkele factoren, die hieraan hebben meegewerkt.
Jezus’ waardering van „dienen”, die aansluit aan het oudtestamentisch gebod der naastenliefde, verbonden met de eis van liefde tot God, betekent iets volkomen nieuws ten aanzien van de Griekse gedachten en de practijk der rabbijnen. Ook hierin verkondigt Hij een „Umwertung aller Werte”, die bij hemzelf begint. In Lc 2224-27 geeft Hij op de vraag: „Wie is meerder: die aanligt of die bedient?” 6) geen theoretisch antwoord, maar Hij stelt de zeer persoonlijke daad: „Ik ben in Uw midden als dienaar”. Dit betreft geen onderdeel van zijn werk, maar de totaliteit ervan (cf Lc 1237). De Heer wordt dienaar. Dit betekent dynamiet onder alle gangbare waarde-oordelen en daarom zal er onder de jongeren ook geen streven naar macht en heerschappij zijn, maar: „de meerdere onder U worde als de jongste en de leider als de
1) O.a. Plato, Gorgias 491E, 492B, 518A, 521AB;
cf ThW II, 81f.
2) Cf ThW II, 265ff.
3) Brandt, Dienst S. 27ff.
4) Epict., Diss III, 2269, 82, 95,
2465, 2628; IV, 720.
5) ThW II, 268ff; diakoneo ontbreekt in LXX
vrijwel geheel.
6) Hier is de oorspr. betekenis van
diakonein: „aan tafel dienen”, nog zeer
duidelijk.
|115|
dienaar” 1). De inhoud van deze diakonia wordt duidelijk uit het gebruik van dit woord in de Evangeliën: tafeldienst 2), verzorging 3) en vrijwel elke andere dienst aan de naaste, zoals onderdak verlenen, voeden, laven, kleden, armen en zieken bezoeken e.d. 4), waarbij zelfs de allergeringste dienst, zoals de voetwassing, niet uitgezonderd wordt 5). Zo wordt diakonein de aanduiding van het rechte discipelschap, waarin elk individualisme is doorbroken en de naaste is ontdekt, jegens wie een opdracht wordt gegeven (cf Mc 935). Aan Lc 2224-27 verwant is Mc 1042-45 (Mt 2025-28), waar diakonein zijn grootste diepte bereikt. Hier betreft het niet alleen steun en hulp aan de naaste, maar blijkt het de totale mens te vragen tot in lijden, offer, zelfverloochening en prijsgave van het leven toe. Zoals de Mensenzoon kwam om te dienen en zijn leven te geven tot losprijs voor velen, zo geldt ook als gebod aan de discipelen om dienaar, zelfs slaaf van allen te zijn, m.a.w. de weg van zelfverloochening tot het uiterste te gaan en voor anderen te leven en te sterven (cf Joh 1225v). De naaste wordt tot heer gemaakt, die in deemoed en onderschikking gediend moet worden. Dat dit geen incidentele uitspraken in een concrete situatie zijn, maar een principiële grondhouding van de Christen bedoelen, wordt uit het gehele N.T. duidelijk. Op allerlei manieren wordt de jongeren hun dienstplicht ingehamerd 6): Jezus heeft het voorbeeld gegeven, dat nagevolgd moet worden en daarom is iedere roeping een roeping tot dienst 7), die in de meest intense verbondenheid met de Roepende vervuld moet worden. Omgekeerd is er geen enkele verhouding tot God en tot Christus denkbaar, die niet tot dienst aan de broeder leidt 8). Hiermee is alle zucht naar eer, titels, hoogheid e.d. in de Kerk van Christus illegitiem verklaard.
De jonge Kerk toont er iets van begrepen te hebben, dat dienen het enig werkelijke groot-zijn is. Zij weet zich tot dienst geroepen en ziet dan ook al haar levensuitingen als dienst: de verkondiging des Woord is diakonia (Hand 64, 2024), evenals het werk der twaalf (117, 25), van Paulus (2119) en dat van diens helpers (1922). Maar ook de dagelijkse verzorging der weduwen (61), de collecte voor Jeruzalem (1129) en het overbrengen daarvan (1225) wordt onder hetzelfde gezichtspunt gezien. Het gebruik van „slaaf” in de Handelingen, als aanduiding der Christenen, sluit bij dat der LXX aan (429, 1617 e.a.).
Ook in de andere nieuwtestamentische geschriften is „dienen” een centraal begrip met vele facetten. Bij Paulus komt de roeping tot dienst wel heel sterk
1) Cf W. Vischer, Die evangel. Gemeindeordnung,
Zürich 1946, S. 56ff, 120ff; over de lect. var. van codex D, cf
ThW II, 84.
2) Lc 178; Joh 25, 9,
122 e.a.; voor Hand 62 cf ThW II, 84.
3) Lc 1040; Mc 113, 31 e.a.
4) Mt 2542-45.
5) Joh 131-17, waar Jezus zelf slavenwerk
doet; cf ThW II, 280f.
6) Gloege, Reich Gottes S. 367.
7) Mc 117, 314; Hand 96,
15 e.a.; cf Brandt, aaO s. 92ff.
8) Brandt, aaO S. 96.
|116|
naar voren. Terecht heeft Brandt 1) erop gewezen dat alle beelden, ook de zgn. „mystieke”, die Paulus voor Jezus’ werk gebruikt, dit werk als „dienst” laten zien: verzoenen (Rom 510; 2 Cor 518v), loskopen (1 Cor 620, 723), zoenmiddel (Rom 325), het geslacht worden als Paaslam (1 Cor 57) e.d. Hiernaast spreekt Paulus uitdrukkelijk van Jezus’ diakonein en hij noemt Hem diakonos (Rom 158) en doulos (Phil 27) 2), waarbij Hij als voorbeeld der gemeente gesteld wordt. Vandaar dat de Christen dan ook tot dienst geroepen is: zoals een mens dienaar van een geestelijke macht kan zijn in malam partem (2 Cor 1115; Gal 217), zo ook in bonam partem (2 Cor 1115; Eph 37; Col 123). Zichzelf en zijn medewerkers weet hij diakonoi van Christus (2 Cor 1123; Col 17; 1 Tim 46), van God (2 Cor 64; 1 Thess 32), in den Heer (Eph 621; Col 47) en daarmee ook van de Kerk (Col 125). Vaker echter nog gebruikt Paulus in dit verband het woord doulos: hij is slaaf van God en van Christus 3), welke voorstelling wortelt in Christus’ loskopende daad 4), waardoor hij diens eigendom geworden is en wiens wil hij nu volbrengen moet, ook in de verhouding tot de naaste. Daarom ziet hij zijn werk niet anders dan als dienst, waarvan hij de verschillende facetten door een veelsoortig woordgebruik tot uitdrukking brengt 5). Alles valt bij hem onder het gezichtspunt van „dienst”: van zijn apostolaat af (Rom 1113; 1 Tim 112) tot aan het zich iets ontzeggen terwille van de zwakke broeder toe (Rom 141-156; 1 Cor 1023-33; Gal 51-15); het werk van de evangelist (2 Tim 45) evenals dat van de overheid (Rom 131-7); het gebruik van de Geestesgaven (1 Cor 12, 14), maar ook, evenals in de Handelingen, de inzameling en de overbrenging der collecte voor Jeruzalem (Rom 1525-31; 2 Cor 84, 19v, 91, 12v). Kortom, iedere werkzaamheid en iedere functie, die voor de opbouw der gemeente van betekenis is, wordt „dienst” genoemd. Ook al is er verscheidenheid van diensten (1 Cor 125), zij geschieden alle voor één Heer en in Hem ook voor de broeder 6).
In de Hebreeënbrief komen, zoals we reeds zagen, de woordgroepen leitourgein en latreuein meer op de voorgrond, in het bijzonder om de dienst van Christus te omschrijven, die „ten behoeve der mensen” geschiedt 7). Deze dienst van Christus moet ook hier weer leiden tot de dienst van God (914), maar ook tot die aan de heiligen (610, 1024, 132, 16).
In 1 Petrus worden enkele aspecten, die we bij Paulus reeds opmerkten, sterk geaccentueerd: de aan iedere Christen geschonken gave moet besteed worden tot wederzijdse dienst (410), waarbij opvalt dat diakonia hier de
1) aaO S. 98-104.
2) Cf ThW II, 281f.
3) ThW II, 276-280.
4) Rom 11; 1 Cor 722; Eph
66; Col 17, 412; Tit
11; voor (ἐξ-)αγοράζω ThW I, 125-128.
5) Naast de in het
begin genoemde woorden o.a. ook nog κοπιᾶν (zich inspannen) 1 Cor
412; Gal
411; Col
129 etc. en
συνεργός (medewerker) 1 Cor 39 e.a.
6) Eph
412; 1 Cor
1615 (Stephanas); Rom
127,
waar diakonia
misschien zakelijk ident is
met de antilèmpseis
van 1 Cor
1228: cf
ThW I, 376.
7) Brandt, aaO S.
116ff.
|117|
specifieke betekenis gaat krijgen van: dienen met de daad (411). Door de gehele brief heen wordt deze dienstplicht in verscheidene paraenetische voorschriften geconcretiseerd.
Ook de Jacobusbrief vertoont hetzelfde beeld. Naast doulos (11) komt hier het reeds besproken θρησκεία 1) voor, welk oorspronkelijk op God betrokken woord alle cultische inhoud heeft verloren en zich op de naaste richt. Op deze dienst aan de naaste wordt in alle hoofdstukken zeer sterk de nadruk gelegd (127; 214vv; 313; 411; 519v), waarbij de „grootste” en de „geringste” diensten vlak naast elkaar liggen zonder dat hiertussen — evenmin als door Paulus — een principieel onderscheid wordt gemaakt.
Hoewel de johanneïsche geschriften geen eigen woord voor „dienen” hebben, wordt de zaak zelf, door de sterke nadruk op de liefde, als vanzelfsprekend ingesloten. De wandel in het licht bewerkt gemeenschap met elkaar (1 Joh 17, 210v), de liefde, die uit God is, is op de broeder georiënteerd (316, 49-11), terwijl geloof en broederliefde op één trap staan (323). De stelling: „onze positie tegenover God is beslissend voor die tegenover de broeder”, is ook omkeerbaar (51v). In de Openbaringen wordt het dienstbetoon in één adem genoemd met werken, liefde, geloof en volharding (219).
Binnen het raam van het N.T. worden alle levensuitingen, alle werkzaamheden, alle functies dus nog als „dienst” gezien en vervuld 2), maar bij de eerste stap die wij hierbuiten doen, ontdekken wij direct al weer een terugval naar menselijke eerzucht en werelds machtsstreven enerzijds en de oudtestamentische en heidense offercultus anderzijds, zodat het nieuwtestamentisch dienstbegrip van twee zijden belaagd wordt. Reeds 1 Clemens maakt deze dubbele kortsluiting, doordat zijn leitourgia-begrip de brug vormt tussen de oudtestamentische priesterdienst en de profane wereld der Griekse ambtsdragers, waarin elementen van het platonische polis- en het Stoïsche kosmos-ideaal een rol spelen 3). Woorden als προσφορά (offer) en „priester” komen meer op de voorgrond (40-44) en ook λαϊκός (leek; 405) verschijnt, waardoor de weg geopend wordt voor de noodlottige onderscheiding van clerus en leken 4). Wat in 1 Clemens begint, zal in het verloop der Kerkgeschiedenis via de Didachè (151), Ignatius (o.a. Eph 51), Pastor Hermae (sim V, 38), Eusebius (h.e. III, 13), Const. Ap. (VIII, 45, 183) e.a. tot een fatale ontwikkeling voeren, waarbij de inhoud van het oudtestamentische priesterschap volledig op de clerus wordt overgedragen 5), zodat deze niet alleen iudex vice Christi (rechter in Christus’ plaats; Cypr. ep 595), maar ook
1) 126v; cf ThW III, 155-159.
2) Voor diakonos als terminus technicus cf
ThW II, 89-93; Brandt, aaO S. 165-173; Linton, Urkirche S.
113-115.
3) Brandt, aaO S. 187ff.
4) Cf K.L. Schmidt, Amt S. 310.
5) Cf ThW IV, 235f, 238; voor het latere gebruik van
„liturgie” cf O. Noordmans, Liturgie, A’dam 1939 p. 20vv.
|118|
heilsnoodzakelijke middelaar tussen God en mens wordt, voornamelijk in de eucharistie 1). Nauw hiermee samenhangend ontstaat een steeds minutieuzer rangdifferentiatie, waarbij de naam „dienaar” behouden bleef — nog heden noemt de paus zich servus servorum Dei! —, maar waarbij in feite de hiërarchie tot één groot machtsinstituut werd. Het wekt niet de minste verwondering dat bij een dergelijke gang van zaken de „principiële” basis voor het weren van de vrouw uit het „ambt” steeds sterker werd en zij er tenslotte uit verdwijnen moest (cf blz. 82v).
De algemene dienstplicht der Christenen, waarover we spraken, concretiseert zich in een grote veelheid van diensten in de gemeente. In de Evangeliën worden deze — naast de 70 (Lc 101-29) — hoofdzakelijk nog uitgeoefend door de twaalven, die gezonden worden tot de dienst met woord en daad (Mc 314v, 67vv), maar in de Handelingen is er al een veel grotere verscheidenheid. Hier verschijnen, naast de apostelen, in Jeruzalem de 7 mannen (c 6), wier positie niet geheel duidelijk is 2) en waarvan er één (Philippus) later evangelist heet (218). Presbyters zijn er zowel in Jeruzalem (1130, 152vv, 164) — waar ze reeds een min of meer omgrensde groep vormen (2118) — als ook in de heidenchristelijke gemeenten (1423, 2017), terwijl er verder sprake is van opzieners, welke beide diensten soms echter geïdentificeerd schijnen te worden (2028; cf Tit 15 en 7) 3). Tenslotte ontmoeten we hier ook nog profeten en leraars (1127, 131, 2110).
De veelvormigheid is echter het grootst bij Paulus. Hij kent apostelen — onder wie Petrus, Johannes en Jacobus als de „zuilen” (Gal 29) —, profeten 4) en leraars (Rom 127; 1 Cor 1228; Eph 411 e.a.) 5). Verder komen bij hem
1) Louw, Priesterschap p. 40vv.
2) De reeds door Irenaeus gehuldigde, gangbare mening
is, dat het diakenen zijn; zo o.a. het Bevestigingsformulier der
N.H. Kerk. Brouwer (Kerkorg. p. 38), Brandt (Dienst S. 162ff)
e.a. houden hen voor oudsten. Schweizer (Leben S. 47) ziet in hen
de leiders van het hellenistisch deel der gemeente, terwijl
Bronkhorst (Schrift en K.O. p. 63-69) hen betitelt als leiders,
die met afgeleid gezag ten volle de apostolische taak
uitoefenen.
3) Cf ThW II, 604-617; Linton, Urkirche S. 104-112;
B.H. Streeter, Primit. Church, London 1930, p. 108ff; Sohm,
Kirchenrecht I, 91ff echter anders.
4) Rengstorf (ThW I, 442f) denkt hier, m.i. ten
onrechte, aan O.T.-ische profeten.
5) Cf voor het gemeenschappelijke en het
onderscheidende in deze trias: Albertz, Kirche S. 26-41; voor het
onderscheid dezer drie met de andere diensten: aaO S. 46-49. Het
lijkt mij echter te gezocht om, zoals A. doet, deze trias in
verband te brengen met de driedeling van het O.T.: Wet, Profeten
en Wijsheid. Overigens maken de reeksen, die Paulus geeft, niet
de indruk volledig te zijn en vertonen zij bovendien een grote
bewegelijkheid wat betreft de terminologie en de volgorde, ook
van apostelen, profeten en leraars.
|119|
evangelisten en herders voor (Eph 411), waarvan de laatsten door sommigen met de leraars geïdentificeerd worden 1). Ook de ἀπαρχαί (eerstbekeerden van een plaats) hebben een bijzondere dienst (Rom 165; 1 Cor 1615). Hiernaast staan zij, die met de zorg voor de armen belast zijn: de diakenen in de technische zin (Rom 161; Phil 11), ὁ μεταδιδοὺς (degene die uitdeelt) en ὁ ἐλεῶν (die barmhartigheid bewijst; Rom 128). Door sommigen worden ook ὁ προϊστάμενος (die leiding geeft; Rom 128; 1 Thess 512) en de κυβερνήσεις (bestuurders; 1 Cor 1228) 2) hiertoe gerekend als leiders der armverzorging, hetgeen mij echter onwaarschijnlijk lijkt. De dienst van de vermaner (ὁ παρακαλῶν; Rom 128) bestaat, evenals die van de κοπιῶντες (arbeiders in de gemeente) en de νουθετοῦντες (zielzorgers; 1 Thess 512). In 1 Cor 12 wordt nog een gehele reeks gaven genoemd, die in dienst der gemeente besteed moeten worden: het woord der wijsheid en der kennis 3), het wonderwerkend geloof, de gave der genezing, ἐνεργήματα δυνάμεων (wonderwerkingen) 4), διακρίσεις πνευμάτων (onderscheiding van geestesuitingen) 5), glossolalie en de uitlegging daarvan (vs 8-10), terwijl vs 28 de ἀντιλήμψεις (hulpbetoon) 6) hier nog aan toevoegt. Tenslotte kent Paulus nog opzieners (Phil 11; 1 Tim 31; Tit 17) en de Pastoraalbrieven noemen presbyters (1 Tim 517; Tit 15) en weduwen (1 Tim 59). De dienst van Titus bestaat, maar de naam ervan is ons niet bekend 7). De Hebreeënbrief spreekt nog van ἡγουμένοι (voorgangers; 137, 17, 24) 8), terwijl de overige brieven ook leraars (Jac 31) en presbyters kennen 9).
In aansluiting aan Hatch 10) heeft Harnack 11) gemeend deze nieuwtestamentische diensten in twee 12) categorieën te kunnen scheiden, zodat er in de Kerk oorspronkelijk een tweetal organisaties naast elkaar bestaan zouden hebben: 1. de charismatische organisatie (apostelen, profeten en leraars, die niet gekozen werden), welke de gehele Kerk dient; 2. de administratieve organisatie (opzieners en diakenen, die gekozen werden), die slechts
1) Zo o.a. ThW II, 161 en Bronkhorst, a.w. p.
90. Albertz, aaO S. 30 e.a. ontkennen dit echter.
2) ThW II, 615; III, 1035f.
3) Cf ThW I, 707 Anm 73.
4) Cf ThW II, 316.
5) Cf ThW III, 951.
6) Cf ThW I, 376.
7) Cf H. Schlier, Die Ordnung d. Kirche n.d. Past.br.,
in Festschrift für F. Gogarten, Giessen, 1948 S 42-45. Opvallend
is, dat de namen der diensten steeds in het meervoud voorkomen.
Albertz (aaO S. 8ff, 57) accentueert sterk het feit, dat pas het
getuigenis van meer dan één ten volle geloofwaardig is. Het
enkelvoud „episkopos” in 1 Tim 31 en Tit 17
is als voorbeeld bedoeld: cf ThW II, 614. Cf verder o.a. A.
Schlatter, Der Evangel. Matth., Stuttg. 19332 S. 325f;
K.L. Schmidt, Amt S. 310f.
8) ThW II, 909f.
9) Jac 514; 1 Petr 51; 2
Joh1; 3 Joh1; Openb. 4, 5, 7, 11, 14, 19.
Over de „engelen” der 7 gemeenten in Openb 1-3 cf ThW I, 85f.
10) The Organisation of the Early Chr. Churches,
London 18883.
11) Excursen S. 229ff; Didachè S. 145ff u.ö.
12) Eigenlijk 4: cf Linton, aaO S. 42.
|120|
gemeente-organisatie is en alleen voor de uiterlijke dingen zorgt. Deze opvatting hing nauw samen met de aan het eind der vorige eeuw bestaande consensus 1), die de Kerk beschouwde als een genootschap en haar inrichting als een (tamelijk willekeurige) corporatieve organisatie, waarbij men erover polemiseren kon of deze naar joods of naar heidens voorbeeld gevormd was. Hoewel Sohm deze consensus fel en grondig bestreden heeft en mede hierdoor deze visie op de Kerk thans volledig geantiqueerd is, werkt Harnacks scheiding nog op een fatale wijze tot heden toe door 2), hetgeen o.a. tot gevolg heeft dat men inzake de kwestie van „de vrouw en het ambt” voortdurend van verkeerde praemissen ten aanzien van het „ambt” uitgaat.
Het N.T. ziet de Kerk niet als genootschap o.d., maar als lichaam van Christus 3). Ook al is deze omschrijving slechts één facet van de Kerk, die niet verabsoluteerd mag worden 4), omdat zij o.a. ook „volk Gods”, „kudde”, „bruid” wordt genoemd en al is „lichaam” geen definitie, doch een qualificatie 5), toch is dit niet slechts als beeld, maar als de meest ernstige realiteit bedoeld 6). In zijn Kerk als zijn lichaam leeft en werkt de pneumatische Christus 7), hetgeen onmiddellijk impliceert, dat alle leven en alle dienen in de Kerk een vorm van Christus’ leven en dienen is 8), waardoor alle diensten principieel gelijkwaardig zijn en b.v. een scheiding van „geestelijke” en „administratieve” of een waarde-onderscheiding van „ambtelijke” en „niet-ambtelijke” functies ongeoorloofd is en fatale consequenties heeft 9).
De vervulling van de voor de gemeente noodzakelijke diensten hangt dan ook niet van menselijke willekeur af en de ordening hiervan wordt ook niet wezenlijk bepaald door joodse of heidense voorbeelden 10), maar is de zaak
1) Cf Sohm, aaO I, 4-15; Linton, aaO S.
3-30.
2) O.a. bij Sillevis Smitt, Organisatie p. 116vv;
Lietzmann, Gesch. d. alt. Kirche I, 147-149; Brandt, Dienst S.
160ff; Brouwer, Kerkorg. o.a. p. 63, die dit echter later
herriep: Schrift en K.O, p. 20.
3) Rom 12; 1 Cor 12; Eph 4; Col 1v etc.
4) Cf Koehnlein, Notion de l’Eglise.
5) J. de Zwaan, Another Approach, in NTT 1 (1946) p.
14-26.
6) Cf Holstein, Grundlagen S. 40ff; M. Barth,
Augenzeuge S. 271; E. Käsemann, Leib und Leib Christi, Tübingen
1933; E.G. Gulin, Das geistl. Amt im N.T., in Ztschrift f. syst.
Theol. 12 (1935) S. 299; E. Percy, Der Leib Christi, Lund/Leipzig
1942.
7) Barth, KD II/1, 543; Schweizer, aaO S. 50-53;
ders., Gem.ordnung S. 338ff; Tr. Schmidt, Der Leib Christi,
Leipzig 1919 S. 144 u.ö. Dit is echter niet ident met de Kerk als
voortzetting der incarnatie; cf Stempvoort, Eenheid p. 156-163;
Bronkhorst, a.w. p. 213.
8) Jezus Christus (God, de Heilige Geest) is in de
verschillende diensten zelf aan het werk: Mt 1020, Lc
1016, Hand 48, 610,
1128, 1528, 2111, Rom
1518, 2 Cor 518vv, 1 Thess 213
etc., maar ook worden vele dienstverrichtingen primair aan
Christus toegeschreven: Hij is apostel (Hebr 31),
profeet (Mc 64), leraar (Mt 51), opziener
(1 Petr 225), herder (1 Petr 54), diakonos
(Rom 158) e.d. Cf Schweizer, Leben S. 31-42; Michel,
Gnadengabe S. 137; Stempvoort, a.w. p. 117 noot 198.
9) Cf M. Barth, aaO S. 270 Anm 358.
10) Linton, aaO S. 23.
|121|
van de Heilige Geest, die een veelheid van χαρίσματα (genadegaven), soms πνευματικά (1 Cor 121, 141) of δόματα (Eph 48) genoemd, uitdeelt en daarbij aan ieder zo’n charisma schenkt 1). Het is dus niet zo, dat er in de gemeente slechts enkele charismatisch begaafden aanwezig zijn, die daardoor tot een dienst geroepen worden, maar allen, mannen en vrouwen, hebben iets ontvangen, zodat in het „algemeen priesterschap” het charisma datgene is, waarin de verscheidenheid van de verschillende leden van het lichaam van Christus bestaat 2). Deze charismata zijn niet uitsluitend wonderkrachten (Thomas van Aquino), noch uiterlijke begaafdheden (J.Chr. Baur), ook geen bezit van de gelovige 3), maar het zijn mogelijkheden der vrije genade Gods, die voor het geloof openstaan 4). Deze charismata nu sluiten de opdracht tot dienst in, want zij worden gegeven met het doel om de anderen ermee te dienen: charisma en οἰκοδομή (opbouw) van het lichaam van Christus, zijn correlaatbegrippen 5). Omgekeerd is met iedere opdracht tegelijk ook de gave gegeven zodat alle diensten charismatisch zijn 6). Daarom kunnen charismata, diakoniai en energèmata in één adem worden genoemd (1 Cor 124-6), want het gaat hierbij om dezelfde zaak, zij het telkens onder een enigszins ander aspect 7). In deze zin is de aposteldienst een charisma 8), maar ook het nederige „hulpbetoon”; de door de Corinthiërs zo hoog geachte glossolalie evenzeer als de „administratieve” leiding (1 Cor 1228). Omdat ieder een charisma heeft en daarmee ieder ook tot dienst geroepen is, bestaat er in het lichaam van Christus geen qualitatief onderscheid van „hogere” en „lagere” diensten en is er geen „essential” en een „dependent ministry”. Iedere dienst is noodzakelijk, het meest zelfs van „die leden van het lichaam, welke het zwakst schijnen”, daar „God het lichaam zó heeft samengesteld, dat Hij meer eer gaf aan hetgeen misdeeld was” (1 Cor 1222vv). Alleen de apostelen nemen onder de charismatici in zoverre een aparte plaats in, dat zij als oor- en ooggetuigen van Jezus Christus onherhaalbaar zijn 9).
1) Rom 123, 5vv; 1 Cor 127, 11,
18, 1426; Eph 47, 16; 1 Petr
410 e.a.; cf Sohm, aaO I, 28; Gloege, Reich Gottes S.
369; H. Bruders, Die Verfassung der Kirche, Mainz 1904 S.
69-74.
2) Hilbert, Charisma S. 357.
3) Wij blijven slechts „beheerders”: 1 Petr
410.
4) Michel, Gnadengabe S. 135. Voor de etymologie van
χαρίσμα: Michel, aaO S. 133f; Bauer s.v.; Sillevis Smitt, a.w. p.
117 noot 1.
5) 1 Cor 127, 143vv; Eph
412; 1 Tim 414; 1 Petr 410v
e.a.
6) Mt 418-20; 101,
1613vv; Joh 2020-21; Hand 18
etc.; cf Asmussen, Kirche S. 241; Linton, aaO S. 104.
7) Cf Michel, aaO S. 136; Bronkhorst, a.w. p. 78.
8) „de mij geschonken genade” is zelfs terminus
technicus voor Paulus’ aposteldienst: Rom 1515; 1 Cor
310; Gal 29 e.a.; cf Schweizer, Leben S.
29f.
9) Hand 121v; 1 Cor 91,
157v; Barth, KD I/1, 539-545. Cf. voor de discussie
hierover, evenals voor het ruimere begrip van het apostolaat: ThW
I, 421-446; Linton, aaO S. 69-101; M. Barth, Augenzeuge (bes Anm
275), die in het notenapparaat met de Anglicaanse posities
betreffende traditie, successie e.d. in discussie treedt, die
o.a. uiteengezet ➝
|122|
Deze unieke positie, evenals tot op zekere hoogte die van Timotheüs en Titus, houdt verband met het feit, dat zij het Woord hebben door te geven zolang dit nog niet als Heilige Schrift gefixeerd is (2 Tim 22, 314) 1), waaruit misschien tevens te verklaren valt, dat de apostelen de volheid van alle charismata bezeten schijnen te hebben 2). Anderzijds heeft hun dienst echter ook facetten, die voor voortzetting in aanmerking komen, zoals b.v. het „apostel der gemeente” zijn 3). Het apostolaat dus ten dele even buiten beschouwing gelaten, zijn alle charismata, diensten en werkingen principieel gelijkwaardig omdat ze gegeven worden door dezelfde Geest, dezelfde Heer en dezelfde God (1 Cor 124-6). Wèl staat de Woorddienst in de verschillende reeksen steeds voorop, maar van een fundamenteel verschil tussen Woord- en daad-charismata is geen spoor te ontdekken, daar in Jezus Christus Woord en daad één zijn 4). Ook spreekt Paulus wel van een „streven naar de hoogste gaven” (1 Cor 1231), maar dit is even paradoxaal bedoeld als toen Jezus zei: „wie de eerste wil zijn, zij aller slaaf”. Deze „hoogste gaven” zijn dan ook totaal andere dan de Corinthiërs zich voorstelden (1 Cor 141vv), want de norm voor het „hoogste” is de liefde (1 Cor 13; cf Rom 129 na 3-8). M.a.w.: die dienst is het hoogst, die het minst door wereldse motieven als macht, eer, aanzien e.d. wordt ingegeven en het meest de opbouw der gemeente bedoelt (1 Cor 143vv, 12, 17, 26). Wanneer iemand „de eerste wil zijn” in de wereldse zin van het woord, zoals Diotrephes (3 Joh9), dan stelt hij zichzelf buiten de Kerk. Het is dan ook niet zo, dat de gemeente uitsluitend opgeroepen wordt tot onderschikking aan bepaalde mensen, die een „belangrijke” dienst, een „hoge” functie vervullen (1 Cor 1616, 18; Hebr 1317), maar er is ook sprake van een algemene, wederzijdse onderschikking (Eph 512), die dus ook geldt voor de „hoogste” aan de „laagste”. Dit betekent echter niet, dat er tussen de verschillende diensten geen verschil in effect zou bestaan of dat er in de gemeente geen sprake van gezag zou zijn. Charisma en exousia (machtiging) staan tot elkaar in nauwe relatie (Mc 67 e.a.): in de charismata geeft Christus wat Hijzelf is en heeft 5) en voorzover een dienaar
➝ worden in The Apostolic Ministry, esp. p. 228ff (G.
Dix). Cf verder: H.L.N. Joubert, Die roeping v.d. N.T.-ische
Apostel, A’dam 1939; Verheul in Studia Cath. 22 (1947) p. 65-73;
23 (1948) p. 147-158 en 217-230; dezelfde in Sacris erudiri 1
(1948) p. 380-396; Stempvoort, a.w. p. 70vv; Menoud, L’Eglise p.
25-34.
1) Cf Schweizer, aaO S. 75-80; ders., Gem.ordnung S.
344ff, 355; Bavinck, Magnalia p. 513.
2) 1 Cor 146; 2 Cor 1212. Zo
b.v. Paulus, die apostel, profeet en leraar (Hand.
131), exorcist (Hand 1310v), wonderdoener
(2 Cor 1212), genezer (Hand. 1410) en
tongenredenaar (1 Cor 14) is.
3) Hand 131-3, 152, 33; 1 Cor
166, 11; cf Did 11; Stempvoort, a.w. p. 91v, 105v;
Albertz, Kirche S. 54. Dit feit is van belang voor de discussie
over het apostolaat in de Kerkorde.
4) K.L. Schmidt, Amt S. 311.
5) Cf Michel, aaO S. 135; Hilbert, Charisma S. 357;
Niesel, Amt S. 145. Zeer sterke nadruk op de volmacht van het
apostolaat wordt gelegd door Stempvoort, a.w. p. 70-133.
|123|
werkelijk de dienst van Christus vervult, kan hij met gezag handelen 1). Deze machtiging wordt echter nooit tot een persoonlijke qualiteit, tot een „volmacht van het ambt” o.d., die een mens vrijmachtig uitoefenen kan, maar zij blijft gebonden aan de Heer, blijft machtiging van Jezus Christus 2) en wordt gegeven „tot opbouw” (2 Cor 108, 1310). Daarom zijn gezag en machtiging niet beperkt tot enkele diensten, maar zijn zij aan alle diensten gebonden, omdat deze alle op een charisma berusten. Alleen omdat de gemeente lichaam van Jezus Christus is en Hij in haar en door haar zijn dienst vervult, kan zij de spanningen van gezag èn vrijheid, gehoorzaamheid èn mondigheid, onderschikking èn gelijkstelling verdragen (1 Petr 52v). Slechts in deze spanning kan de Kerk bewaard worden voor willekeur en chaotische ordeloosheid enerzijds en institutionele verstarring, hiërarchie en cadavergehoorzaamheid anderzijds. In deze polariteit is zij veilig voor saecularisatie èn voor sacralisatie, voor anomie èn voor nomisme. Wordt één van beide bovengenoemde momenten overspannen of krijgt het een te zwaar accent, dan ontaardt de Kerk òf in een extatisch-spiritualistisch gezelschap òf in een machtsinstituut.
Ed. Schweizer 3) ziet terecht deze spanning mede, in relatie met het peccator iustificatus-zijn, waarbij met beide feiten volledig rekening dient gehouden te worden: zowel met het „nog niet” (οὔπω; 1 Joh 32) als met het „toch reeds” (καὶ ἐσμέν; 1 Joh 31). Dat de gemeente lichaam van Christus is, betekent dat zij alle nodige charismata bezit 4). Immers het feit dat ieder een charisma heeft, waaraan de opdracht tot dienst verbonden is, wordt door het N.T. niet individualistisch gezien, alsof de gemeente uit een groot aantal specialisten zou bestaan, maar ieder charisma wordt aan de gehele gemeente geschonken: „Nicht der Einzelne, sondern die Gemeinde ist der Ort, wo Jesus als der Auferstandene wirkt” 5). Daarom kan de gehele gemeente dan ook tot hetzelfde geroepen worden, waarvoor eveneens bijzondere charismata gegeven zijn en dus ook bijzondere diensten bestaan: leren, vermanen, binden en ontbinden, barmhartigheid bewijzen, op elkaar toezien, actief bezig zijn in de samenkomsten etc. 6). Anderzijds echter blijkt het N.T. er volledig rekening mee te houden, dat de Kerk nog niet Rijk Gods is en dat de gemeente nog niet in de voleinding, maar in het zondige heden leeft, zodat gemakkelijk akatastasia (wanorde) kan ontstaan (1 Cor 1433). Daarom vinden
1) Zo vooral de apostel, b.v. Gal
18,1 Thess 213; 1 Cor 53-5,
717, 1134.
2) ThW I, 427, 442; II, 567; cf Gloege, Reich Gottes
S. 369, 373f; Schweizer, Gem.ordnung S. 354.
3) In: Leben des Herrn; Gemeindeordnung.
4) 1 Cor 17; cf Michel, aaO S. 134.
5) Rengstorf in ThW I, 434.
6) Mt 1815-18 naast 1619; 1 Cor
54v, 145, 24, 39; Col 316; 1
Thess 511, 14vv; 2 Thess 314; Hebr
313, 512, 610vv,
1025, 1215; 1 Petr 29; 2
Joh10; heel sterk komt dit uit in de johanneïsche
geschriften.
|124|
terwille van de orde in de gemeente (1 Cor 1433, 40) bepaalde charismata en de op grond daarvan uitgeoefende diensten een openlijke erkenning, al blijven de grenzen tussen geordende en niet-geordende diensten in het N.T. vloeiend 1). Deze erkenning kan zowel voor de duur van een godsdienstoefening (1 Cor 1427, 33) als voor enkele weken (2 Cor 818vv) of ook onbeperkt (1 Cor 1616) gelden, in welk laatste geval de gemeente voor het levensonderhoud dient te zorgen, wanneer de dienst de gehele tijd in beslag neemt (1 Cor 91vv; Gal 66). Degene, wiens dienst erkend en geordend is, wordt hierdoor niet boven de anderen verheven, maar allen staan gelijkelijk uitsluitend onder de autoriteit van het Woord 2): zelfs de apostel staat als lid van het lichaam naast de andere leden (1 Cor 1228; Eph 411; cf Rom 111v). Wat men later „ambt” is gaan noemen, is dus niets anders dan een openlijk door de gemeente erkend charisma 3). Daarom is het in strijd met de feiten, wanneer men charisma en „ambt” binnen het raam van het N.T. naast of na elkaar wil laten bestaan 4) of zelfs tot tegenstellingen maakt, zoals maar al te vaak gebeurd is en waarin men dan een sterk wapen meende gevonden te hebben om de vrouw uit het „ambt” te weren 5). Ook een ontwikkeling van accent, zoals Bronkhorst die ziet 6), van het charismatische naar het ambtelijke, die van 1 Cor 12 via Rom 12 naar Eph 4 zou lopen, is — afgezien van de moeilijke bewijsbaarheid hiervan 7) — een m.i. onaanvaardbare probleemstelling. Wèl blijkt vooral uit de Pastoraalbrieven, dat er een verschuiving in de roeping tot dienst heeft plaats gevonden van het directe naar het indirecte, van het onmiddellijke door God naar het middellijke door de gemeente, maar dit betreft slechts de modus quo en niet het wezenlijke van charisma en dienst. Het is niet toevallig, dat de canon, misschien niet chronologisch maar zakelijk wèl, met de Pastoraalbrieven en vóór 1 Clemens, waarin weer een „ambt” in optima forma bestaat, afgesloten is.
Bij de erkenning der verschillende diensten is veelal de gemeente als geheel actief betrokken. Zij stelt een tweetal voor de apostelvacature en bidt om de
1) Cf Locher, Kerkorde p. 198; Bronkhorst, a.w.
p. 90.
2) Niesel, Amt S. 137, 148f; Asmussen, aaO S.
234-241.
3) Niesel, aaO S. 147; Hilbert, aaO S. 361f.
4) Zo o.a. Sillevis Smitt, a.w. p. 116-129.
5) Het meest frappant misschien wel: Kok, Plaats der
vrouw: In de eerste tijd is de Kerk nog niet klaar. Men moet zich
nog wat „behelpen” (p. 35; sic!) en „veel ambtelijk werk wordt
door niet-ambtelijke personen verricht”. Philippus b.v. „doopt
zoo maar geheel particulier” (p. 36). Daarom bewijst de positie
der vrouw, b.v. in Rom 16, „niets voor normale tijden” (p. 37).
Het heeft er hier wel sterk de schijn van, dat het heden norm is
voor de Schrift! Cf Groenewoud, Dienst der vrouw p. 193: „Tot het
charismatisch ambt wordt de vrouw wèl toegelaten, tot het gewone
leer- en predikambt niet.”
6) a.w. p. 78-91, hoewel hij er zelf tegen waarschuwt
om het historische als het normatieve te zien (p. 112v).
7) De datering der brieven alleen reeds maakt dit tot
een hachelijke onderneming. Cf Brouwer, Schrift en K.O. p. 21;
Lietzmann, Verf.gesch. S. 140; Stempvoort, a.w. p. 100.
|125|
rechte keus, die zij daarna erkent (Hand 123vv). Zij erkent de noodzaak van een bepaalde dienst en kiest daarvoor de zeven mannen (Hand 61-6). Zelfs de collecte-controleurs zijn door de gemeente gekozen en gezonden (2 Cor 819, 23). Maar in al deze gevallen komt zij slechts achter haar Heer aan en erkent alleen maar, wat Hij eerst heeft gegeven 1). Omdat verkiezing erkenning is van een aanwezig charisma, kan deze echter ook op een andere wijze plaats hebben, b.v. door de apostelen (Hand 1423), Timotheüs (1 Tim 22), Titus (15) of door profetie (1 Tim 414) 2).
Hoeveel problemen er ook met de handoplegging in het N.T. verbonden zijn, toch ben ik van mening dat wij de gegevens hierover het meest recht doen, wanneer wij het essentiële van deze handoplegging — voor zover zij met een opdracht tot een dienst verbonden is — zien in een (openlijke) bevestiging van een erkend aanwezig charisma 3). Het N.T. weet nog niets van datgene, wat al zeer vroeg in de Oude Kerk hiermee verbonden werd gedacht, zoals het geven van een sacramenteel karakter, het verlenen van een „ambtsgenade” en het scheppen van een „ambt” met een bijzondere positie en een hogere waardigheid dan de andere diensten 4). Dit is al zeer onwaarschijnlijk door het weinig voorkomen der handoplegging in het N.T., waar het ook geschiedt in gevallen van genezingen (Lc 440; Mc 822-26; Hand 917), zegening (Mc 1016) en misschien ook bij wederopneming van geëxcommuniceerden (1 Tim 522) 5), maar wordt zelfs uitgesloten door het feit dat zij soms ook reeds bij de Doop plaats vond 6). De handoplegging is uitwendig begeleidingsverschijnsel van het gebed (Hand 66; 133) 7), dat dus ook wel een gebed om vruchtbaarmaking van het charisma en de dienst geweest zal zijn, daar aan de „bevestigden” de Heilige Geest reeds geschonken is. Deze openlijke erkenning kan de bevestigde troosten en sterken in zijn aanvechtingen, maar is nooit een automatische garantie voor het blijven bij het Woord en fundeert dan ook geen „ambt”, dat, met een character indelebilis, qualitatief van de andere diensten onderscheiden is 8)
Tegen de karakterisering van de verkiezing als erkenning van een aanwezig charisma, waarmee de opdracht tot dienst verbonden is, zou men aan kunnen voeren, dat in het N.T. toch ook op natuurlijke capaciteiten wordt gelet
1) Cf 1 Cor 1615v; Phil
220v; 1 Thess 512v e.a.
2) Het ongemotiveerde schematisme om overal
medewerking der gemeente te veronderstellen, komt voort uit een
onjuiste „ambts”-beschouwing; zo b.v. Sillevis Smitt, a.w. p.
88v, 127. Het gaat in de gemeente niet om democratie, maar om
Christocratie.
3) Sohm, aaO I, 60ff; Hilbert, aaO S. 363.
4) Behm, Handauflegung S. 60-90; cf Schweizer, aaO S.
114f, Anm 35, die, m.i. terecht, oordeelt dat 2 Tim 16
uitgelegd moet worden naar 1 Tim 414 en de
mogelijkheid openlaat, dat hier slechts sprake is van de Doop
(Gem.ordnung s. 355, Anm 34).
5) E.C. Achelis, Die Ordination, in: Zeitschr. f.
Past.-theol. 12 (1889) S. 71ff.
6) Hand 817, 195 e.a.; ook 1 Tim
414 en 2 Tim 16? R. Seeberg, Der
Katechismus d. Urchr.heit, Berlin 1903, S. 224f meent, dat dit
steeds geschiedde.
7) Behm, aaO S. 50f, 190ff.
8) Gollwitzer, Amt S 85ff; Michel, aaO S. 138.
|126|
(1 Tim 32vv, 8; Tit 16vv). Zo heeft Harnack b.v. ten aanzien van de presbyters herhaaldelijk betoogd: „Es gibt kein Charisma des Alters” 1). Hiertegenover heeft Sohm echter reeds gewezen op het feit, dat zij geacht werden het charisma van de volharding in het geloof te bezitten 2), terwijl Schweizer 3) bovendien aantoont, dat de rechtvaardiging de natuurlijke begaafdheden niet uitblust, maar deze juist in dienst van de „opbouw” stelt, zodat zelfs de „onthouding” een charisma genoemd kan worden (1 Cor 77). Om deze reden behoeft het dus geen verwondering te wekken dat in het N.T. blijkbaar meer mannen dan vrouwen erkende diensten vervullen, omdat b.v. ten aanzien van een belangrijke dienst als die der „leiding”, de vrouw eenvoudig geen kans kreeg om haar gave hiervoor op enigerlei terrein te tonen. Anderzijds is echter nooit het natuurlijk zonder meer, beslissend bij een verkiezing, zodat b.v. nergens een minimum-leeftijdsgrens voor een presbyter wordt gesteld. Dit is alleen voor de weduwe het geval, waarvoor het motief genoemd wordt (1 Tim 59-13) en waarbij op te merken valt, dat een jongere vrouw als diakonos kan dienen.
Heeft elk charisma in de gemeente — al of niet „bevestigd” — dus zijn opdracht, het heeft ook zijn grenzen: Paulus plant en Apollos begiet (1 Cor 36), Paulus predikt tot de heidenen, maar Petrus tot de Joden (Gal 27-9), het lichaam kan niet uitsluitend oog of oor zijn (1 Cor 1214-19) 4). Ook dit betekent niet, dat er in de gemeente „hogere” of „lagere” diensten zouden bestaan of dat bepaalde charismata geminacht of minder gewaardeerd kunnen worden (1 Cor 1222v), maar omdat het gaat om verschillende functies van hetzelfde lichaam is elk concurrentiemotief uitgesloten en zal ieder lid zich verblijden in de gaven van de ander (1 Cor 1226). Dit sluit echter ook in, dat ieder bereid dient te zijn met zijn charisma en dienst terug te treden, wanneer dit voor het welzijn der gemeente, voor de „opbouw” van het lichaam wenselijk blijkt. Dit terugtreden kan een min of meer blijvend karakter dragen, zoals b.v. met de glossolalie het geval is (1 Cor 14), maar het kan ook incidenteel geschieden, zoals met de leergave der vrouw (1 Tim 212). De norm voor dit alles is de liefde, waarvan het hooglied (1 Cor 13) niet toevallig tussen allerlei regelingen voor de orde der Kerk in staat. Ook voor het gebruik maken van zijn charisma geldt: „een ieder zie niet op het zijne, maar ook op hetgeen der anderen is” (Phil 24).
Het hierboven geschetste beeld van de verhouding van charisma, dienst en „ambt” in het N.T. is uiteraard onvolledig en slechts in hoofdlijnen
1) O.a. Excursen, S. 230, Anm 3.
2) Kirchenrecht I, 93, 98, 109-114; Katholizismus, S.
XVIII. Sohm ziet echter tot in de eerste helft der 2e eeuw in de
oudsten geen „Amt”, maar een „Stand”. Cf 1 Clem
636.
3) Leben S. 99ff; K. Barth, Die Auferstehung von den
Toten, München 19353, S. 40.
4) Cf o.a. nog Rom. 123, 1520; 1
Cor 310; 2 Cor 1013vv; 1 Petr
410v.
|127|
getekend. In onderdelen is er ongetwijfeld verschil, soms zelfs sterk verschil van accent op te merken. Zo onderscheidt b.v. Schweizer 1) in de verschillende gemeente-organisaties en alles wat daarmee samenhangt, drie lagen: a. die van de paulinische brieven; b. die, welke van de Evangeliën (in het bijzonder Mattheüs), via Handelingen naar de Pastoraalbrieven loopt en die ten zeerste beïnvloed is door joodse gebruiken en sterke nadruk op de ordening legt; c. die der johanneïsche geschriften, waarin de ordening sterk op de achtergrond treedt. Het is m.i. echter ongeoorloofd om deze accentsverschillen tot tegenstellingen te maken, zoals b.v. Holl 2) doet ten aanzien van Paulus en Mattheüs, want op beslissende punten blijkt er toch telkens een innerlijke eenheid te bestaan 3). De verschillende aanwijsbare lijnen dienen dan ook als aanvulling en correctie van elkaar gezien te worden en mogen geen van alle verabsoluteerd worden. Bij het functionneren der Kerk, die het lichaam van Christus is, raken wij aan het geheim van het leven en leven laat zich nooit volledig systematiseren. Maar toch meen ik, dat het hier besprokene de hoofdlijn is, die door het gehele N.T. heen gaat: het aan iedere gelovige geschonken charisma verplicht tot dienst en van deze diensten worden er sommige, terwille van de orde, door de gemeente openlijk erkend en bevestigd, zonder dat er daardoor een principieel onderscheid tussen de verschillende leden ontstaat.
Zodra we echter het terrein van het N.T. verlaten, vertoont zich direct een geheel ander beeld. De noodlottige ontwikkeling zet in, die het Evangelie tot lex maakt, het oudtestamentisch priesterschap en daarmee de hiërarchie herstelt en zal leiden tot het monarchisch episcopaat, waarin de charismata geconcentreerd worden gedacht in de bisschop, die door de successie een „recht op het ambt” heeft en waarbij de nieuwtestamentische volgorde radicaal is omgekeerd: het charisma leidt niet meer tot erkenning, maar de ordinatie garandeert het charisma 4). Deze ontwikkeling is in zekere zin al afgesloten bij Irenaeus: „... qui cum episcopatus successione charisma veritatis... acceperunt” (IV, 262, 3, 5). We zagen reeds (blz. 77vv), dat een dergelijke ontwikkeling onherroepelijk moest leiden tot de uitsluiting der vrouw uit de clerus, hetgeen dan ook inderdaad geschied is. Het charisma der vrouw kan tenslotte geen plaats meer vinden onder de „officiële” diensten der Kerk.
1) Gemeinde nach dem N.T. cf Die Urchristenh.
als ökum. Gesellschaft, in Evang. Theol. 1950/51 S. 280ff.
2) Kirchenbegriff, S. 45, 62ff u.ö.; cf W. Vischer,
Die evangel. Gemeindeordnung, Zürich 1946.
3) Cf Holstein, Grundlagen S. 50f; Bronkhorst, a.w. p.
135-142; Schweizer, aaO S. 3, 11, 16-19, 23-28 und 34 Anm 20;
F.M. Braun, Aspects nouveaux du problème de l’église, Fribourg
1942, p. 40-47.
4) 1 Clem 40sqq; Ign. ad Eph 51sq,
61sq; ad Trall 71. Cf ThW III, 284; IV,
235f, 238; Brandt, Dienst S. 155, 163, 188f; Louw, Ontstaan v.h.
priesterschap.
|128|
Na het globale overzicht over de verhouding van charisma en dienst in het N.T. dringt zich thans de vraag aan ons op, in hoeverre de vastgestelde gegevens een voor ons verbindend karakter dragen en hoe zij in een huidige Kerkorde gerealiseerd dienen te worden. In dit verband is het onmogelijk en m.i. ook niet noodzakelijk om het gehele problemencomplex van het beroep op de Schrift voor de Kerkorde onder ogen te zien 1), omdat het ons enige doel is om te onderzoeken in hoeverre het karakter van het „ambt” een reden zou kunnen zijn voor de uitsluiting van de vrouw.
Het is gedurende geruime tijd gebruikelijk geweest om te beweren, dat voor vragen betreffende de Kerkorde geen rechtstreeks beroep op de Schrift — waarmee dan vrijwel uitsluitend het N.T. bedoeld werd — mogelijk is 2). Dit is inderdaad juist, wanneer men hiermee bedoelt, dat de Schrift geen wetscodex is, die men eenvoudig maar op een bepaalde bladzijde behoeft op te slaan om precies te weten hoe het moet 3). Het is eveneens juist, als men met deze uitspraak ontkennen wil, dat er een rechtlijnige en mechanische imitatie, een slaafse copie van de nieuwtestamentische situatie mogelijk is 4), omdat hiervoor de verschillen tussen toen en nu te groot zijn 5). De onmogelijkheid van een beroep op de Schrift in deze tweeërlei zin is mede door het Gereformeerd Protestantisme niet steeds doorzien, zodat het wel eens wat te rechtlijnig te werk ging, ook al zag het zich genoodzaakt om door het aanbrengen van allerlei modificaties, zoals b.v. de onderscheiding van het gewone en het buitengewone, een simplificatie van de veelheid der diensten uit de eerste tijd e.d., de absoluutheid van het nieuwtestamentisch voorbeeld in meerdere of mindere mate te relativeren 6). Al is men het er dus thans vrijwel algemeen over eens, dat een rechtstreekse afleiding van de Kerkorde uit de Schrift niet mogelijk is, moeilijker is de vraag — en minder eenstemmig
1) Zie hiervoor o.a. de discussie
Noordmans-Brouwer in: Kerkopbouw, Jaarg. 5 no 12 tot Jaarg. 6 no
7; Bronkhorst, Schrift en K.O. p. 151-177.
2) Zelfs Comrie zegt al, dat „geen form van regeringe
en bestier der Kerke duidelijk in Godts Woordt geleert” wordt
(gec. door A.G. Honig, Al. Comrie p. 116); cf verder Hoedemaker,
Mod. Staatsrecht p. 36vv; B.H. Streeter, Prim. Church, London
1930, Epilogue; Brouwer, Kerkorg., Schrift en K.O. passim;
Koopmans, Ned. Gel. Bel. p. 145, 158; Schmitz, Vorbildlichkeit S.
7ff; Wendland, Aemter S. 101 e.a.
3) Cf Herrenbrück, Politia spir. S. 6.
4) Koopmans, a.w. p. 147v; Asmussen, Kirche s. 116f;
Vogel, Wer regiert S. 14f.
5) Cf Schmitz, aaO S. 7f, 53ff; Windisch, Mulier
taceat S. 412; E. v. Dobschütz, Die Kirche im Urchristent., ZNW
28 (1929) S. 118; Seeberg, Reden d. Frau S. 138ff.
6) Cf Voetius, Pol. Eccl. II, 865sqq., III, 832sqq.;
het geschrift Jus divinum Regiminis Eccl., gec. door M. Bouwman,
De Geref. opvatting, p. 7vv; Bavinck, Magnalia p. 497vv;
Kromsigt, Kerkinrichting; H. Bouwman, Kerkrecht I, 53-74;
Lechler, Presb.verfassung S. 107 u.ö. Tollin, Die presb. K.O.
leest echter de Franse K.O. rechtstreeks uit de Schrift af en
verklaar haar tot „ein unwandelbares Dogma” (S. 10).
|129|
het antwoord hierop — hoe het dan wel moet. Het feit, dat zeer uiteenlopende vormen van Kerkinrichting zich op de Schrift beroepen, schijnt het bij voorbaat al tot een hachelijke, zo niet onuitvoerbare onderneming te maken om de Schrift naar haar Kerkorde te vragen. Is de orde der Kerk dan een zuiver opportunistische en pragmatische aangelegenheid? 1). Of doet men het beste om eclectisch een keus te maken uit de vele gegevens, die het N.T. ons biedt? 2). Of zijn wij gebonden aan de traditie, in ons geval aan de Gereformeerde dogmatische ontwikkeling, die dan gezien dient te worden als „de leiding des Heiligen Geestes”? 3). Of is het zo, dat de Schrift slechts „hoofdbeginselen” geeft, die dan door de Kerk met een zekere mate van vrijheid toegepast kunnen worden? 4). Al deze vragen zijn beurtelings bevestigend en ontkennend beantwoord. De beslissing zal tenslotte op exegetisch terrein moeten vallen. Bronkhorst 5) heeft zeer nadrukkelijk gewezen op de impasse, waarin de exegese is geraakt en heeft, in het voetspoor van Barth, getracht om met de „theologische exegese” een uitweg te vinden, die echter ook door bezwaren wordt gedrukt 6).
Hoe men dit probleem ook benadert en aanpakt, steeds duidelijker gaat men in brede kring inzien, dat de zaak van de Kerkorde voor de Schrift niet van secundaire betekenis is 7) en dat deze dus ook voor ons geen opportunistische aangelegenheid mag zijn, m.a.w. dat er dus wel degelijk een relatie Schrift-Kerkorde bestaat. Het zal dan hierbij echter hebben te gaan om de inhoud der Schrift als geheel en niet om een paar losse teksten 8). De orde zal met het wezen der Kerk moeten corresponderen, d.w.z. ook in de orde zal de eigensoortigheid der Kerk tot uitdrukking moeten komen. In deze zin is er dan toch een beroep op de Schrift mogelijk en noodzakelijk. Evenals de inrichting der ekklesia in het N.T. op beslissende punten origineel en niet
1) In deze richting gaat reeds Comenius (cf
Lechler, aaO S. 231); verder is dit vaak de opvatting in de Luth.
Kerken: cf Linton, Urkirche S. 25ff; Brouwer, Kerkorg. p. 90,
131; Sohm, Kirchenrecht II, 142, 169.
2) Gollwitzer, Amt S. 83 loopt dit gevaar; Windisch,
aaO S. 412f.
3) Kuyper, Encycl. III, 237; cf Brouwer in Kerkopbouw,
Jaarg. 7 no 10vv tot Jaarg 8 no 1, waar hij de kwestie van het
„apriorisme” ter sprake brengt in discussie met Koopmans, Korff
e.a.; id. in NThSt 21 p. 98-109; Haitjema, Schrift, Bel. en K.O.
p. 184 zegt: „de K.O. komt tot ons uit de H. Schrift over de brug
van dogma en belijdenis”. In de Anglicaanse Kerk wordt echter een
dergelijke argumentatie gebruikt: Ministry of Women p. 9.
4) Zo Bouwman, Kerkrecht I, 2, 112; Haitjema, t.a.p:
„de „zeitgeschichtliche” détails komen pas via de zeef van dogma
en belijdenis in onze K.O.”.
5) a.w. p. 158-159.
6) Cf o.a. Brouwer, Schrift en K.O. p. 13-18.
7) Zoals b.v. Sevenster poneert: Kerkopbouw, Jaarg. 8
no 2.
8) Cf J. Koopmans, Het beroep op de H.S., in „Woord en
Wereld” I, p. 25-90; Bronkhorst, a.w. p. 177; Schweizer, Leben d.
Herrn S. 64; K.H. Miskotte, De kern v.d. zaak, Nijkerk 1950, p.
184v.
|130|
van buitenchristelijke analogieën afhankelijk is 1), zo zal ook de Kerkorde van nu zich niet door practische oplossingen of profane voorbeelden mogen laten bepalen, maar moeten vragen naar het wezen der Kerk. Hiervan is het lichaam-van-Christus-zijn het meest kenmerkend aspect in die hoofdstukken, welke voornamelijk over de charismata en de diensten handelen (Rom 12; 1 Cor 12; Eph 4) en deze diensten zijn van organisch-functionele aard 2).
In deze zin hebben wij in de voorgaande paragrafen in het N.T.
enkele voor ons onderwerp belangrijke en essentiële lijnen
gevonden, die ook in een tegenwoordige Kerkorde gerealiseerd
dienen te worden. Samenvattend zijn deze:
1. Ieder gelovige heeft een eigen charisma.
2. Dit charisma verplicht tot dienst voor de opbouw der gemeente,
welke diensten dus in een grote veelvormigheid bestaan.
3. Terwille van de orde worden sommige dezer diensten openlijk
erkend en „bevestigd”, zonder dat er principieel onderscheid met
de niet-erkende ontstaat.
4. Aan de uitoefening van het charisma en de daarmee verbonden
dienst kunnen beperkingen opgelegd worden.
5. Principieel wordt in het N.T. aan de vrouw geen enkel charisma
ontzegd.
Thans is het onze taak om te onderzoeken in hoeverre de Reformatie deze bijbelse gegevens heeft verwerkelijkt en welke correcties en aanvullingen er eventueel moeten worden aangebracht. Eén en ander uiteraard speciaal met het oog op de kerkrechtelijke positie der vrouw
1) Zie blz. 120v; cf Linton, aaO S. 23;
Schmitz, aaO S. 43f.
2) Gloege, Reich Gottes S. 377; Manson, The Church’s
Ministry.