|3|
Het Oude Testament begint zijn eerste hoofdstukken al direct met enkele principiële uitspraken over de verhouding van man en vrouw. volgens Gn 126 zijn beiden door God geschapen bezalmenu kidmutenu („als ons beeld en naar onze gelijkenis”) 1), terwijl vs 27 er nog aan toevoegt dat Hij ze zakar unekebah (mannelijk en vrouwelijk) schiep 2). In deze omschrijvingen ligt de volle nadruk op het feit dat er geen abstractum „mens” bestaat, maar dat de mens steeds man òf vrouw is, hetgeen zeer vérstrekkende consequenties heeft 3). Van enige discriminatie of inferioriteit der vrouw is geen sprake, maar ze wordt volkomen gelijkwaardig naast de man gesteld 4). Beiden ontvangen dezelfde opdracht om de aarde te vervullen en heerschappij over de schepping uit te oefenen, een opdracht die ze slechts in de allernauwste samenwerking kunnen uitvoeren, ieder naar eigen mogelijkheden. Geen van beiden is compleet of autonoom, maar bij dit alles is de twee-eenheid van man en vrouw wezenlijk voor de menselijke existentie 5).
Gn 218-23 6) legt een sterker accent op het onderscheid der sexen, dat zich echter niet als tegenstelling, maar als polariteit manifesteert. De (mannelijke) mens wordt als „hulpbehoevend” getekend, die een corresponderende pendant nodig heeft. Immers dit is toch wel de betekenis van ezer kenegdo (een hulp, die bij hem past). Dat dit „hulp-zijn” niets minderwaardigs of kleinerends inhoudt, blijkt bovendien ook nog hieruit, dat het meermalen van Jhvh wordt gebruikt 7). Het feit dat de vrouw gebouwd wordt uit een rib (zela) van de man, zou, zoals veelal aangenomen wordt, op een zekere afhankelijkheid kunnen wijzen, maar is evenzeer de uitdrukking van hun beider organische verbondenheid en meest intense verwevenheid, die — dit
1) Cf L. Köhler, Theol. des A.T.’s, Tübingen
1936 S. 133f; ders., Imago-Dei-Lehre.
2) Cf 52. adam is oorspronkelijk
geen eigennaam, maar collectivum: W. Gesenius, Wb A.T. Leipzig
192117.
3) Cf Barth, KD III/1, 204-231 u.ö.; III/4, 128ff. B.
ziet zelfs het beeld-Gods-zijn van de mens in zijn existentie als
man en vrouw.
4) Cf Osterloh, Gottebenbildlichkeit S. 17; Vriezen,
Création p. 90 suiv.; Eichrodt, Menschenverständnis S. 35.
5) Cf J. Leenhardt, La situation de l’homme d’après la
Genèse, in Das Menschenbild, Zürich 1950 S. 18ff.
6) Cf Barth, KD III/1, 329-377, III/2, 344-391
u.ö.
7) o.a. Ps 3320, 706,
1159-11.
|4|
zij terloops opgemerkt — principieel de monogamie als enig juiste huwelijksvorm poneert. Ook de naam, die Adam aan zijn vrouw geeft: išša, „mannin”, 1) waarmee de St.-Vert. tracht het Hebreeuwse woordspel te handhaven, in een heenwijzing naar de nauwe verwantschap van man en vrouw. De opmerking van vs 24 verklaart man en vrouw samen tot één enkel wezen, stelt de vrouw boven vader en moeder en laat haar het centrum van het huwelijksleven zijn.
In Gn 3 blijkt de vrouw het eerst verleid te worden, maar, in tegenstelling met Adam, biedt zij weerstand. In zijn poging om de schuld van zich af te schuiven wijst hij op de vrouw, maar ziet haar ook nu weer als de náást hem (immadi, vs 12), niet: onder hem geplaatste. In de belofte van vs 15 wordt zij, en niet Adam, als vertegenwoordigster van het menselijk geslacht gezien en aangesproken. De vloek, die haar van Godswege treft (vs 16), realiseert zich in de disharmonie der sexen: haar gecoördineerde positie wijzigt zich in een gesubordineerde ten aanzien van haar man. Nadrukkelijk dient echter geconstateerd te worden dat hier sprake is van een intredende verwording en niet van een gebod, noch aan haar, noch aan haar man. Het is dan ook onjuist om hier van een „scheppingsordinantie” te spreken, zoals zo vaak gedaan wordt 2), een opvatting, die al ontzaggelijk veel kwaad aan de vrouw gedaan heeft. Evenals bij de vloek over Adam (vs 17-19) mogen ook ten opzichte van de vrouw de gevolgen ervan bestreden en getemperd worden, wil men niet tot absurde consequenties komen 3).
Deze gevolgen hebben zich overigens in de historische tijd terdege doen gevoelen. De positie der vrouw onder Israël moge in sommige opzichten gunstig afsteken bij die der andere volken 4), haar oorspronkelijke gelijkwaardigheid aan de man heeft zij ook hier volkomen verloren. De waardering voor haar is nog al eens wisselend, theorie en practijk zijn niet zelden met elkaar in tegenspraak en het is uiterst moeilijk om een bepaalde ontwikkelingsgang binnen het O.T. aan te wijzen. We zullen ons tot het trekken van enkele lijnen beperken.
Het O.T. kent slechts het patriarchaat, al meent men soms enkele sporen van een vroeger matriarchaat te kunnen aanwijzen 5). Alle gezag berust bij de man, die baäl (heer; Ex 213, 22 e.a.) is over zijn vrouw (be’ulah, de beheerst wordende; Gn 203 e.a.) en dochters, die hij verkopen kan (Ex 217; Neh. 55) en over wier leven hij in een enkel geval de beschikking schijnt te hebben (Gn 3122; Ri 1135). Het meisje gaat uit de macht van haar vader over
1) De etymologie is echter niet helemaal zeker:
Gesenius, Wb A.T.
2) Zo o.a. Hommes, Geref. Weekb. 4, no 32; cf
Huwelijksformulier.
3) Cf Aalders in KV t.p.
4) Zie blz. 8vv.
5) Cf Wildeboer, Vrouw in Isr. p. 105vv; v.
Wijngaarden, Vrouw bij Isr. p. 12vv; Döller, Weib im AT S. 52ff;
W. Robertson Smith, Kinship and Marriage in early Arabia,
Cambridge 1885.
|5|
in die van haar man (1 Sam 1817, 19, 27), hetgeen in de regel op 13- tot 18-jarige leeftijd plaats vond. De uithuwelijking is eigenlijk een zaak van de beide families, wier hoofden met elkaar onderhandelen (Gn 2450-61; 344, 8, 12; Ri 142). Dit sluit echter een huwelijk uit liefde of de toestemming van het meisje niet uit, waarvan Rebekka (Gn 2439, 58) en Michal (1 Sam 1820) voorbeelden zijn 1). Behalve enkele trekken, die op een vroeger roofhuwelijk zouden kunnen wijzen (Dt 2110-14; Ri 530, 2119vv), is een schijn-koophuwelijk in milde vorm gebruikelijk 2). De bruidegom betaalt aan de vader van de bruid of diens plaatsvervanger een koopprijs, mohar, minimaal 50 sikkelen (plm ƒ 75,—) groot (Ex 2216v; Dt 2229). Bij gebrek aan geld konden er ook arbeidsprestaties (Gn 2921) of krijgsverrichtingen (Joz 1516; 2 Sam 314) voor in de plaats gesteld worden 3). Is de vrouw eenmaal, na (Ex 2216; Dt 207) of zonder (Gn 2921vv) een verlovingstijd en ook zonder veel formaliteiten, eigendom van de man geworden, dan is zij verplicht om voor hem te werken, maar kan anderzijds ook rechten laten gelden en heeft in een enkel geval (de dochters van Zelafead) ook erfrecht (Num 277, 366-10). In haar gezin neemt zij een grote plaats in (Spr 3110vv), zij kan aanspraak maken op dezelfde eerbied van haar kinderen als haar man (Ex 2012; Dt 2118vv) en staat vaak in hoge achting, vooral wanneer zij zonen heeft. In het O.T. is naamgeving door de moeder zelfs veelvuldiger dan die door de vader 4). Ongehinderd kon zij zich in het openbaar bewegen, waarbij wij haar soms gesluierd aantreffen (Gn 2465; Jes 472; Hoogl 41, 3), al is dit zeker geen regel geweest 5), en ook aan volksfeesten neemt zij actief deel (Ex 1520; 1 Sam 186v). Het O.T. kent geen bepalingen voor de deelname der vrouw aan het economische leven, maar wél heeft zij eigen bezit (Num 56vv) en slaven (Gn 166). De reeds genoemde dochters van Zelafead (Num 271vv) kunnen zelfs gezien worden als de vroegste — en succesvolle! — strijdsters voor de rechten der vrouw.
Dit alles neemt echter niet weg, dat man en vrouw in het huwelijk zeker niet als gelijkgerechtigden golden. Al stelt de profetische prediking principieel het monogame huwelijk als ideaal, mede door het te gebruiken als beeld van de band tussen Jhvh en zijn volk (Jes 541vv; Ez 16; Hos 1-3) 6), toch blijven polygamie en monogamie steeds naast elkaar bestaan, hoewel dit eerste vrijwel uitsluitend het „voorrecht” van koningen is: David (1 Kr 143; 2 Sam 513), Salomo (1 Kon 111vv), Rehabeam (2 Kr 1121), Abia (2 Kr 1321), Jojachin (2 Kon 2415) e.a. De gewone man kon zich, alleen reeds wegens economische motieven, de luxe van meerdere vrouwen niet veroorloven
1) Cf Num 366.
2) Niet alle ethnologen erkennen dit echter: Döller,
aaO S. 28ff.
3) Cf v. Wijngaarden, a.w. p. 35vv.
4) Cf Löhr, Stellung des Weibes S. 24ff.
5) Cf MacDonald, Position of women p. 53f.
6) Afgoderij heet dan ook echtbreuk: Jes
121; Jer 1327. Tekenend voor de situatie is
echter, dat de profeten Jhvh ook wel met twee vrouwen
voorstellen: b.v. Ez 23.
|6|
(2 Sam 121vv), hoewel, voornamelijk in de oudste tijd, gevallen van bigamie herhaaldelijk voorkomen, zoals door Ex 2110 en Dt 2115 al verondersteld wordt. Verschillende vormen zijn hierbij mogelijk: de vrouwen kunnen in een gelijkwaardige positie naast elkaar leven (Rachel en Lea), naast de eigenlijke vrouw kan een concubine genomen worden (Gn 2224, 3612; 2 Sam 37) of een slavin (Gn 162, 303), terwijl in oude tijden ook nog het zadika-huwelijk bestond (Gn 381vv; Ri 831vv, 141vv, 151) 1), vaak niet veel meer dan een tijdelijke liaison. Ook de wetten op de krijgsgevangen vrouwen (Dt 2110-14 e.a.) gaan niet uit van het monogame huwelijk, al behoeden zij haar wel voor een even ellendig lot als bij andere volken vaak haar deel is. De slavin van een man wordt vanzelfsprekend als zijn concubine beschouwd (Ex 217-11), terwijl sexuele omgang met de slavin van een ander als eigendomsbeschadiging gestraft wordt (Lev 1920). Ten aanzien van de beide laatstgenoemde categorieën zijn de bepalingen der deuteronomistische wetgeving milder dan die van de vroegere 2). Tenslotte werkt ook het leviraatshuwelijk (Dt 255-10) 3), waarbij een man verplicht wordt tot het nemen van de vrouw van zijn overleden broer, zoon (Gn 38) of verwant (Ruth 45) de polygamie in de hand.
Met deze polygamie hangt samen, dat slechts de vrouw tot huwelijkstrouw verplicht is. Brak zij deze, dan werd zij gestraft met de dood (Dt 2222) door verbranding (Gn 3824) of steniging, na aan de schandpaal gestaan te hebben (Hos 22; Ez 1639-42). De man kan slechts een ander huwelijk breken en wordt dan ook tot de doodstraf veroordeeld (Lev 2010; Dt 2222), waarbij verloofd-zijn van het meisje geldt als gehuwd-zijn (Dt 2223). Werd een vrouw van echtbreuk verdacht zonder dat er getuigen waren, dan moest zij zich aan de vloekwaterproef onderwerpen (Num 511-31). De herhaalde waarschuwingen der profeten (Jer 58; Ez 3326; Mal 35) wijzen er echter al op, dat deze strenge bepalingen toch veelvuldig overtreden werden.
Over de echtscheiding in de oudste tijd is ons weinig bekend. Later kan de man, met enkele uitzonderingen (Dt 2219, 29), zijn vrouw verstoten hoewel Dt 241-4, dat overigens niet geheel duidelijk is 4), de echtscheiding zoveel mogelijk tracht te beperken en ook de latere profetie deze onvoorwaardelijk afkeurt (Micha 29; Mal 210-16). De vrouw heeft het echtscheidingsrecht slechts in enkele met name genoemde gevallen (Ex 2111; Dt 2114), maar er bestaan geen bepalingen over haar toekomstig levensonderhoud. De scheiding zelf kon door een eenvoudige formule (Hos 21) of door een scheidbrief, sefer keritut (Dt 241; Jer 38), tot stand komen. De gescheiden vrouw keerde naar haar vaderlijk huis terug (Lev 2213) en kon hertrouwen (Dt 242; 1 Sam 2544).
1) Cf Beer, Stellung der Frau S. 8; Döller, aaO
S. 37.
2) Cf v. Wijngaarden, a.w. p. 82, 84; Wildeboer, a.w.
p. 122vv.
3) Cf Pedersen, Israel I, 77-81.
4) Cf v. Wijngaarden, a.w. p. 92vv.
|7|
Werd een vrouw weduwe, dan wachtte haar — onbeschermd en onterfd (Num 278-11) als ze was — meestal een droevig lot, zodat de wet (Ex 2222; Dt 1018, 1429, 2719) en de profeten (Jes 117; Jer 76; Zach 710) het voor haar op moeten nemen. Soms gaat zij als erfstuk met de andere goederen van haar man mee over in het bezit der erfgenamen (2 Sam 128), soms ook keert zij weer naar haar eigen familie terug (Gn 3811; Ruth 18).
In het religieuze ligt het voornaamste accent eveneens op de man, maar de nog al eens geciteerde uitspraak van Stade 1) „dass die israelitische Religion nur eine Religion der Männer sei” is veel te sterk. Weliswaar worden alleen jongens besneden en kent het O.T. geen priesteressen, maar dit sluit de deelname der vrouw aan de cultus, althans vóór de ballingschap, niet uit. De vrouw is in het verbond Gods opgenomen (Dt 2910vv) en evenals de man gebonden aan de wet (Dt 3112; Neh. 83v). Zij verzorgt de godsdienstige opvoeding van haar kinderen (Spr 18, 620, 311), neemt aan volksfeesten deel (Dt 1212, 1611, 14; 2 Sam. 619) evenals aan het offermaal (1 Sam 14v), terwijl zij ook in het heiligdom kan gaan bidden en zelfstandig Jhvh een gelofte doen (1 Sam 19vv) 2). Het Nazireërschap stond voor vrouwen open (Num 6) 3) en in de eredienst verlenen zij vocale (Ezra 265; Neh 767) en muzikale (Ps 6826) medewerking, terwijl haar misschien ook aan de ingang van het heiligdom bepaalde functies waren opgedragen (Ex 388; 1 Sam 222) 4). Kraamvrouwen moeten voor haar reiniging bepaalde offers brengen (Lev 12, 1529), waarbij het waarschijnlijk is dat zij aan de offeracte door handoplegging deel mochten nemen 5). De vrouwen vieren het Nieuwemaansfeest (2 Kon 423) en het Paasfeest (Ex 124; 2 Kon 2321), hoewel alleen de mannen verplicht zijn om driemaal per jaar op de grote feesten voor Jhvh te verschijnen (Ex 2317, 3423; Dt 1616), hetgeen wel samenhangt met de periodieke cultische onreinheid en de moederplichten (Lev 121-5) der vrouw. Verboden is het haar in elk geval niet en de practijk wijst uit dat zij het meermalen deed (Ri 2121, 23; 1 Sam 13vv). Deuteronomium schrijft aan de mannen voor om hun vrouwelijke huisgenoten de offerfeesten mee te laten vieren (1212, 1429, 1611, 14). Een zijdelings bewijs voor een belangrijke godsdienstige invloed, die vrouwen op haar mannen kunnen hebben, is ook het feit dat er zo vaak tegen „vreemde vrouwen” gewaarschuwd wordt (Ex 3416; Dt 73; Spr 216 en de profeten).
Aan de vrouw vallen verder engelenverschijningen ten deel (Gn 167, 189, 2117) en zij is ontvankelijk voor Godsopenbaringen. Het O.T. kent n.l. verscheidene profetessen, die grote invloed op het volk hebben gehad: Mirjam
1) Bibl. Theol. des A.T.’s, Tübingen 1905 S.
40.
2) In Num 30 heeft haar man een „veto-recht”.
3) Cf Löhr, aaO S. 39f, die S. 29-32 ook een aantal
vrouwennamen geeft, die samenstellingen met Jhvh zijn.
4) Als hier tenminste — wat wel zeer waarschijnlijk is
— geen tempelprostituées bedoeld zijn, cf Pedersen, Israel II,
469.
5) Cf Perlitz, Women in the ancient Hebrew cult, in
Journ. of Bibl. Lit. 1898, 2, p. 126ff.
|8|
(Ex 1520; Num 122), Debora, de „Jeanne d’Arc van het O.T.” (Ri 4v) 1) en Hulda, die de hoogste autoriteit blijkt te zijn voor de erkenning van het gevonden wetboek (2 Kon 2214vv). Jesaja’s vrouw heet nebijah, dat profetenvrouw, maar ook profetes kan betekenen (Jes 83). In Neh 614 is sprake van de profetes Noadja, terwijl Ezechiël fulmineert tegen profeterende vrouwen, niet omdat zij dit als vrouwen doen, maar omdat de inhoud van haar profetie vals is (Ez 1317-23). Volgens Joël zal het zelfs een kenmerk van de eindtijd zijn, dat alle vrouwen profeteren (228v).
Het O.T. overziende ontdekken wij veel, wat, naar onze maatstaven gemeten, tekort doet aan de gelijkwaardigheid van vrouw en man, zoals het bij de schepping was, maar toch valt de vergelijking van haar positie met die bij andere volken niet ongunstig uit. In de codex van Hammurabi en in de Assyrische wetgeving zijn zeer veel parallellen te vinden 2), maar elders staat zij in de meeste gevallen in veel geringer achting .Het latere Jodendom heeft helaas aan deze degradatie meegedaan.
Totdat de Romeinen een wereldrijk beheersten, hielden zij het huwelijk — en daarmee ook de vrouw — betrekkelijk hoog 3). Van vroegere tijden af is het monogaam geweest 4) en is dat theoretisch ook gebleven. In verschillende vormen kwam het tot stand: als „matrimonium liberum” door „usus” (na een vol jaar samenleven) 5), als „coëmptio” (schijnkoop onder 5 getuigen) 6) of als „confarreatio” (met religieuze plechtigheden onder 10 getuigen) 7). Later wordt de huwelijkssluiting louter door mutuus consensus (onderlinge overeenstemming) meer en meer gebruikelijk. Als voornaamste huwelijksdoel geldt het verwekken van kinderen, waarin verschillende motieven een rol spelen 8).
Reeds de oudste Romeinse wet: lex XII tabularum (V, 1), legt de volledige beschikkingsmacht over het gezin in handen van de pater familias, die soms het recht over leven en dood (ius necis ac vitae) heeft 9).
1) Engert, Ehe- und Familienrecht S. 62 neemt
aan deze deze beide vrouwen priesterlijke waardigheid
bezaten.
2) Cf MacDonald, l.c. p. 11-49, 70-73.
3) Cf Donaldson, Woman, p. 99-147.
4) Cf B.H. Vos, Rechtsgeschiedk. beschouwingen over
het Rom. huwelijk, Leiden 1913, p. 69v.
5) Cf P.E. Corbeth, the roman law of marriage, Oxford
1930, p. 90ff.
6) Vos, a.w. p. 56.
7) Cf D. Hazewinkel-Suringa, Mancipatio en Traditio,
A’dam 1931, p. 75vv.
8) Jonkers, Invloed van het Christendom, p. 30vv geeft
talrijke bewijsplaatsen.
9) Aulus Gellius, Noct. X, 23.
|9|
In de oude tijd kwam echtscheiding, hoewel theoretisch mogelijk, in de practijk zelden voor: Dionysius van Halicarnassus prijst Rome, omdat er in 520 jaar geen echtscheiding heeft plaats gevonden 1). Een tweede huwelijk wordt in het algemeen als onbetamelijk gezien en aan de pontifex maximus en de flamen dialis was het zelfs uitdrukkelijk verboden.
Al geldt de vrouw nooit als gelijkgerechtigde van de man, rechtloos is zij zeker niet 2). Eretitels als „matrona” en „domina” wijzen al op een zekere waardering. Zij behoeft niet in een apart vrouwenvertrek te wonen, zoals in Athene, maar in het atrium is zij het centrum van het gezinsleven en in de leiding van haar huishouding is zij volkomen vrij. Hoewel de omgang van haar man met de slavin of de publieke vrouw niet verwerpelijk geacht wordt 3), heeft toch het Romeinse recht slechts plaats voor één mater familias. In veel gevallen bezit zij een bepaalde ontwikkeling, ofschoon wij ons hier geen al te grote voorstelling van moeten maken. In het publieke leven mag zij zich ongehinderd begeven, zij het soms alleen in gezelschap van haar man. Vergeleken bij de positie van haar sexe in de andere landen kan die der Romeinse vrouw als tamelijk gunstig beoordeeld worden.
Langzamerhand zet echter een proces van verval in, dat vooral na de tweede Punische oorlog (218-201) enorm versneld wordt. Door allerlei griekse en oriëntaalse invloeden zijn in Jezus’ dagen tenslotte toestanden ontstaan, zoals zelfs Griekenland die nooit gekend heeft 4). De decadentie vertoonde zich het afzichtelijkst op het gebied van het zedelijk leven en de huwelijksmoraal, waarbij de vrouw helaas meer stimulerend dan remmend heeft gewerkt 5). In brede kring werd het huwelijk vervangen door het concibunaat 6), waaraan vooral door vermogende vrouwen de voorkeur gegeven werd 7), omdat zij hierdoor de vrije beschikking over haar bezittingen behielden. In een dergelijke verhouding kon zij ook een — niet altijd goed gebruikte — invloed op haar „man” uitoefenen en was haar procurator in vele gevallen meer dan uitsluitend haar boekhouder. Naast het concubinaat is herhaaldelijk sprake van contubernium (samenleving met slaaf of slavin) 8), stuprum (losse sexuele verhouding) en adulterium (echtbreuk van
1) Ant. Rom. II, 257; cf Val.
Maximus II, 14.
2) Cf b.v. Plutarchus, Vita Romuli, 22; maar ook een
verhouding als van Philemon en Baucis komt voor: Ovidius, Metam.
VIII, 601-715.
3) Livius, XXXIX, 95 sq.
4) Cf Friedländer, Sittengesch. I, 267ff. Het hier
aangevoerde materiaal moet echter met voorzichtigheid gebruikt
worden, daar F. hoofdzakelijk moralisten en satirici citeert.
Bovendien wordt meestal wel het opvallende, maar niet het
alledaagse door de schrijvers vermeld.
5) Seneca, de Benef. 7, 9.
6) P. Meyer, Der röm. Konkubinat, Leipzig 1895;
Jonkers, a.w. p. 3vv.
7) Lecky, Sittengesch. II, 254ff.
8) Jonkers, a.w. p. 5v.
|10|
een gehuwde vrouw) 1), welke verhoudingen langzamerhand min of meer als normaal werden beschouwd.
Het wekt dan ook geen verwondering dat echtscheiding steeds veelvuldiger voorkomt en gemakkelijker wordt, zodat deze tenslotte eenvoudig door repudium (opzegging) tot stand kan komen 2). Als reden voor de man gold reeds: het bereiken van een hogere stand, kinderloosheid der vrouw, haar blootshoofds naar buiten gaan, het in bezit hebben van nagemaakte huissleutels e.d. 3). Abortus provocatus, te vondeling leggen, kindermoord en verkoop voor prostitutie waren aan de orde van de dag 4) en het bezoeken van bordelen gaf geen enkele aanstoot 5). Vrouwen uit de hogere standen lieten zich zelfs op de lijsten der prostituées inschrijven 6), terwijl er ook zijn, die haar jaren niet naar de consuls, maar naar het aantal echtgenoten tellen. Iuvenalis noemt een voorbeeld van 8 huwelijken in 5 jaar 7), terwijl Hiëronymus vertelt van een vrouw, die met haar 23ste man trouwde, waarbij zij zijn 21ste vrouw was! 8) Voornamelijk de satirici tekenen ons de losheid en verdorvenheid van de Romeinse vrouw uit de keizertijd met schrille kleuren, maar ook Tacitus’ lof voor de Germaanse vrouw 9) is een felle aanklacht tegen haar Romeinse zuster. Lichtzinnige kleding, overspel, trouweloosheid en vele andere ondeugden worden haar verweten. Natuurlijk komen er ook andere toestanden voor, maar de decadentie is zó algemeen dat Augustus zich genoopt ziet om in te grijpen 10). De lex Julia de adulteriis en de maritandis en de lex Papia Poppaea stellen het huwelijk voor beide sexen verplicht, voeren een „vrijgezellenbelasting” in, bestraffen kinderloosheid en bemoeilijken de echtscheiding. Door het ontbreken van de religieus-zedelijke praemissen in het volksgeweten hadden dergelijke voorschriften echter vrijwel geen enkel resultaat en droegen zij niet noemenswaard tot verbetering bij.
Ook de aanwezige geestelijke stromingen, zoals b.v. de Stoa, konden het zedelijk verval niet stuiten, hoe hoog hun waardering voor het huwelijk, het gezin en de vrouw vaak ook is 11). In het algemeen hebben zij te weinig vat op de massa om hun opvattingen gemeengoed te zien wordene. Ditzelfde geldt van de collegia (geheime genootschappen), waar mannen en vrouwen lid van waren. Ook zij hebben niet regenererend op het volksgeheel ingewerkt. Zo zien we dan tenslotte zelfs de Vestaalse maagden, de belichaming van het
1) Jonkers, a.w. p. 7v.
2) Cf W. Kroll, Die Kultur der Ciceronischen Zeit,
Leipzig 1933, II, 47ff.
3) Cf K. Wächter, Ueber Ehescheidungen bei den Römern,
Stuttgart 1822, S. 157ff.
4) Seneca, Cons. ad. Hel., 16; Iuvenalis, Sat., VI,
592sqq.
5) Horatius, Sat., 1, 2, 31.
6) Tacitus, Ann., II, 85.
7) Sat., VI, 229sqq.
8) Epist. 123, 10.
9) Germania, 19.
10) Cf P. Jörs, Die Ehegesetze des Augustus, Marburg,
1894.
11) Musonius b.v. erkent de gelijkwaardigheid van man
en vrouw en ziet het huwelijk als een totale — dus niet
uitsluitend sexuële — eenheid. Cf Pohlenz, Die Stoa, I,
302f.
|11|
heidense reinheidsideaal, capituleren voor de algemene verwording 1), terwijl de situatie in sommige tempels, speciaal de aan Isis gewijde, soms elke beschrijving tart 2).
In de cultus worden bepaalde functies door vrouwen verricht, o.a. door de flaminica dialis 3) en door, tijdelijk of levenslang tot coelibaat verplichte, tempelpriesteressen, waaronder de Vestaalse maagden de bekendste zijn 4). Deze laatsten hebben uitgebreide werkzaamheden te verrichten: zij moeten het heilige vuur onderhouden, de penus Vestae en de pignora imperii bewaken, de dagelijkse heiliging van de tempel door besprenging met water uit de Egerische bron verzorgen, het dagelijkse gebed voor het welzijn van het volk uitspreken en de voor het staatsoffer bestemde mola salsa bereiden 5), terwijl zij ook medewerken aan de publieke cultusfeesten 6). Aan haar gebed schreef het volk wonderkracht toe en in het openbare leven namen zij een grote plaats in 7). Gedurende haar dienstperiode van 30 jaar was zij gebonden aan haar belofte van vlekkeloze kuisheid, die angstvallig bewaakt werd. Brak zij deze belofte, dan werd zij levend begraven 8). We zagen echter reeds dat tenslotte ok de priesteressen in het algemene verval werden meegesleept en geen uitzondering meer vormden in het trieste beeld dat de Romeinse vrouw bij het begin onzer jaartelling vertoont.
Het geven van een juist en volledig beeld van de positie der vrouw in de Grieks-hellenistische cultuurwereld is nog moeilijker dan voor Rome reeds het geval was. Ook hier speelt de individuele visie en ervaring der schrijvers een grote rol en de chronologische en locale verschillen zijn hier nog gecompliceerder 9). Vandaar dat we met het trekken van conclusies enigszins voorzichtig moeten zijn, vooral daar de christelijke apologetiek der eerste eeuwen de situatie wel eens wat al te somber heeft afgeschilderd. Ondanks de fragmentarische bronnen tekenen zich toch wel enkele grote lijnen af, die als achtergrond voor de nieuwtestamentische waardering der vrouw kunnen dienen.
1) Minucius Felix, Octavius 25, 10sq.
2) Min. Felix, l.c. 25, 11; Tertullianus, apolog.
15.
3) Cf G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer,
München 19122, S. 506.
4) Heiler, Dienst der Frau, S. 11ff, die veel
literatuur noemt; cf Fehrle, Kult. Keuschheit, S. 210-221.
5) Cicero, de Leg., II, 8, 20; Livius, V, 40;
Plutarchus, Numa, 13; Cicero, pro Font., 21, 46; cf Wissowa, aaO
S. 144f.
6) Cf G. Rohde, Die Kultsatzungen der römischen
Pontifices, Berlin 1936, S. 107f.
7) Plinius, Hist. nat., XXVIII, 2; cf A. Preuner,
Hestia-Vesta, Tübingen 1864, S. 269-319.
8) Fehrle, aaO S. 221.
9) Cf Donaldson, Woman p. 1-76, 192-236; Paoli,
Griekse vrouw.
|12|
Reeds Homerus tekent naast edele vrouwengestalten, zoals Andromache, Nausikaä en Penelope ook een Aphrodite, die huwelijksconflicten moet uitlokken en zelf ontrouw is 1), en een Clytaemnestra, die na haar overspel haar man vermoordt 2). In het algemeen is de Olympus geen verheffend voorbeeld voor de aardbewoners 3). Ook het feit dat de eerste vrouw, Pandora, door Zeus als wraak aan de mensen gegeven wordt 4) is een weinigbelovend precedent.
Het meisje, veel minder blij begroet dan een zoon, werd in de vrouwenvertrekken opgevoed en kreeg daar onderwijs in grammata en huishoudelijke werkzaamheden 5). Zij trouwde op omstreeks 14-jarige leeftijd, waarbij minder de keus van de bruid dan de wil van haar vader en de mee te brengen bruidsschat 6) doorslaggevend was. Naast de formele huwelijkssluiting (egguèsis) kwamen na en naast elkaar ook verschillende lossere vormen van samenleven voor, zoals het concubinaat, de homologie en, voornamelijk in Egypte 7), het onbeschreven huwelijk (gamos agraphos), terwijl ook het proefhuwelijk bestond 8). Was het meisje eenmaal getrouwd, dan was zij geheel in de macht van haar man, die meestal aanzienlijk ouder was dan zij 9). Stierf hij, dan kon zij zelfs met haar kinderen aan een andere man gelegateerd worden en stond anders onder haar oudste zoon 10). Een dubbele moraal werd als vanzelfsprekend aanvaard: pleegde de vrouw echtbreuk, dan werd zij zwaar gestraft 11) of mocht haar echtgenoot haar zelfs ongestraft doden 12), terwijl bij hem slechts van moicheia (echtbreuk) sprake is, als de omgang had plaats gevonden met een getrouwde vrouw 13), daar het als volkomen normaal gold dat dit met hetaeren geschiedde. Betreffende de echtscheiding, die vrij veel voorkwam en waarvoor o.a. kinderloosheid al een reden was 14), zijn ons verschillende vormen bekend: door wederzijdse overeenkomst, mededeling aan de rechter en een eenzijdige handeling van de man of soms ook van de vrouw, zoals b.v. in Corinthe 15) en Egypte 16). Officieel was monogamie regel, maar factisch bestond er in vele gevallen polygamie wegens het hetaerendom, het concubinaat met slavinnen, het verruilen of uitlenen der vrouw e.d. 17), terwijl tot in late tijd gevallen van echte bigamie voorkomen 18).
1) Od. VIII, 256 sqq.
2) Od. XI, 387sqq.
3) Athenaeus, Dipnosophistae o.a. XII.
4) Hesiodus, op. 47sqq.
5) Xenophon, Oeconomicus VII, 4-9; cf Licht,
Sittengesch. I, 49f.
6) Cf voor de verschillende huwelijksmotieven: Geurts,
Huwelijk p. 1-35.
7) Cf Schubart, Die Frau Sp. 1523.
8) Diogenes Laërt. VI, 93.
9) Cf H. Bolkestein, Het econ. leven in Griekenlands
bloeitijd, Haarlem 1923, p. 42vv.
10) Euripides, Andromache, 372.
11) Aeschynes, Tim., 182sq.
12) Ps-Demosthenes, in Neaer. 87.
13) Cf Geurts, a.w. p. 144-148.
14) Plato, Leg. VI, 784.
15) 1 Cor. 710v.
16) ThW I, 778; Delling, Paulus’ Stellung S. 11ff;
Schubart, aaO Sp. 1527; Bringmann, Die Frau im ptolem.-kaiserl.
Aegypten S. 10ff.
17) Xenophon, de Rep. Laced. I, 7, 8; Ps-Demosth., in
Neaer. 41; cf Licht, aaO I, 52f.
18) Diodorus Siculus XIV, 44.
|13|
Het huwelijksdoel was het verwekken van kinderen 1) in het belang van de staat 2). Vruchtafdrijving wordt soms aanbevolen 3) en niet als vergrijp gezien, daar de ziel geacht werd pas bij de eerste ademtocht in het lichaam te komen 4). De vader bezat ook het recht om zijn kind te vondeling te leggen, hetgeen in Sparta zelfs door staatsinstanties werd beslist 5). Het leven der gehuwde vrouw speelde zich hoofdzakelijk binnenshuis af, volgens Aristophanes soms door honden bewaakt 6). Daar zij meestal de gelegenheid niet kreeg om zich intellectueel te ontwikkelen, telde zij op philosophisch, politiek en maatschappelijk terrein niet mee 7). In Athene mocht zij slechts weinig het huis verlaten 8), want na de ontzettende nederlaag bij Chaeronaea durven zij zich nog niet verder dan de deur te wagen en zelfs dit wordt haar kwalijk genomen 9). Soms heeft zij hierin meer vrijheid, maar moet dan toch gesluierd zijn 10) of zich in gezelschap van een slaaf of slavin bevinden 11). Gehoorzamen, zwijgen en onderworpen-zijn is de deugd der vrouw 12). Zo verklaart Pericles 13) dat het hoogste wat een vrouw kan nastreven dit is, dat er niet over haar gesproken wordt, terwijl Plutarchus wil dat zij slechts tot haar eigen man spreekt 14).
De literatuur toont in het algemeen weinig eerbied voor de vrouw, de liefde en het huwelijk 15) en zou een bijna onuitputtelijke bron voor misprijzende citaten kunnen zijn 16). Ook Plato’s revolutionnaire eis tot volledige gelijkstelling van man en vrouw 17) wordt uitsluitend door het staatsbelang ingegeven en leidt tot vernietiging van de vrouwelijke persoonlijkheid. Het met deze gelijkstelling verbonden gemeenschappelijk bezit van vrouwen en kinderen is hiervoor een doorslaggevend bewijs 18). Elders laat Plato zich eveneens weinig vleiend over de vrouw uit, omdat zij geringer aanleg tot de deugd dan de man bezit 19). Aristoteles slaat de vrouw hoger aan dan een slaaf 20) en waarschuwt de man haar geen onrecht te doen, maar acht haar intellectueel en moreel toch minderwaardig aan de man en noemt haar zelfs een verminkte man 21). Euripides blijkt een vrouwenhater, vooral in zijn
1) Xenophon, Mem. Socr. II, 2, 4; id. Oecon.
VII, 10sq; Ps-Demosth., in Neaer. 122.
2) Plato, Leg. IV, 721; VI, 774; Plutarchus, Lyc.
15.
3) Plato, Pol. V, 461; Aristoteles, Pol. VII, 16.
4) Delling, aaO S. 34.
5) Plutarchus, Lyc. 16.
6) Thesmoph. 414sqq, 490sqq. 797.
7) Euripides, Hipp. 635.
8) Aristophanes, Lysistrata 17; Plutarchus, Solon
21.
9) Lycurgus, Leocr. 40.
10) Zo b.v. in Tarsus (Dio Chrysost., Orat. 33) en in
Thebe (Dikaiarchos, in Fragm. hist. Graec., Paris 1833sqq, II,
259).
11) Cf. Schoemann, Griech. Altert., Berlin 1897, I,
557.
12) Plato, Meno 71E.
13) Bij Thucydides II, 45.
14) Gam. Par. 31sq.
15) Cf J. v. Wageningen in N.Th.St. 1, p. 193ff,
265f.
16) Cf bv Stobaeus, Flor. 68-74.
17) Pol. V, 455sq. e.a.
18) Pol. IV, 424; V, 457sqq; Leg. V, 739C; VII,
807B.
19) Leg. VI, 781B.
20) Pol. I, 2.
21) De Generat. Animalium IV, 1.
|14|
tragedies 1). Ditzelfde geldt van Hesiodus, die haar een ramp voor de stervelingen noemt 2), terwijl Menander hem nog overtreft door haar als het grootste ondier op aarde te betitelen 3). Ook de comedie vermaakt zich vaak uitbundig ten koste van de vrouw 4).
Geheel anders dan met de getrouwde vrouw staat het met de hetaere 5), die als gelijke van de man geldt 6). Daar zij vaak onderwijs ontvangen had 7) kon zij ongehinderd deelnemen aan politieke en philosophische gesprekken. Vrijwel iedere bekende Athener hield er zo’n hetaere op na en een uitgebreide literatuur is aan haar gewijd 8). Aspasia, de hetaere van Pericles, hield „salon”, waar o.a. Socrates, Phidias, Anaxagoras en waarschijnlijk ook Sophocles en Euripides regelmatige bezoekers waren. Socrates geeft aan een andere hetaere, Theodata, aanwijzingen hoe zij mannen kan boeien. Plato vindt geen motieven om het hetaerendom af te wijzen 9) en Nichomachus is de zoon van Aristoteles en de hetaere Herpyllis. Hoe bekend haar verschijning in het Griekse leven is, valt af te leiden uit het feit dat in een publieke rede gezegd kan worden: „de hetaeren hebben wij voor ons genoegen, de concubines voor de dagelijkse lichamelijke verzorging en de echtgenoten om wettige kinderen te krijgen en een trouwe wachteres voor het huis te hebben” 10). In deze zelfde rede horen wij hoe deze vrouwen voor haar „beroep” werden „opgeleid” en het uitoefenden 11), hetgeen we eveneens te weten kunnen komen uit de bestaande „hetaeren-catechismi” 12). Ook in Egypte komen ze in een groot aantal voor, waar de staat haar erkent door een bijzondere belasting van haar te heffen 13). De naturalistische Griekse wereldbeschouwing vindt het natuurlijk geoorloofd en schaamt zich voor deze buitenechtelijke omgang niet. Ook al leggen wij hier geen bijbelse maatstaf aan, dan blijft dit nog, mét de homo-sexualiteit — die door de staat erkend werd 14) — en de prostitutie 15), één van de donkerste vlekken op de klassieke schoonheid van de Griekse wereld.
In later tijd neemt de waardering der vrouw weliswaar toe 16), maar om te zeggen „dass die Zeit in welcher das Christentum gross wurde, tatsächlich
1) D.F.W. v. Lennep, Euripides, Leiden 1949 p.
20.
2) Theog. 602sqq, 607sqq.
3) Com. Attic. Fragm., Lipsiae 1880sqq, III, 141.
4) Cf bv Aristophanes’ Thesmophoriazusae.
5) Cf Licht, aaO II, 53-114.
6) Lecky, Sittengesch. II, 240-247.
7) Xenophon, Mem. Socr. III, 11.
8) Cf Lucianus’ Hetaerengesprekken; Athenaeus,
Dipnosoph. XIII; Leipoldt, Jesus S. 132.
9) Plato, Leg. VIII, 841.
10) Ps-Demosth., in Neaer. 59, 122.
11) 59, 18. 24. 30. 33. 46.
12) Licht, aaO II, 70.
13) Cf Schubart, Die Frau Sp. 1534.
14) Pauly-Wissowa s.v. Päderastie; Licht, aaO I, 12;
II, 115-210.
15) Licht, aaO II, 43-52.
16) Cf P. Wendland, Die hell.-röm. Kultur, Tübingen
1907 S. 17ff.
|15|
eine Zeit sittlicher Reformation war” 1) is m.i. veel te sterk uitgedrukt. Verschillende geestelijke stromingen mogen hier stimulerend gewerkt hebben, er zijn geen aanwijzingen dat zij in enigszins belangrijke mate het volksleven hebben kunnen reformeren. Dit geldt ook van de Stoa, die een hoge opvatting over vrouw en huwelijk huldigt, maar de practische consequenties hieruit niet trekt en zuiver mannelijk ingesteld blijft 2). Antipater van Tarsus moge het huwelijk een krasis di’ holoon (een volledige vermenging) noemen 3), Musonius moge gelijk onderwijs voor jongens en meisjes eisen en de, voor de oude wereld vanzelfsprekende, buitenechtelijke omgang volledig verbieden 4), Plutarchus moge woorden aan de vrouw wijden, zoals voor die tijd weinig zijn gebruikt, een algemene weerklank vond dit alles niet 5).
Op religieus en cultisch terrein is de positie der vrouw nog al eens aan wisselingen onderhevig geweest. In de vóór-Griekse cultuur rondom de Aegeische Zee speelde zij een grote rol 6). Toen de Griekse cultus staatscultus werd, bracht dit een gedeeltelijke terugdringing der vrouw met zich mee 7). Toch blijft zij er op vrij grote schaal aan meewerken als priesteres, waarvoor meestal het kuisheidsoffer gebracht moest worden, dat òf prijsgave aan sacrale prostitutie 8) òf ascetische virginiteit 9) kon betekenen 10). Ook de vrouw van de archoon basileus brengt voor de stad belangrijke offers 11). Bij feesten zijn de vrouwen meestal aanwezig, zoals b.v. bij de Panathenaeënprocessie 12), terwijl sommige uitsluitend voor haar toegankelijk zijn, zoals de Thesmophoriën 13). In de Dionysiuscultus spelen zij een zeer belangrijke rol 14) evenals in andere mysteriereligies b.v. door met de hiërophant het hieros gamos (heilig huwelijk) uit te beelden (Eleusis; Isis). In de gezinscultus heeft zij uiteraard ook een grote plaats gehad 15). Zieneressen zijn er in Griekenland vanaf de vroegste tijden geweest 16), hetzij in dienst van een godheid in een bepaald heiligdom, zoals de Pythia in Delphi, hetzij ambulant en door persoonlijke qualiteiten erkend, zoals de Sibyllen 17). Toch blijft de vrouw van vele religieuze en cultische handelingen uitgesloten,
1) Dellling, aaO S. 32.
2) Cf Pohlenz, Die Stoa I, 140.
3) J. v. Arnim, Stoic. vet. Fragm. III,
255.
4) Stobaeus, II, 123.
5) Voor de huwelijksopvatting bij de moralisten, cf
Geurts, Het huwelijk.
6) Cf Kornemann, Mittelmeerkunde S. 10f.
7) W. den Boer, De godsd. d. Grieken, ’s-Gravenh. 1948
p. 132vv.
8) B.v. in de dienst van Aphrodite; cf den Boer, a.w.
p. 32v; Licht, aaO II, 97-102. In de Aphroditetempel in Corinthe
waren zelfs meer dan 1000 hiërodulen: Strabo VIII, 378.
9) Cf Fehrle, Keuschheit.
10) Soms mochten de priesteressen éénmaal getrouwd
geweest zijn, b.v. die van Geia in Aigeira: Pausan. VII,
2513.
11) Ps-Demosth., in Neaer. 73.
12) Fehrle, aaO S. 116ff.
13) Fehrle, aaO S. 137-154.
14) Den Boer, a.w. p. 102vv.
15) Delling, aaO S. 41f.
16) Cf E. Rohde, Psyche, Tübingen, 19217,
II, 20f, 58ff.
17) Pauly-Wissowa s.v. Sibyllen: II, 4 Sp. 2080-2103;
Bringmann, aaO passim.
|16|
hoofdzakelijk wel door de overal voorkomende opvatting dat de vrouw intenser door het sexuele verontreinigd wordt dan de man.
Het bovenstaande geeft vanzelfsprekend geen volledig en ook geen algemeen geldend beeld. Met name in Egypte 1) en Klein-Azië, maar ook in Sparta 2) zijn voorbeelden van een hogere waardering der vrouw te vinden, die soms een zeer zelfstandige en invloedrijke positie inneemt 3) en in het huwelijkscontract uitgebreide rechten voor zich weet te reserveren 4). Maar toch blijft de algemene indruk dat de hellenistische wereld eindeloos veel meer in de vrouw geïnteresseerd is als object van begeerte dan als draagster van geestelijke waarden. Zelfs haar deelname aan de cultus heeft niet steeds een verheffende invloed, maar vaker een tegenovergestelde, zodat het geen verwondering behoeft te wekken als Paulus op dit punt erg voorzichtig is.
In vergelijking met het O.T. is de positie der joodse vrouw in Jezus’ dagen er niet op vooruit gegaan. Al is het ook hier moeilijk om een in alle details juist beeld te schetsen, toch tekenen zich enkele hoofdlijnen duidelijk af.
De Jood heeft liever zonen dan dochters: „heil hem, wiens kinderen manne, wee hem, wiens kinderen vrouwen zijn” (Qid 82b, cf Sab 30a; Sota 26a). 5) Toch werden meisjes vrijwel nooit te vondeling gelegd of gedood 6) — zoals elders wel voorkwam — en slechts bij hoge uitzondering verkocht (Git 4, 9; Ar 29b). Het onderwijs der meisjes beperkte zich hoofdzakelijk tot huishoudelijke werkzaamheden (Ket 5, 5), daar de Talmud de vrouw niet tot Torastudie verplicht en er in het algemeen zelfs afwijzend tegenover staat: Rabbi Eliëser verklaart: „wie zijn dochter Tora leert, leer haar losbandigheid” (Sota 3, 4; cf b Sota 21b, Ned 4, 3) en de wijsheidsleraars beginnen hun onderwijs dan ook steeds met de aanspraak: „Mijn zoon...” 7). Slechts een enkele maal wordt er een pleidooi voor het onderricht van meisjes gevoerd, b.v. door Rabbi ben Asai (Sota 20a; cf Qid 29b, 34a) en in de Talmud treden maar enkele vrouwen op de voorgrond, zoals Beruria, de vrouw van Rabbi Meïr (Pes 62b) 8) en Imo Salom, de echtgenote van Rabbi Eliëser (Sab 115a).
1) Cf Donaldson, l.c. p. 241-247.
2) Plutarchus, Lyc. 15. Het gaat hier echter niet om
de vrouw als vrouw, maar als (toekomstige) moeder.
3) B.v. Sappho: Donaldson, l.c. p. 42-48; cf verder:
Chantraine, Economique, Paris 1949, p. 15 suiv.; Gomme, Pos. of
women. Dit laatste speciaal voor Athene, waarbij G. m.i. de
gegevens wel wat te tendentieus exegetiseert.
4) Cf Schubart, Die Frau Sp. 1523ff.
5) Als regel zijn de afkortingen der Talmudtractaten
gelijk aan die van ThW.
6) Cf Tacitus, Hist. V, 5; Philo bestrijdt het: de
spec. leg. III, 110sqq.
7) Jez. Sir. 2, 1 e.a.
8) Cf Wünsche, Jesus, S. 29ff.
|17|
Het huwelijk 1), dat voor het meisje op ongeveer 12-jarige leeftijd begon (Jeb 62b; Nidda 45a), kon op verschillende wijze tot stand komen. Sterk aandrang werd steeds uitgeoefend om de jongeman een meisje uit dezelfde stand te doen huwen (Sanh 93a; Qid 70a, b). In de meeste gevallen wordt naar haar wil niet gevraagd, maar beslist haar vader over de toekomstige echtgenoot. Een enkele maal echter blijkt zij er zelf ook enige zeggenschap in te hebben (Jeb 107b; Qid 41a), mede omdat enkele beperkingen van de vrije keuze in het O.T., betreffende de erfdochters en het leviraatshuwelijk, ten dele door de Talmud werden opgeheven 2). Na een verlovingstijd, gedurende welke het meisje reeds als gehuwde vrouw gold (Jeb 6, 4; Git 6, 2), werd de bruiloft gevierd 3). Hoewel het huwelijk voor de man als religieuze plicht gold, evenals het verwekken van kinderen (Jeb 6, 6; b Jeb 63b; Git 4, 5), is de huwelijkssluiting zelf toch geen godsdienstige, maar een privaatrechtelijke handeling 4). Zij komt, in elk geval in de na-exilische tijd, tot stand bij contract, ketubah, waarin o.a. ook alle financiële bepalingen worden vastgelegd. Is het meisje eenmaal gehuwd, dan is zij het eigendom van haar echtgenoot: hij is baäl (heer), zij is be’ulah (bezit), ὕπανδρος (onder de man staande; Test Rub 3, 10). Kreeg zij kinderen, vooral zonen, dan genoot zij als moeder een zekere achting, maar de kinderloze stond aan spot en verachting bloot.
Al dwong de practijk bijna steeds tot monogamie 5), toch bleef de polygamie legitiem (p Jeb 6b) 6). De Mišna (Sanh 2, 4) commentarieert Deut 1717 aldus: „de koning mag slechts 18 vrouwen hebben”, terwijl er aan de gewone man 4, 5 of soms ook een onbeperkt aantal worden toegestaan (Jeb 4, 11; Qid 5, 7; Jeb 65a). Het joodse echtscheidingsrecht 7) vertoont duidelijk een dubbele moraal: scheiding wordt aan de man veel gemakkelijker gemaakt dan aan de vrouw. Uitgangspunt van dit recht is Deut 241: een man mag zijn vrouw wegzenden als hij „iets schandelijks”, erwat dabar, aan haar gevonden heeft. De school van Sjammai verstond hier uitsluitend ontucht onder, maar die van Hillel ging veel verder en achtte dit al aanwezig als de vrouw de maaltijd had laten aanbranden of te zout opdiende! (Git 9, 10). Hillels opvatting was de populaire en meest verbreide. Rabbi Meïr gaf al toestemming tot scheiden wanneer een vrouw op straat at of met onbedekt hoofd uitging (b Git 89a) en Rabbi Akiba als een man een mooiere vrouw dan de zijne zag (b Git 90a). Philo 8) en Flavius Josephus 9) laten elke willekeurige reden toe, waarvan het persoonlijk leven van laatstgenoemde een duidelijke
1) Cf Str-B II, 372-399.
2) Cf Klugmann, Frau im Talmud, S. 25ff.
3) Cf Str-B I, 500-519.
4) Cf v. Wijngaarden, Vrouw bij Israël, p. 54v.
5) RGG II, 26.
6) Flav. Jos., Ant. XII, 46; XVII,
12; cf Str-B III, 647ff. In het Westen werd de
polygamie pas omstreeks 1000 na Chr. verboden: RGG III, 481.
7) Str-B I, 303-321.
8) De spec. leg. III, 80.
9) Ant. IV, 823.
|18|
illustratie is 1). Speciaal genoemde echtscheidingsgronden zijn o.a. nog het te luid spreken in huis (b Git 90a, b) en verborgen gebreken zoals een riekende adem of sterke transpiratie (p Qid 62d). Verplichting tot scheiding bestond zelfs bij 10-jarige kinderloosheid der vrouw (Jeb 6, 2.6; b Jeb 64a) en in nog enkele andere gevallen (cf b Jeb 24b, 25a, 63b; b Git 90b). Wanneer Rabbi Eleazar dan ook zegt: „als iemand zich van zijn vrouw laat scheiden, vergiet zelfs het altaar tranen over hem” (b Git 90b), dan is dit een vereenzaamde stem in het Jodendom. Ook de vrouw had een, zij het beperkt, echtscheidingsrecht, waarvan zij gebruik kon maken als zij aan haar man een gebrek bewijzen kon (Ket 7, 9sq; cf 63b), als hij zijn huwelijksplicht niet kon of wilde volbrengen, minderwaardig werk verrichtte e.d. 2). De scheiding zelf vond zonder veel formaliteiten plaats: het zenden van een scheidbrief — soms door de vrouw zelf geschreven! (Git 2, 5) — waarin verklaard wordt, dat het de ander vrij staat om een nieuw huwelijk aan te gaan 3), was voldoende (Git 3, 1; 7, 2; 9, 3) 4). Een hertrouw van een eens gescheiden paar was in het algemeen verboden (Git 4, 7.8).
Het joodse recht spreekt alleen van echtbreuk wanneer de daad met de vrouw of verloofde van een volksgenoot plaats vindt en straft deze in alle andere gevallen dan ook niet 5). Desondanks schaft Rabbi Jochanan ben Zakkai de vloekwaterproef 6) af omdat er te veel echtbrekers onder de Joden zijn (Sota 9, 9).
Bij deze stand van zaken verwondert het ons niet meer, dat er — naast enkele aansporingen tot de man om zijn vrouw lief te hebben en te eren — een groot aantal citaten is aan te voeren, die de verachting en de minderwaardigheid der vrouw tot uitdrukking brengen 7). De rabbijnen spreken dan ook niet met een vrouw (Abot 1, 5; 2, 7) en Flavius Josephus verklaart de vrouw in ieder opzicht minderwaardig aan de man 8). Ook het oordeel van Philo over de vrouw is zeer ongunstig, welk oordeel in de Chokma-literatuur, de Testamenten der Patriarchen e.d. meestal niet veel beter is 9).
De inferioriteit der vrouw kwam vooral op religieus terrein tot uitdrukking. De verklaring (Ex R 21 op 1415; b Ber 17a), dat de vrouwen van God een
1) Vita, 75sq.
2) Cf S. Kraus, Talmud. Arch., Leipzig 1910-12 II, 33.
Uit de papyri van Elefantine blijkt dat de joodse vrouw ook in
Egypte dit recht had: cf v. Wijngaarden, a.w. p. 98.
3) Meer dan 2 of hoogstens 3 maal te huwen was de
vrouw verboden: Jeb 64b.
4) Voor de formule van zo’n scheidbrief cf Str-B I,
311f.
5) Str-B I, 294ff.
6) Num 5, 11vv.
7) Enkele voorbeelden ter illustratie: „de vrouwen
eten gulzig, luisteren nieuwsgierig, zijn traag en naijverig” (Gn
R 45 op 165); „veel vrouwen, veel tovenarij” (Abot 2,
7); „wie veel met een vrouw spreekt, erft aan het eind de hel”
(Abot 1, 5); „zelfs het stemgeluid van de vrouw is onzedelijk”
(Ber 24a). Cf Str-B I, 299f; III, 610ff; H. Preisker,
Christentum S. 76ff.
8) c Ap. II, 24.
9) Een zeer uitgebreide literatuuropgave hierover bij
B. Wachstein, Literatur über die jüd. Frau, Wien
1931.
|19|
grotere belofte hebben ontvangen dan de mannen, bleef louter theorie. Alleen al het gemis aan Tora-kennis was voor de rabbijnen reden tot grondige verachting der vrouw. Daarom staat in de Talmud de voor de Jood dagelijks verplichte, op Rabbi Jehuda ben Elai teruggevoerde, maar ook reeds in het heidendom bekende 1), lofprijzing, die nog heden het joodse gebedenboek „siert”: „Geprezen zijt Gij, o God, dat Gij mij niet als heiden, als onwetende (soms: slaaf) of als vrouw geschapen hebt” (p Ber 13b; b Men 43b) 2). Het is dan ook nauwelijks te sterk uitgedrukt om het Jodendom een „mannengodsdienst” te noemen 3). In de tempel hebben de vrouwen een aparte voorhof 4) ofschoon zij niet eens verplicht zijn om hier op de grote feesten te verschijnen (Chag 11). Ook de bescheiden vrouwendiensten van vroeger 5) zijn verdwenen en zelfs de handoplegging bij het reinigingsoffer 6) mag zij niet meer verrichten (Men 9, 8; 10, 9). In de synagoge zit zij op een van de mannen afgescheiden plaats, waar zij theoretisch nog tot lezing der Tora uitgenodigd kon worden, maar in de practijk was haar dit verboden (Meg 23a) 7). De verboden der Tora golden haar wél, maar de geboden behoefde zij niet alle te vervullen 8). Zo is zij niet verplicht tot het Sjema 9) (Ber 3, 3) en de tefillin (gebedsriemen; Qid 33b), echter wél tot het Sjemone Esre (het Achttien-gebed), het tafelgebed (Ber 3, 3) en de Mesusa (het perkament aan de deurpost; Qid 34a). De eed mag zij niet afleggen (Scheb 4, 1). Het zal mede met deze achteruitzetting in verband staan, dat de vrouw als bijzonder ontvankelijk voor toverij en bijgeloof wordt aangezien (Abot 2, 7) 10).
Als oorzaken voor deze lage waardering, zelfs verachting der vrouw, waardoor zij voor joods besef op één lijn staat met slaven en kinderen (Ber 3, 3; Sukka 2, 8), zijn te noemen de grotere betekenis, die na de ballingschap aan de besnijdenis en de Tora-studie wordt toegekend, de speculaties over de zondeval, waarvan de schuld uitsluitend aan de vrouw wordt toegeschreven 11)
1) Cf ThW I, 776f; Leipoldt, Jesus und Frauen,
Anm. 18.
2) Voor de verschillende versies hiervan cf Kosmala,
Judaïca, 4, S. 227ff.
3) Kosmala, aaO S. 227.
4) Flav. Jos., Bell. Jud. V, 52sq; Mid 2,
5sqq.
5) Ex 388, 1 Sam 222 (blz. 7).
Door de LXX zijn deze al weggewerkt: cf Str-B II, 141.
6) Lev 126, 1529.
7) Cf Str-B III, 467; IV, 157f. In de diaspora schijnt
de situatie iets beter geweest te zijn. Daar kon b.v. een vrouw,
die zich bij de bouw van een synagoge verdienstelijk had gemaakt
de eretitel „moeder der synagoge” (Schürer, Gesch. d. jüd.
Volkes, III, 88ff), „oudste” (aaO III, 90 Anm. 54) of
„archisynagoog” (aaO II, 512) ontvangen. Deze laatste titel kon
echter ook al aan een 3-jarig kind gegeven worden. In sommige
gevallen werden voor vrouwen ereplaatsen gereserveerd (aaO II,
527 Anm. 94).
8) Str-B III, 558ff.
9) Deut 64-9.
10) Str-B I, 387, 881f; III, 611ff.
11) Jez. Sir., 25, 24: „van een vrouw stamt het begin
der zonde en om harentwil sterven wij allen”; slav. Henoch, 30,
17; 31, 6: de duivel verleidt Eva, maar tast Adam niet aan;
Henoch, 6, 1-7: vrouwen zijn ook de schuld van de val der
engelen; Philo, de op. mundi, 165: in ons is de geest
(nous) het mannelijke, de zinnelijkheid
(aisthèsis) het vrouwelijke; p Sanh 20b:
vrouwen lopen soms bij een begrafenis voorop omdat zij de dood in
de wereld brachten.
|20|
en een onder hellenistische invloed toenemende ascetische stroming 1).
Al is de situatie in de diaspora in het algemeen misschien iets beter dan in Palestina en al blijkt er in Jezus’ dagen nog een profetes te zijn, dit neemt niet weg dat de waardering der vrouw, speciaal op religieus terrein, bijna minimaal was en zij als een minderwaardig schepsel werd beschouwd. Een boek als dat van N. Klugmann, Die Frau im Talmud, is door zijn apologetische doelstelling té eenzijdig om het tegendeel te kunnen bewijzen. Hij kan trouwens ook slechts enkele gunstige uitspraken over de vrouw uit de Talmud tevoorschijn brengen, die echter — dit zij hem toegegeven — wel eens over het hoofd zijn gezien.
Concluderend kunnen wij dus vaststellen dat de joodse vrouw in Jezus’ dagen, vergeleken met haar positie in het O.T., in vrijwel alle opzichten een achteruitgang heeft moeten boeken en misschien wel een dieptepunt in haar existentie als vrouw had bereikt.
1) Esseners, Therapeuten, Philo e.d. Cf Delling, Paulus’ Stellung, S. 54ff.