Wagenaars visie op de taak van de kerkorde bepaalt zijn visie op de structuur van de kerk, namelijk dat de structuur er alleen maar is om dienstbaar te zijn aan het functioneren van de kerk. Wagenaars visie op het functioneren van de kerk, is vervolgens bepalend voor de inhoud van het Bouwplan en dus voor de structuur die het Bouwplan aan de kerk geeft. Zoals al gezegd geeft het Bouwplan een geheel nieuwe structuur aan de kerk, waarbij naast het inbouwen van het werk dat in de Hervormde Kerk reeds bestond ook het in de Tweede Wereldoorlog ontplooide inzicht in de opdracht van de kerk op allerlei terreinen des levens centraal staat.27 Er was sprake van een ontluikende vernieuwing van het kerkelijk leven, die zich had geuit in een reeks nieuwe organen naast het bestaande kerkelijke apparaat.28 De nieuw ontstane visie op het wezen en de opdracht van de kerk omschrijft Wagenaar zo: de kerk is niet alleen geloofsgemeenschap maar ook werkgemeenschap.29 Met geloofsgemeenschap bedoelt Wagenaar dat de gemeente de gemeenschap der gelovigen is, samengebonden door sacrament, geloofsgetuigenis, diaconie en opzicht. Met de aanduiding dat de kerk ook werkgemeenschap is, bedoelt Wagenaar dat zij zich met werk bezig houdt dat op ‘allerlei terrein des levens’ is gelegen.
Wagenaar zet deze twee aspecten van het kerkzijn, de geloofsgemeenschap en de werkgemeenschap, naast elkaar. Deze visie dat de kerk zowel geloofsgemeenschap als werkgemeenschap is, lijkt twee verschillende richtingen te bevatten: de kerk als geloofsgemeenschap is meer naar binnen gericht, naar de gemeente toe en op het geloof en de levenswandel van de gemeente; de kerk als werkgemeenschap is meer op allerlei
27 Ibidem.
28 Cie. Kerkorde, XXXVIII.
29 Cie. Kerkorde, XLIII.
|160|
andere terreinen van het leven gericht, meer naar buiten, meer op de wereld gericht. De kerk als werkgemeenschap heeft vooral betrekking op de nieuwe taken die de Hervormde Kerk gedurende de oorlog als haar taken is gaan zien en onder de inzet van Kerkelijk Overleg en Gemeenteopbouw heeft omgezet in een groot aantal nieuwe werkgroepen en raden. Wagenaar sluit in zijn visie aan bij het werk van de Commissie voor beginselen van Kerkorde.
Deze visie op het wezen en het doel van de kerk heeft zo zijn invloed op de constructie van de organen, de structuur van de kerk. De visie van de kerk als werkgemeenschap vormt de basis voor het incorporeren van allerlei organen in de structuur van de kerk. Deze organen zullen een geheel nieuwe samenhang tussen ambten, ambtelijke organen en lidmaten in de organen van bijstand laten zien. Wagenaars visie op dit tweeledige karakter van de taak van de kerk is de belangrijkste achtergrond voor de verschillende soorten organen in de nieuwe kerkstructuur. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat het de vraag is of de door Wagenaar gegeven grove onderscheiding wel in staat is het verschil in taak van de verschillende soorten organen aan te geven. Een deel van de (oudere) organen heeft immers een taak met het oog op het interne werk van de kerk, zoals het houden van allerlei toezicht en het regelen van financiële zaken.
Wagenaar wijdt in zijn inleiding een aparte paragraaf aan de zending. De taak van de zending werd gedurende lange tijd niet door de kerk vervuld, maar door particuliere organisaties.30 Bovendien werd binnen de Commissie voor beginselen van Kerkorde verwoord, dat een nieuw besef in de kerk is gegroeid: ‘De kerk wordt weer tot het besef gebracht dat zij zendingskerk moet zijn, niet slechts voor heidenen in verre landen, maar onder het eigen volk dat in brede lagen van de kerk is vervreemd. Dit besef kan niet reëel zijn, dit nieuwe leven zich niet goed ontplooien, als niet een nieuwe orde de kerk bevrijdt van de haar omstrengelende banden. De kerk moet weer kerk worden’.31 Beide vormen van zending wil Wagenaar binnen de structuur van de Hervormde Kerk incorporeren. Hierbij wil hij met omzichtigheid te werk gaan, daar hij de zendingsorganisaties, die jarenlang de door de Hervormde Kerk verzaakte taak hebben waargenomen niet het gevoel wil geven van ‘feitelijke achteruitgang’, zo licht Wagenaar toe.32 Wagenaar werkt in zijn ontwerp voor een nieuwe kerkorde de zendingstaak van de Hervormde Kerk uit, waarbij hij een nieuwe naam geeft aan het werk, de inhoud van het werk omschrijft en het zendingswerk een plaats geeft binnen de kerkelijke organisatie. In de tijd van Wagenaar sprak men van inwendige en uitwendige zending, maar Wagenaar wijzigt deze aanduidingen in binnenlandse en buitenlandse zending. Onder binnenlandse zending verstaat Wagenaar ‘de kerstening van het volk van Nederland’.
30 De zending is één van de opdrachten, die de
kerk langzamerhand als haar eigen taak is gaan zien. In 1909 is
de zending als zorg van de Hervormde Kerk ingevoegd in art. 11
Algemeen Reglement. Het werk van de zending zou voornamelijk
bestaan in het opwekken van belangstelling hiervoor bij de
gemeenteleden.
Algemeen Reglement art. 11 onder aantekening 2, 7e
druk, 1943, 11. Tot het opnemen van het werk van de zending
binnen de structuur van het Algemeen Reglement, door bijvoorbeeld
zendingspredikanten en zendingsleraren hierin op te nemen, is het
nooit gekomen. Het werk van de zending geschiedde door
verenigingen buiten het kerkverband om.
31 Cie. Werkorde, 178.
32 Bouwplan van Wagenaar, ‘De zending zal haar
wedergeboorte tot een kerkelijk orgaan dus zeker niet kunnen
voelen als feitelijke achteruitgang’, Cie. Kerkorde, LI.
|161|
Kerstening
Onder kerstening verstaat Wagenaar het evangelie brengen aan anderen. Hiermee heeft hij op het oog, dat anderen christen worden. De persoonlijke geloofsovertuiging is voor Wagenaar van groot belang, wat ook al in zijn kerkbegrip tot uiting kwam en meespeelde bij zijn visie op het kerkrecht. Hij omschrijft de gemeenschap van de Hervormde Kerk als ‘allen die Jezus Christus erkennen als hun Hoofd en Heer’ (art. I Bouwplan). De opdracht van de kerk is daarom dan ook ‘de wereld te veroveren voor het evangelie’, zo schrijft hij bij het doctorenambt.
Structuur
Wagenaar brengt deze taak binnen de organisatie van de kerk door allereerst de taak van de zending op te nemen in de opsomming van de taken van de kerk in artikel III van het Bouwplan, net zoals dit overigens in het Algemeen Reglement in artikel 11 een plaats had gekregen. Verder accentueert hij deze taak door een apart artikel XI aan de zending te wijden, waarin uitgebreider op de zendingsopdracht van de kerk wordt ingegaan: ‘in gehoorzaamheid aan haar roeping het evangelie te brengen aan alle schepselen en alle volkeren, vervult de kerk de dienst der zending zowel jegens diegenen in het vaderland die van het evangelie zijn vervreemd, als jegens hen daarbuiten wie het nog niet verkondigd werd’.33
In tegenstelling tot de andere taken uit de opsomming in artikel III, koppelt Wagenaar de zendingstaak aan geen enkel ambt in het bijzonder. Artikel IV, dat over de ambten handelt, spreekt hierover niet. Ook artikel XI van de zending biedt geen oplossing. Eerst in ordinantie 10 werkt Wagenaar het werk van de zending verder uit. Daar is te lezen in de artikelen 1 en 7 dat zowel de zorg voor de binnenlandse zending als de zorg voor de buitenlandse zending is toevertrouwd aan het consistorium of de consistories die gevormd worden door de predikanten tezamen met de presbyters. Aan deze ambtelijke bijeenkomst wordt dus het werk van de zending opgedragen. In ordinantie 10 staat verder dat de consistories zich naar behoefte kunnen doen bijstaan door raden van bijstand. Deze raden van bijstand, die de kerkenraden bij de verrichting van hun arbeid bijstaan, vinden in ordinantie 1 artikel 5 hun wortels. Zij worden benoemd uit de lidmaten der gemeente.
Belangrijk voor de structuur van de kerk is verder de vraag bij wie de leiding van het zendingswerk berust. Ook op deze vraag geven de artikelen 1 en 7 van ordinantie 10 antwoord. De consistories verrichten dit werk onder leiding van de deputaten voor de binnenlandse en buitenlandse zending. Hiermee worden als deputaten voor de binnenlandse en voor de buitenlandse zending de oude en zelfstandige zendingsverenigingen in de structuur van de Hervormde Kerk opgenomen. In het Bouwplan zijn het de deputaten die de Generale Synode bijstaan in de vervulling van haar opdracht en het is dan ook de Generale Synode die de deputaten benoemt. In het Bouwplan is het de Generale Synode die de leiding en de eindverantwoordelijkheid draagt en die de lijnen van het beleid trekt (ord. 1 art. 21).
Zoals gezegd neemt Wagenaar het werk van de zending niet op in de regeling van het ambt, maar ordinantie 10 introduceert wel drie nieuwe figuren: de evangelist, de missionaire predikant en de zendingsleraar. De evangelist is een kerkelijke medearbeider die onder leiding van een predikant het consistorie bijstaat in de zorg voor de binnenlandse
33 Cie. Kerkorde, 5.
|162|
zending (ordinantie 10 art. 3).34 Wat betreft de buitenlandse zending regelt Wagenaar dat deze zendingsopdracht van de kerk namens haar wordt vervuld door missionaire predikanten en zendingsleraren (ordinantie 10 art. 9), waarmee ordinantie 10 niet meer doet, dan de bestaande zendingsleraar kerkelijk in te kaderen. Wagenaar regelt dat het de plaatselijke gemeente is, die deze uitzendt naar het zendingsveld, dit alles nog steeds onder leiding van deputaten voor de buitenlandse zending. De missionaire predikant en de zendingsleraar zijn in de structuur onder het Bouwplan, zoals gezegd, niet onder de ambten opgenomen. Hoewel Wagenaar er niet over spreekt, zal in deze keuze zeker hebben meegespeeld het niet-academisch karakter van de opleiding, die door de zendingsorganisaties werd gegeven.
Samengevat kunnen wij over Wagenaars regeling voor de zorg voor de zending opmerken, dat deze opdracht van de kerk is toevertrouwd aan de consistories. De consistories, waarin predikanten en ouderlingen samenwerken, kunnen zich doen bijstaan door raden van bijstand. Inzake de binnenlandse zending kunnen de consistories zich doen bijstaan door evangelisten. De buitenlandse zendingsopdracht van de kerk wordt namens haar vervuld door missionaire predikanten en zendingsleraren die zo in de structuur van de kerk worden opgenomen. De leiding over het werk van de zending berust echter bij de deputaten voor de binnenlandse en de buitenlandse zending, die uiteindelijk hun werk doen onder de eindverantwoordelijkheid van de Generale Synode. We zien hier dus dat het werk van de deputaten nauw betrokken is op het ambtelijke werk van predikanten en ouderlingen, waarbij de deputaten zelfs de leiding krijgen over het ambtelijke werk, doch die zelf uiteindelijk onder leiding van de Generale Synode werken.
Wagenaar besteedt in zijn inleiding een paragraaf aan ‘de zorg voor de jeugd’, waarin in zijn uitwerking van deze zorg te zien is hoe Wagenaar verschillende raden en werkgroepen in de kerkelijke organisatie incorporeert, hoe het een en ander in de kerkorde en de ordinanties wordt uitgewerkt en vooral ook welke visie op de taak van de kerk de achtergrond vormt voor deze regeling. Wagenaar formuleert als hoofddoel achter de regeling van de zorg voor de jeugd ‘de kerstening van het Nederlandse volk’. Het is een vorm van zending, waarin de gehele Nederlandse jeugd betrokken wordt.35 ‘In haar jeugdwerk geeft de kerk uiting aan het feit dat zij zich verantwoordelijk weet voor het geestelijk leven van de opgroeiende jeugd van kerk en volk’, zo formuleert ordinantie 12 artikel 13.
Wagenaar deelt de zorg voor de jeugd in drie verschillende afdelingen in, te weten: de catechese, het jeugdwerk en de zaken van kerk en school. Het doel van de catechese is de voorbereiding van de leden van de gemeente tot het openlijk belijden en getuigen, dat zij Christus erkennen als hun Heer en Zaligmaker en als enige troost in leven en sterven.36 Met het oog op dit doel wil Wagenaar dat de catechese gepaard gaat met de zorg voor het geestelijk leven van de opgroeiende jeugd in het algemeen. Wagenaar breekt hier de zorg van de gemeente open naar de wereld. Dit doet hij met betrekking
34 Cie. Kerkorde, 82.
35 Zie inleiding H.M.J. Wagenaar, Cie. Kerkorde,
LII.
36 Zie inleiding H.M.J. Wagenaar, Cie. Kerkorde, LII
en ook art. XII Kerkorde, Cie. Kerkorde, 5 en ook art. 4 van
Ordinantie 12, Cie. Kerkorde, 89.
|163|
tot twee gebieden, te weten het jeugdwerk en het onderwijs op school.
Het jeugdwerk betrekt Wagenaar op de omstandigheden waaronder de in het arbeidsproces betrokken jeugd moet werken en voor de wijze waarop de jeugd haar vrije tijd besteedt. Beide gebieden zijn namelijk op het geestelijke en morele leven van de jeugd van grote invloed, zo licht Wagenaar toe. In dit kader zou hij ook graag zien dat er aandacht zou komen voor de sport. Wellicht dat hier voor ‘kerk en sport’ een taak ligt, zo oppert Wagenaar.
Over de school zegt Wagenaar, dat zij het voornaamste hulpmiddel is bij de opvoeding. Hij ziet dan ook dat de taak van de kerk en die der gemeenten primair gericht moet zijn op de kerstening van het algemene onderwijs. Als namelijk het algemene onderwijs gekerstend is, wordt de gehele jeugd bereikt met het evangelie. Voor Wagenaar betekent de kerstening van het onderwijs, ‘dat de rijks- en gemeentescholen weer tot scholen ‘met’ de bijbel verheven zullen worden’.37 Hij ziet pas in de tweede plaats, namelijk als er dringende redenen zijn, dat de taak van de kerk gericht moet zijn op het zelf voorzien in de aanwezigheid van ‘bijzondere’ inrichtingen van onderwijs.
Wagenaar vertrouwt de zorg voor het jeugdwerk toe aan het consistorium, dat zijn werkzaamheden verricht onder leiding van deputaten-generaal voor het jeugdwerk, bijgestaan door deputaten-provinciaal en -classicaal die benoemd worden door de synode-generaal uit de lidmaten van de kerk. Uit deze structuur blijkt een nauwe samenwerking tussen de ambten die in het consistorie samenwerken en lidmaten van de kerk die werkzaam zijn in de deputaten. De synode staat in de gezagsverhouding boven de deputaten, maar de deputaten hebben de leiding in dit werk over de ambten. Zo vindt er in de structuur een verstrengeling plaats tussen het ambtelijke werk en het werk van lidmaten in de deputaatschappen.
Uit de zorg voor de jeugd blijkt de allesomvattendheid van Wagenaars aanpak. Hij wil het algemene onderwijs kerstenen, hij ziet kerkelijke verantwoordelijkheid voor het arbeidsproces en de vrije tijd van de jeugd. In zijn visie valt vrijwel geen enkel aspect van het leven van de jeugd buiten de verantwoordelijkheid van de kerk. Uit deze paragraaf blijkt ook het missionaire van Wagenaars regeling: het hele volk, de gehele jeugd moet komen tot de erkenning, dat Jezus Christus Heer en Heiland is. Deze opdracht in het Bouwplan geeft aan het volkskerkkarakter van de Nederlandse Hervormde Kerk mede gestalte.
Catechese
De catechese wordt in het Bouwplan opgenomen onder de taken van de kerk in artikel III. Aan welk ambt deze taak wordt toevertrouwd, wordt vervolgens in artikel IV geregeld. Daarin wordt zowel de catechese als ook de geestelijke opvoeding van de jeugd als taak gegeven aan de dienaren des Woord te samen met de presbyters (ouderlingen). Vervolgens wijdt Wagenaar een speciaal artikel aan de catechese, namelijk artikel XII van de kerkorde. Hierin staat de zorg voor de catechese, het jeugdwerk en de school bij elkaar genoemd. Het vindt zijn uitwerking in ordinantie 12. Hierin zien wij dat de verschillende deputaten, te weten de deputaten voor de catechese, voor het jeugdwerk en voor de zaken van kerk en school bijstand verlenen aan de predikanten en de presbyters die gezamenlijk belast zijn met de zorg voor deze taken.
Het zal duidelijk zijn dat zo’n groot terrein bestrijkende taak niet door de predikant en
37 Cie. Kerkorde, LII.
|164|
de presbyters alleen gedaan kan worden. Daarom creëert Wagenaar figuren om dit consistorium heen. Zo kunnen er predikanten in algemene dienst worden aangesteld of een buitengewone predikantsplaats worden gevestigd ten behoeve van de verschillende betrokken deputaten-generaal. Verder worden er lidmaten ingeschakeld, zowel voor de deputaten als in het gemeentewerk. Wagenaar denkt hierbij in het bijzonder aan de vele krachten uit de gemeenten die werkzaam zijn in het onderwijs. Verder creëert hij een kring van medearbeiders rondom de predikanten, die als catecheten ingezet worden. Hij licht in zijn inleiding toe: ‘Zonder deze hulpkrachten zal er geen begin zijn aan enige poging tot kerstening van het Nederlandse volk, want van de handvol predikanten die onze kerk bezit en reeds voor veel te grote taken en arbeidsvelden staat, is niet te verlangen dat zij op dit terrein veel meer doen dan leiding geven aan een regiment hulptroepen’. In dit kader spreekt hij ook van ‘stoottroepen’. Opvallend is de gelijkenis met de woorden van Kraemer die ook in oorlogstermen sprak, namelijk over een strijd voor het evangelie tegen een wereld die veroverd moet worden.
Het is deze structuur van grote kringen medearbeiders om de ambten heen onder bijstand van deputaten die Wagenaar bedacht heeft voor de kerstening van de jeugd waarbij de reeds bestaande raden in de structuur van de kerk worden opgenomen.
Voor de uitwerking van de in de Werkorde neergelegde roeping van de kerk inzake de eenheid van de christenheid regelt Wagenaar in artikel XV van het Bouwplan drie soorten betrekkingen tussen de Nederlandse Hervormde Kerk en andere kerken.38 In de eerste plaats zoekt en onderhoudt de Nederlandse Hervormde Kerk een band met de Hervormde Kerk in Oost- en West-Indië. In de tweede plaats met de andere kerken der Reformatie hier te lande, en ten slotte met die kerken in het buitenland waarmee zij zich naar afkomst, belijdenis of kerkorde verwant voelt.
Het doel is dat de Hervormde Kerk met deze kerken tracht te komen tot internationale samenwerking en verbondenheid in getuigen en daadwerkelijke arbeid op de verschillende terreinen van het kerkelijk leven. Dit doel past in de taak die Wagenaar in het Bouwplan aan de kerk geeft. Bovendien tracht de Hervormde Kerk met de kerken in Nederland tot eenheid van verband, kerkorde en geloofsbelijdenis te komen. Wagenaar heeft hier heel duidelijk een vereniging op het oog, waarbij de plaatselijke gemeente van een andere kerk als buitengewone gemeente in de Hervormde Kerk kan worden opgenomen.39 Hij werkt dit uit in ordinantie 14. Van een opheffing van de Hervormde Kerk is hier geen sprake, het betreft veeleer een herstel van de Hervormde Kerk. De oecumene heeft in het Bouwplan duidelijk betrekking op de kerken van de Reformatie en spreekt bijvoorbeeld niet over het contact met de Rooms-Katholieke Kerk
38 Werkorde artikel VIII: Van het overleg met
andere Kerken. ‘De synode benoemt — op voordracht van de raad
voor Kerk en Kerken — deputaten voor het overleg en de
samenspreking met de Kerken in Oost- en West-Indië, met de Kerken
in Nederland en met die in het buitenland’. Cie. Werkorde,
185.
39 Ordinantie 14 art. 4 lid 4: De synode-generaal kan
besluiten de lidmaten en leden van een plaatselijke gemeente van
die Kerk als buitengewone gemeente in het Kerkverband op te nemen
en de dienaren des Woords van die gemeente als predikant op een
bijzondere predikantsplaats, in welk geval de synode de daarvoor
nodige regelingen treft.
|165|
Wagenaar noemt het opzicht één der belangrijkste dingen uit het kerkelijk bestel.40 Zoals hierboven al aan de orde is gekomen hangt het goed functioneren van het kerkelijke leven en ook van de kerkorde zelf af van een goede regeling voor het opzicht.
Hij ontbindt het opzicht in zes factoren. Deze zes afdelingen van het opzicht behandelt Wagenaar in zes verschillende ordinanties en hij creëert zes afzonderlijke organen voor elk van deze onderdelen. Het betreft de volgende zes factoren van het opzicht: de kerkvisitatie, het opzicht over het geloofsbezit, het opzicht over de levenswandel, de inspectie, het financiële toezicht en de behandeling van administratieve bezwaren en geschillen. Door onder het opzicht ook zaken van toezicht te voegen wordt de inhoud van het begrip opzicht uitgebreid.
Visitatie
Wagenaar uit zijn kritiek op het functioneren van de kerkvisitatie onder het bestel van 1816: ‘de kerkvisitatie was verzand in een administratieve controle, waarvan de vraag naar de bliksemafleider op de toren wel de exponent was, en gaf maar al te veel aan de visitatoren de gelegenheid tot een vlucht in het zakelijke, dat dan overigens veelal nog oppervlakkig en ondeskundig werd behandeld’.41
Wagenaar schrijft in reactie hierop dat de kerk voor alles weer een zuiver geestelijke visitatie nodig heeft. Om dit te bereiken geeft hij een regeling waarin de visitatie is losgemaakt van alle technische, administratieve of financiële controle. Daarvoor creëert Wagenaar organen voor de inspectie en voor het financiële toezicht en legt hij deze regelingen neer in respectievelijk ordinantie 19 en 20. De behoefte aan een geestelijke invulling van de visitatie werd al lange tijd gevoeld, maar bleek moeilijk te realiseren. Ook in de reorganisatiestrijd werden voorstellen gedaan deze te verbeteren.
De visitatie vindt zijn regeling in ordinantie 16. Wagenaar geeft in de dikwijls tere zaak van de visitatie een bijzondere taak aan de preses van de visitatoren-provinciaal. Wagenaar schrijft dat een man die door persoonlijk gezag en invloed stagnaties wegneemt en deraillementen herstelt in het kerkelijk bestel moeilijk te missen is. De figuur van moderator, zoals deze in de reorganisatiestrijd in de ontwerpen van Kerkopbouw werd voorgesteld, past volgens Wagenaar echter principieel niet binnen de beginselen van het presbyteriale stelsel.42 Daarom vond hij zijn oplossing in de figuur van bovengenoemde preses. Deze is als preses ingekapseld in een college, dat met hem gezagsoefening en verantwoordelijkheid deelt, terwijl deze figuur zonder aan een gemeente verbonden te zijn, geheel dienstbaar aan het werk der visitatie is.
Kerkvisitatie als voortzetting van Gemeenteopbouw
In het Bouwplan schrijft Wagenaar bovendien, dat ‘in de ordinantie voor de kerkvisitatie het in de overgangstijd als noodvoorziening aangevangen werk van Gemeenteopbouw
40 Zie voor het opzicht Cie. Kerkorde, LV.
41 Ibidem.
42 Deze opmerking van Wagenaar moet verstaan worden
vanuit de discussie uit de reorganisatiestrijd, waarin Kerkopbouw
pleitte voor een min of meer zelfstandig opererende moderator,
terwijl Kerkherstel gen een zodanig element in een presbyteriale
kerkorde was. Wagenaar kiest vanuit de toenmalige commotie tegen
episcopale elementen in de kerkorde, maar zoekt zijn
uitgangspositie in de gezamenlijke ambtelijke vergadering. Cie.
Kerkorde, LV.
|166|
haar voortzetting en kerkelijke vorm vindt’.43 Wagenaar incorporeert dus in de regeling van de visitatie dit gemeenteopbouwende werk. dat inhield dat gedelegeerden van Gemeenteopbouw classicale vergaderingen en kerkenraden bezochten met het oog op de opwekking van de gemeenten. Het werk van de provinciale kerkvisitatoren, bijgestaan door gedelegeerden uit de classis, bestaat uit ‘het doen van onderzoek naar het geestelijk leven van de gemeenten en de ambtsvervulling van de ambtsdragers, en heeft ten doel te komen tot opbouw en versterking van de gemeente als lichaam des Heren en moeilijkheden in en tussen de organen van de gemeente door raadgeving en overleg weg te nemen’, aldus art. 1 van ordinantie 16 van het Bouwplan.
In de regeling voor de kerkvisitatie in het Bouwplan is herkenbaar de invloed van Kerkopbouw, waardoor de kerkvisitatie het doel kreeg om het opzicht beter toe te rusten en om zo uitzichtloze tuchtprocedures te voorkomen. Het gedelegeerdenwerk van Gemeenteopbouw in de oorlog bestond vervolgens uit het visiteren van gemeenten en kerkenraden om zo gemeenten op te wekten tot waarlijke gemeenten van Christus. In het voorstel van Wagenaar zijn vervolgens beide achtergronden te herkennen, waardoor kerkvisitatie vooral zijn doel vindt in de opbouw en versterking van gemeenten en het uit de weg nemen van moeilijkheden, om zo door tijdig te reageren de kans op tuchtprocedures zoveel mogelijk te voorkomen.
Opzicht over geestelijke zaken
Wagenaar verdeelt het opzicht over twee terreinen van geestelijke aard, waarvoor hij twee voorzieningen treft: het opzicht over het geloofsbezit van de kerk en dat over de levenswandel. De regelingen zijn neergelegd in respectievelijk ordinantie 17 en 18. In zijn inleiding schrijft Wagenaar dat men met eerstgenoemd opzicht aan een van de moeilijkste twistappels uit het verleden raakt, namelijk de vraag naar de ‘leertucht’. Wagenaar treft een regeling die gebaseerd is op het uitgangspunt ‘dat een belijdende kerk een regeling niet kan ontberen met behulp waarvan kan worden gezegd: gij zijt over de grens gegaan’.44 Hiermee volgt hij de kerkbegrenzende koers, zoals die in de besprekingen van de Commissie voor beginselen van Kerkorde aan de orde kwamen. In ordinantie 17 leest men dat na broederlijke besprekingen en herderlijk vermaan tenslotte de maatregel overblijft dat de synode-generaal kan besluiten een ambtsdi van zijn ambt te ontheffen.45 In dezen geeft Wagenaar een grote rol aan een nieuw ambt in het Bouwplan, het ambt van de doctoren.
Wagenaar schrijft dat er een traditie zal moeten groeien waarbij in de hoofdzaken eenheid en in de bijzaken verscheidenheid wordt betracht. ‘Het criterium zij dus niet (positief): gij moet dit of dat inzicht hebben; maar (negatief): dat inzicht wijkt zó af, dat het in de brede gemeenschap van een belijdende Kerk toch niet meer te aanvaarden is’.
De brede opzet van de regeling van het opzicht, waarin tucht een eindstation is, maar waarbij de regeling vooral gericht is op preventie en herstel, lijkt in veel op de door Kerkopbouw in 1933 ingeslagen weg. Wagenaar neemt echter de angel uit dat ontwerp weg door de episcopaal aandoende zelfstandige moderator in te kapselen in de ambtelijke vergadering.
43 Ibidem.
44 Cie. Kerkorde.
LVI.
45 Ordinantie 17
art. 5, Cie. Kerkorde. 109.
|167|
De kwestie van bestuur en beheer brengt Wagenaar tot oplossing in het Bouwplan, door allereerst de zorg voor goederen en gelden onder de taken van de kerk op te nemen in artikel III. Voor deze kerkelijke taak creëert Wagenaar het nieuwe ‘ambt van quaestor’, hetgeen zijn neerslag vindt in artikel IV van het Bouwplan. De quaestoren hebben vervolgens zitting in alle ambtelijke vergaderingen. Zo vindt de incorporatie plaats van de kerkvoogden in de structuur van de kerk en is de kerkvoogdij niet meer een buiten de ambtelijke vergaderingen zelfstandig opererende organisatie. Dit wil overigens niet zeggen dat de quaestoren hun zelfstandigheid geheel verliezen.
Ordinantie 6 regelt verder het quaestoraat, waarin de quaestoren de zorg dragen voor de stoffelijke belangen van de gemeente, voor zover niet van diaconale aard. Opvallend hierbij is de bepaling, dat het quaestoraat met de kerkenraad overleg pleegt en haar van belangrijke aangelegenheden op de hoogte houdt (ord. 7 art. 4). In de gezagsverhouding tussen de kerkenraad en quaestoren behouden quaestoren dus een grote mate van zelfstandigheid, zij het dat het overleg nu geregeld is. Verder dienen de quaestoren hun begroting en de jaarrekening aan de kerkenraad voor te leggen (ord. 6 art. 16 en 17), die deze vaststelt.46 Met deze regeling beoogt Wagenaar de kerkenraad voldoende invloed te geven op quaestorale zaken. Mochten kerkenraad en quaestoraat er echter niet uitkomen, dan is toch niet de kerkenraad de doorslaggevende partij, maar wordt de eindbeslissing genomen door een ander lichaam: de provinciale kamer van toezicht.
Het Bouwplan regelt verder dat de quaestoren tenminste eenmaal per jaar ter behartiging van hun gemeenschappelijk belangen bijeenkomen op classicaal, provinciaal en generaal niveau. Tijdens deze bijeenkomsten, die onder leiding staan van het quaestorale orgaan in het betrokken gebied (ord. 6 art. 8) mogen voordrachten gedaan worden waaruit de ambtelijke vergaderingen enkele deputaten zal benoemen.
Het Bouwplan regelt dat de quaestoren hun werkzaamheden verrichten onder leiding van deputaten-provinciaal en deputaten-generaal voor de financiën. Het quaestoraat en de financiële deputaten staan uiteindelijk onder toezicht van de generale kamer van toezicht (ord. 20 art. 5). De deputaten worden benoemd door de ambtelijke vergaderingen.
Evaluerend kan opgemerkt worden dat de regeling een grote mate van zelfstandigheid geeft aan het quaestoraat ten opzichte van de ambtelijke vergadering. Alleen de ambtelijke eindverantwoordelijkheid van de Generale Synode krijgt nadruk, maar op het plaatselijke, classicale en provinciale niveau staan de ambtelijke vergaderingen niet boven het quaestoraat. Dit kan gemakkelijk tot conflicten in de gezagsverhouding tussen de ambtelijke vergaderingen en het quaestoraat aanleiding geven. Wagenaars uitgangspunt dat ieder kerklid ‘bereid is het goede te doen’ maakt dat hij hiervoor niet bang is. Met het incorporeren van het ‘beheer in het bestuur’ wijkt de regeling af van de hoofdregel in het Bouwplan, dat de ambtelijke vergaderingen de leiding en de verantwoordelijkheid dragen boven de organen van bijstand. Deze uitzondering hangt nauw samen met de feitelijk gegroeide situatie.
46 Wagenaar laat in deze kwestie de kerkenraad bijstaan door zogenaamde gemachtigden in de gemeente. Cie. Kerkorde, 67.
|168|
Belijdenis
Nadat Wagenaar in zijn inleiding de belangrijkste zaken rondom de constructie van de organen en de ambten besproken heeft, schakelt hij vervolgens over op de zaak van het belijden van de kerk. Hierin doet hij een opmerkelijk voorstel tot het maken van een nieuwe belijdenis die de naam moet krijgen ‘Belijdenis van 1945’. Hij voegt eraan toe dat in het maken van deze nieuwe belijdenis het zwaartepunt van de arbeid aan de totstandkoming van een nieuwe kerkorde gelegen zal zijn.47 Hij ziet zijn voorstel tot het maken van een nieuwe belijdenis als een voortzetting en uitwerking van hetgeen besloten is in de Commissie voor beginselen van Kerkorde. Het belijden van de kerk ziet Wagenaar als het strijden tegen zonden en machten. De kerk brengt haar geloofsbezit hiertegen in het geweer. Hij noemt het ook ‘het confronteren van de grote levensvragen van dit tijdsgewricht voor kerk, wereld, maatschappij en enkeling met het evangelie van Jezus Christus’. Hierin werkt Wagenaar een vooral bij Scholten levende visie uit, die zijn neerslag vond in de Werkorde.
In Wagenaars uitgangspunt, dat de kerk heeft te komen tot ‘een opnieuw belijden’, zet hij zich af tegen de bepaling van het Algemeen Reglement artikel 9, dat de kerk de belijdenis alleen dient te handhaven. Dit speelde ook in de reorganisatiestrijd, waarin in Ontwerp-1938 zowel de handhaving als de hervorming van de belijdenis genoemd werden. Wagenaar vindt dus dat de kerk moet komen tot opnieuw belijden in de vorm van een nieuw belijdenisgeschrift. Verder wordt hiermee de belijdende taak van de kerk onderstreept. Het niet-belijden van de kerk in haar vergaderingen onder het Algemeen Reglement werd door de Commissie voor beginselen van Kerkorde als een ernstige tekortkoming beschouwd. Wagenaar wil hiermee tegemoet komen aan dit bezwaar.
Vroegere belijdenisgeschriften
Wagenaar licht toe dat hij de vroegere belijdenisgeschriften hiermee niet afschaft, wijzigt48 of ter zijde stelt. De vroegere belijdenisgeschriften blijven behoren tot het geloofsbezit van de kerk. Deze geschriften wil Wagenaar bijeenbrengen in een zogenaamd belijdenisboek, waarbij hij voorstelt dat ‘een nieuw hoofdstuk wordt toegevoegd, waarin de kerk haar woord spreekt tegen de overheden, machten en zonden van deze tijd, en waaraan vroeg of laat wederom een hoofdstuk zal moeten worden toegevoegd naar de dan geldende eisen van het geestelijke, kerkelijke en wereldlijke leven’.49 Dit opnieuw belijden moet ook in nauwe samenhang met de vroegere belijdenisgeschriften gebeuren. Wagenaar haalt hiervoor de formulering uit de Werkorde aan, dat ’staande op de bodem van de belijdenisgeschriften en in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift’ deze nieuwe belijdenis moet worden gemaakt.
47 Cie. Kerkorde, L.
48 ‘Het wijzigen van een zo lang geleden en uit een zo
bepaalde situatie geschreven getuigenis zou trouwens mijns
inziens de waarde en het karakter daarvan geheel miskennen’, zo
schrijft H.M.J. Wagenaar, Cie. Kerkorde, XLIX. Hiermee stelt hij
zich op het standpunt, dat al eerder door P. Scholten werd
verwoord in de Commissie voor beginselen van Kerkorde: ‘Men moet
niet meer spreken van de belijdenis te handhaven en te
‘hervormen’ (zoals Ontwerp-1938 voorstelde). Het gaat niet om de
formulering te corrigeren, men moet zich niet zetten om de
artikelen stuk voor stuk aan een herziening te onderwerpen, wel
kan men er iets voor in de plaats stellen’. Cie. Werkorde,
52.
49 Cie. Kerkorde, XLIX en L.
|169|
Verder licht hij toe waarom er behoefte is aan een nieuwe belijdenis: ‘De situatie kerk, volk en overheid is geheel verschillend van die waarin onze geestelijke voorouders stonden, toen zij hun magistrale samenvatting van het christelijke geloof in de zevenendertig artikelen neerlegden. Deze samenvatting was vooral gericht tegen de roomse theologie en het roomse kerkelijke leven. Nu, vier eeuwen later, zijn het andere zonden en machten waartegenover de kerk haar geloofsbezit heeft in het geweer te brengen’. Deze nieuwe belijdenis heeft de grote levensvragen van dit tijdsgewricht voor kerk, wereld, maatschappij en enkeling te confronteren met het evangelie van Jezus Christus, zo licht Wagenaar toe.
Wagenaar ziet overigens alleen afwijking in vorm en niet in de hoofdzaken tussen de nieuwe belijdenis en de vroegere belijdenissen. Daarom plaatst hij alle belijdenisgeschriften op één lijn, waarbij voor de één het zwaartepunt kan liggen bij het Apostolicum of de Nederlandse Geloofsbelijdenis en voor de ander in de (op te stellen) Belijdenis van 1945. Wagenaar schrijft dat iemands theologische, pastorale of speciale instelling zal uitwijzen naar welk door de kerk aanvaarde formuleringen van haar geloofsbezit men zal grijpen. Hij stipt hierbij de kwestie van de tucht aan. Wie buiten de grenzen van de kerkelijke verkondiging treedt, zal beoordeeld worden op de contemporaine samenvatting van het geloof. Hierbij zal dus de Belijdenis van 1945 maatgevend zijn, aldus Wagenaar.
Wagenaar wijdt één artikel van het Bouwplan aan de belijdenis: Artikel VIII. ‘Van de geloofsbelijdenis der kerk’. Dit artikel krijgt een plaats direct na de structuur van de kerk in de artikelen I tot en met V en ook na de sacramenten en het huwelijk, respectievelijk artikel VI en VII en vóór de zendingsopdracht van de kerk in artikel XI. Wagenaar zet in met het belijden als taak van de kerk. Hij legt een nauw verband tussen haar wezen en haar taak in de bewoording: ‘de kerk, als lichaam van Jezus Christus is geroepen op alle terrein des levens van Zijn evangelie te getuigen’. Er worden noch deputaten, noch een speciale ordinantie voor het belijden ingesteld: wel vormt dit de centrale opdracht van de kerk in het Bouwplan.
Als eerste geeft Wagenaar de kerk de opdracht mee een nieuwe belijdenis te maken die de samenvatting is van de inhoud van haar algemeen christelijk geloof. Ten tweede geeft hij de criteria mee waaraan deze nieuwe belijdenis moet voldoen, namelijk ‘in gebondenheid aan de Heilige Schrift en voortbouwende op haar vroegere belijdenissen’. Hierin herkennen we de richtlijnen uit de Werkorde.
Wagenaar voegt eraan toe dat de geloofsbelijdenis ook de op liefde, waarheid, gerechtigheid en barmhartigheid gegronde richtsnoeren moet bevatten, voor het woord dat de kerk in de tegenwoordige tijd moet spreken tot volk en overheid voor het leven van enkeling, gezin, maatschappij en natie. Wagenaar merkt hierbij op dat de kerk opdracht tot spreken van Godswege heeft ontvangen.
In artikel VIII krijgt de kerk dus twee opdrachten mee. Allereerst om een nieuwe belijdenis te maken en in de tweede plaats om te spreken. Bovendien somt hij hierin vijf van de vroegere geloofsbelijdenissen op, te weten: het Apostolicum, de Geloofsbelijdenis van Nicea, de Geloofsbelijdenis van Athanasius, de Geloofsbelijdenis van Genève, de Nederlandse Geloofsbelijdenis van 1566, met de Dordtse leerregels. Het zesde, de Heidelbergse Catechismus, noemt hij in het artikel XII van de catechese.
Tenslotte stelt Wagenaar voor dat dit belijdenisboek tezamen met een liturgieboek, een leerboek en een gezangboek worden verenigd tot ‘Het kerkboek der Nederlandse
|170|
Hervormde Kerk’, waarin dus de symbolische en liturgische geschriften hun codificatie zullen moeten gaan vinden. We merken hier kort op dat het door Wagenaar voorgestelde belijdenisboek de achtergrond vormt van het in 1949 uitgegeven Fundamenten en perspectieven van belijden.
Eredienst
Wagenaar constateert dat de kerk in zijn dagen op het gebied van de eredienst verschillende stromingen en opvattingen kent. Dit vraagstuk verhit de gemoederen en Wagenaar komt met een oplossing die naar hij hoopt rust biedt, zodat men niet langer de naar buiten toe broodnodige energie naar binnen verteert.50
In het Bouwplan wordt voorgesteld dat er een liturgieboek moet worden samengesteld, dat een aantal ‘orden van dienst’ bevat, variërende van de dienst met voor-, midden- en nazang tot de liturgische dienst zoals deze in vele gemeenten gevonden en ook door haar leden begeerd wordt. Wagenaar constateert vooral onder de jongere predikantengeneraties een openstaan voor de liturgische gedachten. Daarbij komen dan als vanzelf de liturgieën voor bijzondere diensten, jeugddiensten enzovoort.
Door deze oplossing van het liturgieboek laat Wagenaar enerzijds mogelijkheden open voor verschillende stromingen en verlangens, die elkaar moeten en kunnen vrijlaten. Anderzijds trekt Wagenaar in het liturgieboek grenzen. Men zal zich binnen de in het liturgieboek getrokken grenzen moeten houden. Zo wil Wagenaar een waarborg geven tegen extreme verschijnselen. Wagenaars oplossing legt dus de bestaande situatie vast. Hij wil de bestaande liturgische stromingen formuleren, zij het met ruime maat en binnen zekere grenzen, wat geregeld wordt in Bouwplan artikelen IX en X. In artikel XVII van het Bouwplan wordt voorgesteld dat dit liturgieboek samen met het belijdenisboek, het gezangboek en het leerboek worden verenigd tot een speciaal kerkboek van de Nederlandse Hervormde Kerk.51
Opleiding tot dienaar des Woords
Wagenaar meent dat de opleiding tot dienaar des Woords dringend een restauratie nodig heeft.52 Hij pleit er niet voor om de kerkelijke opleiding los te maken van de wetenschappelijke centra. Zij zou, zijns inziens, dan verschrompelen tot een soort hogere kostschool. Wel zoekt hij naar een systeem, waarbij de kerk toch zelf de opleiding van haar aanstaande predikanten in de hand zou houden. Hij stelt voor om enkele nauw aan de universiteit verbonden seminaria te stichten, waar niet meer van de kerkelijke hoogleraren het doceren wordt gevraagd van een reeks vakken tegelijk, die zijns inziens ook hun wetenschappelijke productievermogen te boven moet gaan, maar waar de opleiding van de studenten wordt verdeeld over een groter aantal gewone en buitengewone hoogleraren. De gewone hoogleraren zijn in zijn voorstel in het bijzonder ook belast met de persoonlijke vorming van de predikanten en de buitengewone hoogleraren met het onderwijs in het vak waarvoor zij in het bijzonder zijn gekwalificeerd. ‘Het onderwijs in zijn geheel draagt een aanvullend karakter op dat van de universiteit zelf’, zo vat Wagenaar zijn voorstel samen.
In de kerkorde stelt Wagenaar in artikel III dat de zorg voor de opleiding behoort tot de
50 Cie. Kerkorde, L.
51 Artikel XVII.
Van het kerkboek, Cie. Kerkorde, 7.
52 Cie. Kerkorde,
LIII-LIV
|171|
regering der kerk. Vervolgens creëert hij een nieuw ambt, het ambt van doctor, waaraan deze zorg wordt toevertrouwd. Dit krijgt in het Bouwplan een plaats in artikel IV. Vervolgens vindt een gedetailleerde uitwerking plaats in ordinantie 13.