9a Kerkelijke geschillen; de burgerlijke rechter en kerkelijke conflicten
Genre: Literatuur
2004
|175|
F.T. Oldenhuis
Bij inschakeling van de burgerlijke rechter door kerkgenootschappen denkt men in de eerste plaats aan die gevallen waarbij de burgerlijke rechter ‘te hulp’ wordt geroepen om een uitspraak te doen over de eigendom van de kerkelijke goederen na een kerkscheuring. Beziet men de periode 1850-1950 dan is een groot aantal van de uitspraken van de burgerlijke rechter, die verband houden met kerkelijke conflicten in dat kader te plaatsen.1
1 Voor een inventarisatie wordt verwezen naar F.T.
Oldenhuis, Rechtsvinding van de burgerlijke rechter in
kerkelijke conflicten, Groningen 1977 en zeer uitvoerig:
A.H. Santing-Wubs, Kerken in geding. De burgerlijke rechter
en kerkelijke geschillen, diss. Groningen 2002; in het
bijzonder de in hoofdstuk 7 gegeven inventarisatie.
Kort samengevat kan over genoemde periode het volgende worden
opgemerkt. Aanvankelijk werd de burgerlijke rechter geroepen een
oordeel te geven over de rechtsgeldigheid van het Algemeen
Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk
der Nederlanden (1816). Centraal stond daarbij de vraag of
plaatselijke gemeenten die in de periode 1838 tot en met 1886 uit
het verband van de Nederlandsche Hervormde Kerk waren getreden,
met succes aanspraak konden maken op de kerkelijke goederen. Die
vraag werd door de rechtspraak in ontkennende zin beantwoord (HR
2 januari 1846, W.674). Weliswaar was ieder lidmaat volkomen
bevoegd zich vrijwillig af te scheiden; diezelfde bevoegdheid
moest evenwel worden ontzegd aan de plaatselijke gemeenten. Zij
werden geacht voor altijd deel uit te maken ‘van het organisch
geheel, de Nederlandse Hervormde Kerk’ (Rb. Utrecht 2 april 1890,
W 5883). De plaatselijke gemeenten, die waren voortgekomen uit De
Afscheiding (1834) en De Doleantie (1886) verenigden zich in 1892
tot de Gereformeerde Kerken in Nederland. Wat betreft de
structuur van hun kerkorde grepen zij rechtstreeks terug naar de
Dordtse Kerkenordening van 1618.
Nadat binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland zich in 1944
een scheuring voltrok (De Vrijmaking}, werd de burgerlijke
rechter opnieuw geroepen om de vraag te beantwoorden of een
plaatselijke gemeente zich kan afsplitsen van het verband van
kerken en met succes aanspraak kan maken op de kerkelijke
goederen. Nu diende die vraag te worden beantwoord op basis van
de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland. In een
reeks uitspraken ➝
|176|
Wie de uitspraken van de burgerlijke rechter op het snijvlak van kerk en recht van de afgelopen dertig jaar overziet, zal de associatie met ‘kerkscheuring en mede-eigendom’ minder snel maken. Ten aanzien van twistpunten van zeer uiteenlopende aard die op het kerkelijk erf ontstonden, werd de hulp van de burgerlijke rechter ingeroepen. Die ontwikkeling past in het algemene beeld van een verjuridiseerde samenleving. Dat proces heeft zich in het bijzonder vanaf de jaren tachtig van de twintigste eeuw in hoog tempo voltrokken. De justitiabele wendt zich veel sneller dan vijftig jaar geleden tot de burgerlijke rechter, indien hem onrecht wordt aangedaan. Die trend gaat ook kerken niet ongemerkt voorbij. Kerkleden blijken in dat opzicht kinderen van hun tijd te zijn. Bij de gevarieerdheid van vorderingen die voor het forum van de burgerlijke rechter worden gebracht denke men bijvoorbeeld aan vorderingen tot vernietiging van genomen besluiten,2 tot ‘rectificatie’ van een uitgesproken gebed3 of van gedane uitlatingen.4 Voorts aan vorderingen tot herstel van het dienstverband en/of doorbetaling van loon.5 In zaken waarbij sprake is van (seksueel)
➝ oordeelde de Hoge Raad dat de plaatselijke kerk, indien
zij zich daartoe uit geloofsovertuiging verplicht achtte ‘kan
treden uit en blijven bestaan los van het Synodale Verband,
waartoe zij tevoren behoorde’ (hr 23 januari 1948, nj 1948, 432
(scheuring Geref. kerk Vleuten/De Meern)).
Indien de betrokken kerkenraad dat besluit neemt omdat hij van
oordeel is, dat het verband van kerken is afgeweken van de
gemeenschappelijk vastgelegde grondslag, rijst de vraag in
hoeverre de burgerlijke rechter het uittredingsbesluit kan
toetsen. Dat die toetsing in dat geval niet meer dan een
marginale toetsing kan zijn, werd door de Hoge Raad in een reeks
arresten verwoord (onder andere HR 15 februari 1957, N] 1957, 201
(scheuring Geref. Kerk Hasselt)). Het in dat verband door de
gerechtshoven en in navolging daarvan door de Hoge Raad
zelfgemaakte onderscheid tussen enerzijds ‘vragen van geloof en
overtuiging’ in welk geval — daargelaten gevallen van willekeur
en kwader trouw — ‘verder niets te onderzoeken overbleef’ en
anderzijds andere vragen — ook wel aangeduid als ‘rechtsvragen‘ —
is tot op heden voorwerp van aanhoudend debat in de literatuur.
Ik verwijs daarvoor naar de bijdrage van A.H. Santing-Wubs in
hoofdstuk 9b.
2 Hof Arnhem 14 sept. 1993, rolnr. 92/142 (niet gepubliceerd)
(tuchtmaatregel jegens gemeentelid Geref. Gemeente); Pres. Rb.
Dordrecht 5 maart 1996, KG 1996, 127 (tuchtmaatregel jegens
gemeentelid Geref. Kerk vrijgemaakt); Pres. Rb. Groningen 22
november 1995, KG 1996, 18 (tuchtmaatregel jegens gemeentelid
Gemeenschap van Gelovigen).
3 Pres Rb. Arnhem 24 februari 1989, KG 1989, 114 (Uitschrijving
dooplid Christelijke Gereformeerde Kerk te Ede).
4 Hof ’s-Hertogenbosch 17 januari 1989 (niet gepubliceerd) rol
nr. 588/87/HC (zaak ds. Kruis); zie uitvoeriger daarover: F.T.
Oldenhuis, Kerkgenootschappen en privaatrecht, kanttekeningen bij
‘de zaak Kruis’, in: Opstellen aangeboden aan prof.mr. C.J.H.
Brunner, Deventer 1994, p. 303 e.v.; zie verder: HR 5 juni
1987, NJ 1988 702 (EAA) (uitlating echtpaar Goeree).
5 HR 14 juni 1991, NJ 1992, 173 HJS; TVVS 1991, p. 297 e.v. nt.
M.G. (ds. Kruis- Chr. Geref. Kerk te ’s-Hertogenbosch).
|177|
misbruik kan men voorts denken aan de vordering tot vergoeding
van geleden materiële en immateriële schade.6
Die ontwikkeling is des te opmerkelijker als men let op de grote
mate van vrijheid die de overheid aan de kerkgenootschappen hier
te lande heeft gegeven om op betrekkelijk autonome wijze
uitwerking te geven aan de interne regelgeving. Ondanks die
autonomie en het feit dat het merendeel van de kerkgenootschappen
van de gegeven vrijheid gebruik heeft gemaakt, is de hulp van de
burgerlijke rechter kennelijk onontbeerlijk! Dat kan het gevolg
zijn van het feit dat de interne regelgeving onvolledig is ten
aanzien van de oplossing van interne conflicten. Het is ook
mogelijk dat de interne beroepsgang niet of nog niet voldoet aan
de eisen die men heden ten dage aan een goede procesgang stelt.
In dat geval is de kans groot dat de interne rechtsgang
onvoldoende draagkracht bezit om zich aan het eindoordeel van de
beroepsinstantie te conformeren. Een beroep op de burgerlijke
rechter als restrechter komt dan snel in beeld.
In het hiernavolgende wil ik voor wat betreft enkele
deelonderwerpen de bemoeienis van de burgerlijke rechter in het
spanningsveld van kerk en privaatrecht nader inzichtelijk maken.
Ik beperk me tot een drietal (deel)onderwerpen:
— het rechterlijk ingrijpen in arbeidsconflicten tussen predikant
en kerkgenootschap (paragraaf 9a.2);
— het rechterlijk oordeel over het door het kerkgenootschap
gevoerde verweer dat de eisende partij niet-ontvankelijk is
vanwege het onbenut laten van de interne beroepsinstantie(s)
(paragraaf 9a.3);
— het rechterlijk oordeel ter zake van door kerkgenootschappen en
haar leden gedane uitlatingen of mededelingen, als zijnde in
strijd met de eisen van maatschappelijke zorgvuldigheid
(paragraaf 9a.4).
In de oudere civiele rechtspraak en literatuur werd in het algemeen de rechtsverhouding tussen predikant en kerkgenootschap niet als een arbeidsovereenkomst gekwalificeerd. Men beschouwde de rechtsverhouding op grond van het
6 Zeer illustratief in dit verband is: Corr. Bruxelles, 9 avril 1998, JT 1998, p. 530 e.v., Bruxelles (12 Ch) 25 sept. 1998, JT 1998, p. 712 e.v.; zie voorts: Corr. Dendermonde, 10 juni 1998, TBBR 1998, p, 339 e.v. Wat betreft een strafrechtelijke procedure inzake seksueel misbruik: zie Rb. Dordrecht 26 nov. 1998, 11/005100-98 (niet gepubl.).
|178|
kerkelijk statuut als een overeenkomst ‘sui generis’ (van een eigen aard).7 Dat geldt evenzeer voor degene die een geestelijk ambt bekleedt in de Rooms-Katholieke Kerk. Ik signaleerde evenwel in mijn bijdrage in de Brunner-bundel (1994)8 dat de laatste decennia een tendens waarneembaar is om de rechtsverhouding van de werkzaamheden van geestelijke en godsdienstige aard niet aan het dwingende arbeidsrecht te onttrekken. Het betrof onder meer de rechtsverhouding van een pastorale medewerker9 en een ziekenhuispredikant.10 De CRVB overwoog:
De aanvaarding van goddelijk gezag behoeft de aanvaarding van menselijk gezag als waarvan sprake is bij een arbeidsovereenkomst niet uit te sluiten.
Ten aanzien van de rechtspositie van de predikant die verbonden
is aan een kerkgenootschap, hield de rechtspraak vast aan de ‘sui
generis’-constructie. Ik wijs op de rechtspraak van de CRVB met
betrekking tot een doopsgezinde predikant,11 met
betrekking tot een islamitische voorganger,12 alsook
naar de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot een
predikant van de Christelijk Gereformeerde Kerken. Ik doel
daarbij op de zaak ‘ds. Kruis’.13
In laatstgenoemde zaak volgde de Hoge Raad het door de rechtbank
geformuleerde uitgangspunt dat:
… uiterste terughoudendheid geboden is bij het toepasselijk verklaren van regelingen van materieel burgerlijk recht op de rechtsverhoudingen tussen verschillende organen en onderdelen van een kerkgenootschap.
De Hoge Raad bevestigde de door de rechtbank getrokken conclusie, namelijk dat op grond van de bepalingen van de betreffende kerkorde, niet kon worden aangenomen dat het betrokken kerkgenootschap gezag over ds. Kruis uitoefende
7 T. Koopmans, De begrippen werkman, arbeider en
werknemer, Alphen aan den Rijn 1962. Asser-Kortmann-De
Leede-Thunnissen, Bijzondere overeenkomsten, deel III,
Deventer 1997, nr. 280.
8 F.T. Oldenhuis, Brunnerbundel, p. 303 e.v.
9 CRVB 28 juni 1977, RSV 1977, 309.
10 CRVB 28 juni 1977, RSV 1977, 313.
11 CRVB 6 december 1977, RSV 1978, 181.
12 CRVB 17 februari 1989, AB 1989, 475 m.n. Sinnighe Damsté. Zie
verder: HR 30 mei 1986, NJ 1986, 702 (Asrikh-Islamitische
Vereniging). Anders: HR 17 juni 1994, NJ 1994, 757 (Stichting
Moskee al M. — Mohammed Zerbouhi).
13 HR 14 juni 1991, NJ 1992, 173 HJS; TVVS 1991, p. 297 e.v. nt.
M.G. (ds. Kruis-Chr. Ceref. Kerk te ’s-Hertogenbosch).
|179|
in de zin van art. 7A:I637a bw (oud) e.v. In de motivering van de rechtbank — het wordt nadien in het arrest van de Hoge Raad herhaald — worden drie aspecten geaccentueerd:
Met name de omstandigheid dat Kruis als predikant voor het leven benoemd, geacht werd tucht uit te oefenen over zijn gemeente, die ingeval van aan de gemeente onwelgevallig functioneren van Kruis geen zelfstandige bevoegdheid had tot opzegging van de rechtsverhouding staat het aannemen van een gezagsverhouding als bedoeld in genoemd artikel in de weg (curs. f.t.o.).
Wat de problematiek van ‘interne’ en ‘externe’ werking betreft,
werd in het cassatiemiddel gesteld, dat de betrokken kerkorde
uitsluitend de interne rechtsbetrekkingen regelde en geen
betrekking kon hebben op de contractuele relatie, die primair zou
worden beheerst door het rechtspersonenrecht en het
overeenkomstenrecht. Uit het voorgaande werd reeds duidelijk dat
de Hoge Raad dat standpunt verwierp. Opmerkelijk is dat
kerkgenootschappen in hun kerkerden of de daarop gebaseerde
uitvoeringsbepalingen, het ‘sui generis’-karakter van de
specifieke rechtsbetrekking tussen predikant en kerkgenootschap
veelal niet nader uitwerken. Dat geldt in het bijzonder voor het
merendeel van de kerk-orden van de kleinere kerkgenootschappen op
het protestantse erf, die geheel of nagenoeg geheel de Dordtse
Kerkenordening van 1619 volgen. Dat feit mag opmerkelijk genoemd
worden. Juist bij kerkgenootschappen die stellen dat het
onverenigbaar met het eigen kerkrecht is om de rechtsverhouding
tussen kerkgenootschap en predikant als een arbeidsovereenkomst
aan te merken, zou men mogen verwachten dat de
vermogensrechtelijke aspecten in de rechtsbetrekking tussen kerk
en predikant, zowel op hoofdzaken als op onderdelen, nauwkeurig
worden uitgewerkt. In mijn adviespraktijk van de afgelopen jaren
constateerde ik met zekere regelmaat dat die uitwerking ook in de
zogenaamde ‘beroepingsbrief’ niet plaatsvond.14
De positie van de predikant — hij is de zwakkere partij —
verdient naar mijn oordeel betere bescherming. Ik zeg dat mede
gelet op het feit dat het kerkgenootschap zelf veelal een zeer
sterke positie inneemt. Dat de rechtsverhouding tussen
kerkgenootschap en predikant niet als een arbeidsovereenkomst
moet worden gekwalificeerd, laat onverlet dat er sprake is van
een door het
14 In die zin ook: P.T. Pel, De rechtspositie van de predikant, in: Rechtspositie en traktement van de predikant, uitgave van het GMV, Zwolle 1991, p. 10 e.v. Pel wees erop dat de rechter veel waarde toekent aan de beroep(ing)sbrief en dat het om die reden goed zou zijn dat nader kerk(recht)elijk uit te werken (p. 35).
|180|
vermogensrecht beheerste rechtsverhouding. Gelet op de ongelijke
positie van beide partijen, zal de rechter de beginselen van
zwaarwegend dwingend recht, waaraan ook kerkgenootschappen en hun
onderdelen gebonden zijn,15 (art. 2:2 BW) extensief
dienen te hanteren;16 dit zowel op het gebied van het
contractenrecht, als op het gebied van het onrechtmatige
daadsrecht. (Voor de rechtspositie van de pastores in de
Rooms-Katholieke Kerk geldt dat overigens in niet mindere
mate.)
Rb. Zwolle I februari 2002, kg 70866/KG ZA 01-466 vormt een goed
voorbeeld waarin de bescherming door de rechter van de zwakke
rechtspositie van de predikant tot uitdrukking komt. In casu
betwistte de predikant de rechtsgeldigheid van de schorsing die
hem door de classis was opgelegd. Enerzijds overwoog de president
in kort geding dat hem als uitgangspunt bij de beoordeling van
het geschil grote terughoudendheid past. Anderzijds stelde hij
zich op het standpunt dat bij de totstandkoming van het
schorsingsbesluit essentiële rechtsbeginselen ‘van een
behoorlijke rechtsgang zoals een genoegzame mate van hoor en
wederhoor’ zijn veronachtzaamd en het besluit in wezen als
‘willekeur moet worden bestempeld en daarmee als onrechtmatig
jegens ds. De Boer moet worden beschouwd’ (r.o.2.10-13). De
schorsing van de betrokken
15 Zie daarover uitvoeriger mijn bijdrage aan het
CRBS-congres: Religie, cultuur en het recht van de
overheid, CRBS-reeks, deel 5, Den Haag 2002, p. 37 e.v.,
i.h.b. p. 40 e.v.
16 Een fraai voorbeeld is
reeds te vinden in: Rb. Winschoten 18 november 1925. NJ 1925, p.
1288. Het betrof een ontslagen predikant van de Vrije
Evangelische Gemeente die schadevergoeding van de gemeente eiste
vanwege een ‘onmiddellijke eenzijdige verbreking’ van de
overeenkomst. De rechtbank ‘bezweek’ niet voor de verleiding de
overeenkomst als een arbeidsovereenkomst te kwalificeren, maar
overwoog mijns inziens terecht dat de ‘onderhavige
rechtsverhouding’ … ‘met die uit arbeidsovereenkomst (een) niet
te ontkennen gelijkenis vertoont’.
Vervolgens overwoog de
rechtbank dat er ‘feiten denkbaar zouden zijn welke een
onmiddellijke eenzijdige verbreking naar analogie van het voor de
arbeidsovereenkomst bepaalde, zoude(n)
rechtvaardigen’.
Uiteindelijk concludeerde de
rechtbank dat die feiten zodanig zijn dat deze ‘zelfs te zamen
genomen’ ‘zeker niet van zooveel gewicht zijn te achten dat een
onmiddellijk ontslag zonder eenige tegemoetkoming daarvan het
gevolg kon zijn’.
In de Brunner-bundel, a.w.,
p. 309, heb ik erop gewezen dat indien men de rechtsverhouding
tussen kerkgenootschap en predikant als een arbeidsovereenkomst
zou kwalificeren, daarmee het gevaar dreigt dat er een
discrepantie ontstaat tussen de specifieke schorsings- en
afzettingsgronden en de door de wet genoemde
ontslaggronden.
Naar mijn oordeel is die
situatie ongewenst. Aldus ontstaat — om de redenering van de
rechtbank ’s-Hertogenbosch in de zaak ds. Kruis te citeren, te
kennen uit het in noot 13 geciteerde arrest — licht het gevaar
dat de burgerlijke rechter ingrijpt in en een oordeel geeft
over de leerstellingen die aan het eigen statuut van het
kerkgenootschap ten grondslag hebben gelegen. ➝
|181|
predikant werd dan ook opgeheven zodat hij zijn werk weer kon hervatten. Expliciet overwoog de president dat de twist tussen partijen geen betrekking had op aspecten van leerstellige aard. Het door de predikant gevraagde verbod om tot verdere besluitvorming te geraken aangaande zijn rechtspositie, werd door de president afgewezen; de bevoegde organen zijn vrij om met in achtneming van een behoorlijke procesgang daaromtrent te besluiten. Daarmee bleef het primaat van de kerkelijke besluitvorming gehandhaafd! Naar mijn oordeel heeft de burgerlijk rechter hier een goed evenwicht tussen beider belangen gevonden. Uit het zojuist besproken vonnis blijkt dat de wijze van toetsing in het bijzonder de gehanteerde procedures betreft en niet zo zeer de inhoud van het gehanteerde beleid.
In de Brunner-bundel (1994) besteedde ik aandacht aan de vraag of het benutten van de interne appelmogelijkheid een voorwaarde vormt om de burgerlijke rechter als restrechter te kunnen inschakelen. Moet, zo stelde ik in genoemd
➝ Zou men niettemin in uitzonderingsgevallen —
bijvoorbeeld in het geval waarin een gezagsverhouding tussen
kerkgenootschap en predikant manifest in het statuut tot
uitdrukking wordt gebracht — die rechtsverhouding als een
arbeidsovereenkomst aanmerken, dan pleit ik ervoor ook in dat
geval bepaalde onderdelen van het dwingend arbeidsrecht buiten
toepassing te laten, ‘voorzover zij zich niet verenigen met de
regeling zoals in het betrokken kerkelijk statuut is
neergelegd’.
Eenzelfde benadering valt bijvoorbeeld op het gebied van het
huurrecht waar te nemen bij het beëindigen van de bewoning van
een door de werkgever ter beschikking gestelde dienstwoning,
terwijl het bestaan van een huurovereenkomst niet kan worden
ontkend. Vgl. HR 4 juni 1976, NJ 1977, 40 (PZ) waarin de Hoge
Raad de cumulatieleer tot uitgangspunt nam en vervolgens bepaalde
onderdelen van het huurrecht, zoals de huuropzeggingsregels
buiten toepassing liet.
In mijn annotatie onder Pres. Rb. Roermond 7 augustus 1986, Prg
2615, heb ik een dergelijke oplossing in het belangenconflict
tussen partijen sterk aanbevolen. Art. 6:215 BW wijst in
eenzelfde richting. Naar mijn oordeel kan die methode ook op het
terrein van het kerkrecht en het privaatrecht vruchten afwerpen.
Men bereikt daarmee dat bepaalde onderdelen van dwingend recht
die wél verenigbaar zijn met het betrokken statuut wel kunnen
worden toegepast. Een alles-of-nietsbenadering kan op die wijze
worden vermeden. Vergelijk voor een iets andere benadering T.J.
van der Ploeg, hoofdstuk 8.5 en 8.6 hiervoor.
Zie voor een recente uitspraak, waarin het bestaan van een
arbeidsovereenkomst tussen kerkgenootschap en predikant werd
aangenomen: Rb. Utrecht 15 december 1999, NJ 2000, 494 (Mulder —
Provinciaal Bestuur van de Europese Continentale Provincie van de
Broeder-Uniteit).
|182|
opstel, de eiser die de interne appelmogelijkheid niet
benut en meteen de burgerlijke rechter inschakelt, in die civiele
procedure in eerste instantie niet-ontvankelijk worden
verklaard?
Die vraag werd — zij het met
de nodige uitzonderingen die ik hier onbesproken laat —
bevestigend beantwoord. Als uitgangspunt dient naar mijn oordeel
te gelden, dat indien binnen het kerkgenootschap een deugdelijk
omschreven appelprocedure bestaat die door de eiser kan worden
benut, het betrokken kerklid eerst die interne mogelijkheid
behoort te benutten. Zolang die weg openstaat doet de
bodemrechter er verstandig aan eiser niet-ontvankelijk te
verklaren.17
De zojuist verdedigde lijn
werd bevestigd in de procedure die thans binnen de Nederlandse
Hervormde Kerk met betrekking tot de rechtspositie van de
zogenaamde ‘Oud Toezicht’- en ‘Vrij Beheer’-gemeenten, aanhangig
is. In die procedure betwistte een deel van de hervormde
gemeenten de wijziging van de kerkorde, zoals die in 1991 — in
het kader van het SOW-fusieproces — had plaatsgevonden. Gevorderd
werd dat de rechter de wijziging nietig verklaart, althans
vernietigt, althans deze wijziging jegens hen onverbindend
verklaart. De Nederlandse Hervormde Kerk (voortaan: de Kerk)
stelde zich — met verwijzing naar Ordinantie nr. 19 van de
betrokken kerkorde, waarbij de beslechting van geschillen is
opgedragen aan de Generale Commissie voor behandeling van
bezwaren en geschillen (GCBG) — op het standpunt dat de
burgerlijke rechter onbevoegd is om van het geschil kennis te
nemen. Rb ’s-Gravenhage achtte, gelet op de ‘niet strikt
kerkrechtelijk aard van het geschil’ dat verweer ongegrond en
meende met een beroep op art. 17 Gw., dat de burgerlijke rechter
bevoegd was. Er bestond, aldus de rechtbank, geen formele
gehoudenheid om het onderhavige geschil eerst aan de GCBG voor te
leggen.18 Het hof vernietigde dan ook het vonnis
van de rechtbank. Het hof oordeelde dat het de gemeenten niet
vrijstond om buiten de voor de kerk geldende geschillenregeling
zich rechtstreeks tot de burgerlijke rechter te wenden. Dat
betekende niet, aldus het hof dat de burgerlijke rechter
buitenspel werd gezet. Hij zou alsnog in een latere fase kunnen
worden ingeschakeld.19 Het onderscheid dat de rechtbank maakte
tussen geschillen van louter kerkrechtelijke aard en geschillen
waarbij tevens een vermogensrechtelijk aspect meespeelt, werd
door het hof eveneens
17 In die zin ook Santing-Wubs, diss, hoofdstuk 6 nr.
3.1.
18 Rb. ’s-Gravenhage 29 november 1995, rolnr. 92/6878 (Hervormde
gemeente Aarlanderveen c.s. — Nederlandse Hervormde Kerk). Naar
mijn oordeel hanteerde de rechtbank in deze zaak een onjuist
uitgangspunt. Er bestond geen gegronde reden de interne
rechtsgang onbenut te laten.
19 Hof ’s-Gravenhage 18 september 1997, NJKort 1997, 76.
|183|
— mijns inziens terecht — verworpen. Ook bij kwesties van vermogensrechtelijke aard is de interne appelweg naar mijn oordeel primair de aangewezen weg.
De boeiende vraag die overblijft is deze: wat is het karakter van de toetsing van de burgerlijke rechter nadat appellant de interne appelweg ten einde toe heeft bewandeld en alsnog de burgerlijke rechter inschakelt? Naar mijn oordeel dient als uitgangspunt te gelden dat slechts een marginale toetsing resteert. Blijkt dat het betrokken kerkgenootschap in strijd heeft gehandeld met haar eigen regels dan zal uiteraard die toetsing in volle omvang geschieden. Eenzelfde aanpak valt waar te nemen in de civiele procedure die de ‘Oud Toezicht’- en ‘Vrij Beheer’-gemeenten, nadat zij de interne beroepsprocedure hadden doorlopen, tegen de Nederlandse Hervormde Kerk aanspanden. De rechtbank ’s-Gravenhage20 overwoog dat zij het geschil in volle omvang diende te beoordelen. Uit de interne beroepsregeling bleek niet ondubbelzinnig dat:
de beslissingen van die commissie voor de Gemeenten bindend en onaantastbaar zijn (met het gevolg dat de bevoegdheid om een daarvoor in aanmerking komend geschil aan de burgerlijke rechter voor te leggen, aldus sterk wordt ingekort).
In appel stelde het hof ’s-Gravenhage21 de marginale
toetsing voorop en verwierp de door de rechtbank gecreëerde
ruimte voor een toetsing in volle omvang. Daarbij overwoog het
hof dat de door de Generale Commissie gegeven beslissing de
partijen bij dat geschil bindt op de wijze als bedoeld in art.
7:904 lid 1 BW.22 Een dergelijke beslissing kan dan
ook slechts worden aangetast op de gronden die in die bepaling
zijn aangegeven, aldus het hof (r.o. 8).
Het betoog van de kerk dat er binnen dat beperkte toetsingskader
van de burgerlijke rechter uitsluitend plaats is voor een oordeel
over de beslissing van de kerkelijke rechter en geen plaats meer
is voor een oordeel over de geldigheid van de aan die beslissing
ten grondslag liggende besluiten, werd evenwel door het hof
verworpen (r.o.12).
Ik wijs er nog op, dat het antwoord op de vraag op welke wijze de
interne beroepsregeling binnen de kring van de aangeslotenen tot
stand is gekomen
20 Rb. ’s-Gravenhage 12 april 2000, rolnr. 99/2487,
gepubliceerd op Rechtspraak.nl; LJN. Nr. AA 7602 (Hervormde
gemeente Aarlanderveen c.s. — De Nederlandse Hervormde Kerk).
21 Hof ’s-Gravenhage 7 maart 2002, rolnr 99/2487, gepubliceerd op
Rechtspraak.nl; nr. AE 1907 (Hervormde gemeente Aarlanderveen
c.s. — De Nederlandse Hervormde Kerk).
22 Het hof laat zich niet uit over de wijze waarop de kerkelijke
uitspraak nu precies moet worden gekwalificeerd; wel geeft zij
aan dat titel 15 van Boek 7 (Vaststellingsovereenkomst) in het
bijzonder artikel 7:904 BW daarop moet worden toegepast.
|184|
met deze materie nauw samenhangt. De rechtbank ’s-Gravenhage — zojuist aangehaald — doelde daar reeds op. Naarmate de band met de kring der aangeslotenen, die deel uitmaken van het kerkgenootschap, losser is, zal de restrechter niet alleen minder snel geneigd zijn de uitspraak van de interne beroepsinstantie slechts marginaal te toetsten, maar te verwachten is zelfs dat hij aan het welbewust onbenut laten van de interne beroepsgang geen gevolgen verbindt. De problematiek die ik hier en passant aansnijd is een zeer lastige en vraagt nadere doordenking, die het bestek van dit hoofdstuk te buiten gaat. Ik moge volstaan met verwijzing naar de rechtspraak met betrekking tot de beroepscommissies in het bijzonder onderwijs, een aangrenzende materie die voor het hier behandelde onderwerp van groot belang is.23
Kerkgenootschappen zijn vrij in het bepalen van hun statuut ‘voorzover niet in strijd met de wet’. Bestaat er voor het kerkgenootschap autonomie op het gebied van het aansprakelijkheidsrecht? Als uitgangspunt geldt dat ook kerkgenootschappen gebonden zijn aan de regels zoals geformuleerd in titel 6.3 BW. Ten opzichte van ‘derden’ bestaat dan ook geen vrijheid van die regels af te wijken. Indien het kerkgebouw in de zin van art. 6:174 BW als gebrekkige opstal
23 Illustratief in dit verband zijn de uitspraken van de
Hoge Raad met betrekking tot de interne beroepsinstanties op het
gebied van het bijzonder onderwijs: HR 31 mei 1996, NJ 1996, 693
(PAS) (Amghane-Vereniging Departement Eindhoven der Maatschappij
tot Nut van ’t Algemeen)). Het feit dat de onderwijskracht zich
vrijwillig tot de commissie had gewend en het feit dat in een
aanhangsel bij de akte van benoeming op de beroepsgang werd
gewezen, vormde onvoldoende reden de beslissing als een bindend
advies te zien. De burgerlijke rechter kon het geschil in volle
omvang toetsen. In HR 9 november 2001, NJ 2001, 692 (Ontslagen
docent-Stichting Hogeschool Brabant) werd die lijn bevestigd en
werd overwogen dat de ontslagen leerkracht niet eerst de interne
beroepsgang behoefde te volgen, maar zich direct tot de
burgerlijke rechter kon wenden.
Naar aanleiding van de eerstgenoemde uitspraak heeft D.A.C.
Slump, ‘De geldigheid van besluiten genomen door kerkelijke
organen’, in: Kerk, recht en samenleving, Deventer 1997,
p. 67 e.v., opgemerkt dat de rechtspraak weliswaar betekenis
hecht aan het bestaan van de interne beroepsgang, maar dat een
verplichting om die interne rechtsgang te volgen alvorens naar de
rechter te stappen op straffe van niet-ontvankelijkheid of
onbevoegdheid niet uit de rechtspraak kan worden afgeleid (p.
77). Zoals in het voorgaande is uiteengezet heeft de burgerlijke
rechter daaromtrent in een aantal na 1997 gewezen uitspraken op
het kerkelijk erf, anders beslist en de interne beroepsgang wél
als een verplichte rechtsgang aangemerkt.
|185|
schade veroorzaakt, dan zal het slachtoffer zijn aanspraak tegen
het kerkgenootschap als bezitter van het gebouw kunnen geldend
maken (de vereenzelvigingsgedachte).
Begaat een functionaris van een kerkgenootschap een onrechtmatige
daad, waardoor derden schade lijden, dan zal het kerkgenootschap
— in het geval de daad van de functionaris heeft te gelden als
een daad van het kerkgenootschap, de schade moeten vergoeden. In
de regel zal de daad tevens gelden als foutief van de betrokken
functionaris zelf. Men denke aan het geval dat een predikant
mededelingen over een gemeentelid doet, die in de gegeven
omstandigheid onbetamelijk zijn.
Veelal staat de aansprakelijkheid van de betrokken functionaris
zelfs voorop. Bijvoorbeeld in de situatie, waarin een lid van een
kerkelijke gemeente schade lijdt, tengevolge van het feit dat de
predikant (seksueel) misbruik maakt van het door het gemeentelid
aan hem geschonken vertrouwen en door de misstap van de predikant
psychisch letsel oploopt. De daad zal dan naar mijn oordeel niet
als een eigen daad van het kerkgenootschap hebben te gelden. Voor
de vereenzelvigingsgedachte is hier geen plaats. Ik laat
eventuele kwalitatieve aansprakelijkheid van het kerkgenootschap
op basis van art. 6:170 BW in het kader van dit hoofdstuk
onbesproken. Ik volsta hier met de opmerking dat een predikant in
het algemeen niet als een ondergeschikte dient te worden
aangemerkt. Indien het kerkgenootschap het verweer zou voeren dat
bepalingen van de kerkorde de toepassing van het
aansprakelijkheidsrecht aan nadere voorwaarden binden, zoals
bijvoorbeeld tot gevallen van opzet of bewuste roekeloosheid of
anderszins beperken, dan zal dat verweer naar mijn oordeel veelal
stranden. Dat het betrokken kerklid zelf deel uitmaakt van het
kerkgenootschap en de bepalingen van de kerkorde — met inbegrip
van de geformuleerde beperkingen — heeft geaccepteerd, doet aan
dat oordeel mijns inziens niet af.
De gelding van de ‘zorgvuldigheidsnorm’ in de onderlinge
verhoudingen behoeft evenwel nog nadere toelichting. Ik stelde in
een eerdere publicatie24 dat kerkleden ook binnen het
kerkverband gebonden zijn aan afd. 6.3 van het bw. Wel maakte ik
daarbij onderscheid tussen gedragingen die naar binnen
zijn gericht en gedragingen die meer naar buiten zijn
gericht.
Dat onderscheid, zo constateer ik, wordt ook in de rechtspraak
gemaakt. Illustratief is Pres. Rb. Groningen 22 nov. 1995, KG
1996, 18. Het betrof het volgende geval. Een door het bestuur van
de vergadering van gelovigen getroffen tuchtmaatregel werd door
de betrokkene voor het forum van de burgerlijke rechter
aangevochten. Bij zijn oordeel over de rechtsgeldigheid van de
maatregel kwam het zojuist gemaakte onderscheid op treffende
wijze naar voren. De
24 Zie noot 4.
|186|
president maakte wat de wijze van toetsing betreft onderscheid
tussen het feit dat het bestuur derden over de getroffen
maatregel had ingelicht en dat de maatregel aan de betrokkene
zelf was opgelegd.
Ten aanzien van de externe werking liet de president zijn
terughoudende aanpak varen:
De noodzaak tot terughoudende, marginale toetsing door de wereldlijke rechter van het handelen van een kerkgenootschap is veel minder aanwezig, wanneer het handelen niet de eigen godsdienstbeoefening en de verdere interne gang van zaken betreft, doch zich naar buiten richt door aan derden mededelingen te doen die voor het betrokken lid van de kerk schade kunnen opleveren.
Is daarmee het interne handelen aan de zorgvuldigheidsnorm onttrokken? Neen; maar bij de invulling van de zorgvuldigheidsnorm ter zake van intern gedrag spelen kerkelijke gebruiken en eigen regels een belangrijke rol. De zorgvuldigheidsnorm binnen de kerk kan dan anders zijn dan daarbuiten. Ik denk daarbij aan de wijze waarop in een kerkdienst afkondigingen worden gedaan in het geval van tuchtmaatregelen. Blokkering daarvan door de betrokkene met een beroep op het recht op bescherming van zijn privé-leven, zal dan ook niet slagen. De huisstijl van het kerkgenootschap kan ertoe leiden dat geconcludeerd moet worden dat het omslagpunt waarop de zorgvuldigheidsnorm is geschonden, niet spoedig zal zijn bereikt. Hof ’s-Hertogenbosch 2 december 1998, TvG 1999/31, p. 238 e.v., vormt een fraaie illustratie van het feit dat het omslagpunt wél werd bereikt. Het betrof een procedure voor de kerkelijke rechtbank ter zake van het ongeldig verklaren van een huwelijk. Centraal daarbij stond de vraag of — achteraf — kon worden vastgesteld, dat aan de zijde van de vrouw psychische belemmeringen aanwezig waren om de wezenlijke verplichtingen van het huwelijk op zich te nemen. De kerkelijke rechtbank deed daaromtrent in bevestigende zin een uitspraak, met verwijzing naar een psychiatrisch rapport. Vast staat dat het door de psychiater opgestelde rapport zonder medeweten van de vrouw in kwestie was geconcipieerd en zonder dat de betrokken psychiater de vrouw ooit had gezien! Het hof oordeelde de betrokken handelwijze van het bisdom en de psychiater onrechtmatig. Uit de zojuist genoemd uitspraak blijkt, dat het onderscheid extern en intern ook nog onderlinge gradaties kent. Hoezeer de zojuist genoemde zaak mijns inziens een interne aangelegenheid betrof, het heeft eveneens externe aspecten. Dat het hof minder marginaal toetste dan de rechtbank in eerste instantie deed, acht ik dan ook juist. Bedacht dient te worden dat het onderscheid dat ik maakte slechts een handvat is in het kader van de rechtsvinding en niet meer dan dat,
|187|
bedoeld om het evenwicht tussen enerzijds vrijheid van belijden
en de daarmee verbandhoudende organisatievrijheid en anderzijds
de vrijheid om als samenleving regels te stellen die het gedrag
tussen burgers reguleren, te bewaren.
Uit het voorgaande blijkt opnieuw hoezeer het accent van de
toetsing door de burgerlijke rechter ligt op de procedurele
aspecten en niet zo zeer op de inhoud.
In het voorgaande kwam op een aantal deelterreinen op het
kerkelijke erf de burgerlijke rechter in beeld. Dat de
burgerlijke rechter tot een oordeel wordt geroepen ter zake van
kerkelijke conflicten heeft hier te lande een lange historie. Dat
is niet verwonderlijk in een land dat reeds lang een
tolerantietraditie kent.
Uit die rechtspraak blijkt dat de rechter vóórdat hij zijn
oordeel geeft, bereid en in staat is zich te verdiepen in het
statuut van het kerkgenootschap dat in geding is. Temidden van
een veelheid van uiteenlopende beginselen en uitgangspunten zal
hij het recht moeten vinden.
In deze tijd levert het terrein van kerk en recht, waarin een
veelheid van rechtsbeginselen zich zo nadrukkelijk manifesteert,
voor de onderzoeker een veelkleurig veld van onderzoek op.
Er is ook op dit gebied naar het woord van Prediker geen einde
aan ‘het maken van veel boeken’. Over de ‘afmatting van het
lichaam’ zullen we in dit verband maar zwijgen.