1b Kerk en recht; een juridische benadering
Genre: Literatuur
2004
|23|
T.J. van der Ploeg
In het voorafgaande is door Van Drimmelen het eigene van het
kerkrecht beschreven. Hij laat zien dat de binnen de kerk
geldende regelingen enerzijds sterk theologisch-ecclesiologisch
gekleurd zijn maar anderzijds wel als recht moeten worden
beschouwd. In dit hoofdstuk zal ik trachten aan te geven wat de
juridische positie van de kerk en van het kerkrecht is vanuit
juridisch oogpunt.
In de eerste plaats dient duidelijkheid te bestaan over de
betekenis van ‘kerkrecht’. Met ‘kerkrecht’ wordt gedoeld op de
binnen een bepaalde kerk geldende regels betreffende de
bevoegdheden van de organen en de rechten en verplichtingen van
de leden van de kerk.
Iedere kerk heeft haar eigen kerkrecht. Wanneer we het over het
kerkrecht in verschillende kerken hebben, spreken we ook wel over
het ‘kerkelijk recht’. In deze bundel is echter slechts een deel
van de hoofdstukken van kerkelijkrechtelijke aard. Een ander deel
betreft de positie van de kerk en het kerkrecht vanuit extern
juridisch oogpunt. Het gaat dan om wat de verhouding is tussen
het publiek recht, het privaatrecht en het sociaal recht
enerzijds en de kerk en het kerkrecht anderzijds.
In de middeleeuwen had het kerkrecht van de Rooms-Katholieke Kerk
in Europa een evenwaardige positie aan het recht van de
wereldlijke overheid. Op de juridische faculteiten werd zowel het
canonieke als het Romeinse recht onderwezen. Men werd na het
halen van de examens meester in de rechten (dat wil zeggen in het
Romeinse en canonieke recht), een term die tot op heden is
blijven bestaan.
|24|
Er zijn vanuit het (positieve) recht twee duidelijke aanknopingspunten voor bemoeienis met de kerk en het kerkrecht. In de eerste plaats is dat de vrijheid van godsdienst die in de Grondwet en het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) gegarandeerd is. In de tweede plaats is het de vaststelling in boek 2 BW, art. 2 dat kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen en de lichamen waarin zij zijn verenigd rechtspersoon zijn. De Grondwet en het EVRM bieden in de eerste plaats houvast bij de ruimte die de kerken in het publiekrecht dienen te krijgen. Het genoemde artikel in het BW maakt de kerken deelnemers in het rechtsverkeer en geeft hen een eigen rechtssfeer. Deze feiten bepalen voor een groot deel de wijze waarop kerken en het kerkelijk recht in het burgerlijk recht en dus ook door de burgerlijke rechter worden benaderd.
Bij de confrontatie tussen theologen en juristen blijkt steeds
weer de verschillende wijze van denken. Dat kan voor beide
groepen verwarrend en verfrissend werken. Zo is het juridische
begrip kerk of kerkgenootschap, zoals de wet (art. 2:2 BW) zegt,
een begrip dat door uitwendige kenmerken wordt gekwalificeerd.
Dat staat uiteraard in schrille tegenstelling tot het inhoudelijk
theologisch gekwalificeerde begrip in de theologie. De
burgerlijke wetgever houdt zich, gezien de verschillende typen
kerken1 verstandig, verre van de interne kant van de
kerk.
Voor juristen is de inhoud van de godsdienstige boodschap van het
kerkgenootschap in beginsel niet van belang voor de toepassing
van regels. De vrijheid van godsdienst geldt voor alle
godsdiensten. De mogelijke beperkingen, die aan de vrijheid van
godsdienst kunnen worden gesteld, hebben niet te maken met haar
al dan niet bestaande waarheidskarakter, maar met de bescherming
van de goede zeden, de volksgezondheid en de openbare veiligheid.
Art. 9 EVRM geeft dan ook een ruim omschreven vrijheid van
godsdienst die slechts op enkele gronden kan worden
beperkt.2
De rechter kan in sommige gevallen wel worden geroepen om te
oordelen over geschillen met of binnen kerken. Aanknopingspunt
hiervoor is art. 112 Gw en art. 6 EVRM. In genoemd artikel van
het EVRM worden de beginselen van een behoorlijke procesgang
geformuleerd die gelden bij het vaststellen van burgerlijke
rechten en plichten. Dat betreft vermogensrechtelijke rechten en
plichten
1 Zie hierna hoofdstuk 10 over de pluriformiteit van
kerken.
2 Zie nader hoofdstuk 4 over kerk, staat en
mensenrechten.
|25|
maar ook andere rechten en plichten waardoor het bestaan of de bestaansmogelijkheden van een burger3 worden bedreigd.4
Vanuit het publiekrecht is het de vraag of er reden is om de
privaatrechtelijke5 rechtspersoon kerkgenootschap
anders te behandelen dan andere privaatrechtelijke
rechtspersonen, zoals verenigingen en stichtingen. Ook zij kunnen
immers nobele, godsdienstige doelen nastreven.
In de periode tussen 1976 en 1992 was in art. 18 van boek 2 BW
bepaald dat de artikelen uit boek 2 BW betreffende besluiten en
vernietiging van besluiten niet golden voor kerkgenootschappen en
genootschappen op een geestelijke grondslag.6 Dat is
weer geschrapt, onder meer omdat dat laatste begrip niet
duidelijk is — overigens geldt dat ook voor het begrip
kerkgenootschap — en de rechter bij de toepassing van de
regels van boek 2 BW rekening kan houden met het karakter van de
organisatie. Men zou dan geneigd kunnen zijn te zeggen dat
hetzelfde geldt voor kerkgenootschappen ten opzichte van de
vereniging en de stichtingsbepaling. Dit gaat echter niet op,
omdat in boek 2 BW, anders dan voor kerkgenootschappen, voor deze
andere rechtspersoonssoorten wel inrichtingseisen gelden.
Op zich onttrekt het ‘heilige’, de Godsverering, zich aan het recht. Godsverering veronderstelt een zich overgeven/onderworpen weten aan God, het hogere. De daarbij ‘van hogerhand’ gegeven regels zijn niet vergelijkbaar met de regels van mensen. Zo geredeneerd wordt de Godsverering niet bepaald door menselijke — publiek- of privaatrechtelijke en wellicht zelfs niet door kerkrechtelijke — regels. Wel zal als het goed is het ‘heilige’ het publieke
3 Het EVRM wordt in jurisprudentie en literatuur ook van
toepassing geacht op rechtspersonen, zoals bijvoorbeeld
kerkgenootschappen.
4 Zie hierna hoofdstuk 9a Kerkelijke geschillen; de burgerlijke
rechter en kerkelijke conflicten en ook Santing-Wubs, Kerken
in geding, prft. Groningen 2002, p. 91 e.v. en 106 e.v.
5 In sommige landen zijn kerkgenootschappen, althans de door de
overheid erkende, rechtspersonen naar publiekrecht.
6 Zie Parl.Gesch. Maeijer-Schreurs, p. 19 e.v.
|26|
en private leven beïnvloeden.7 Het is duidelijk dat wanneer gelovigen zo ‘verticaal’ — zo alleen op God gericht — denken, zij zich in principe niet zullen inlaten met het gebruik van al dan niet kerkelijk recht. Wij menen echter dat wij ook in het godsdienstige mensen zijn die met anderen leven en delen. Dan zijn al heel gauw organisatorische en rechtsregels nodig. Heel ver gaat E.H. van Eikema homes, die vanuit de christelijke wijsbegeerte der wetsidee meent dat ondanks de bijzondere bestemmingsfunctie van de kerk in het geloofsaspect8 in het burgerlijk recht voor haar geen uitzonderingspositie dient te bestaan.9
Juristen zullen, anders dan theologen blijkbaar,10 niet snel zeggen dat ‘kerk en staat’ kinderen van één vader zijn. Het recht van de kerk en het recht van de staat kan men weliswaar als twee rechtssferen zien, daarbij moet niet worden vergeten dat het recht van de staat daarbij de taak heeft om zorg te dragen voor integratie van de kerkelijke gemeenschap met haar regels in de maatschappij. Het is een overheidsrechter die bij conflicten met kerken en binnen kerken een oordeel kan vellen. Dat is de kerkelijke rechter niet gegeven voor ‘wereldlijke’ conflicten. Het is ook de overheid die de grenzen aangeeft waarbinnen de kerken kunnen opereren. Dat de overheid daarbij zelf aan bijvoorbeeld het EVRM is gebonden doet aan dit principe niet af.
In dit verband is er ook een interessant discussiepunt tussen enerzijds canonisten, Rooms-katholieke juristen en theologen en anderzijds andere juristen over de rechtspersoonlijkheid van de kerkgenootschappen. Het is onmiskenbaar dat in de middeleeuwen Paus Innocentius IV (1243-1254) door de theologische
7 Zie Charles Correa, ‘The public, the private and the
sacred’, in: Daedalus, fall 1989 themanummer ‘Another
India’, p. 93 e.v.
8 E.H. van Eikema Hommes, Hoofdlijnen der rechtssociologie en
de materiële indelingen van publiek- en privaatrecht, Zwolle
1975, p. 22.
9 E.H. van Eikema Hommes, De samengestelde grondbegrippen der
rechtswetenschap, Zwolle 1976, p. 187-188.
10 L.C. van Drimmelen, in: W. van ’t Spijker en L.C. van
Drimmelen, Inleiding tot de studie van het kerkrecht,
Kampen 1992, p. 197-205.
|27|
voorstelling van de kerk als een ‘zedelijk’ lichaam met Christus
aan het hoofd, waarover Christus en zijn aardse
vertegenwoordigers voor wat betreft geloofszaken gezag
uitoefenen, een eigen rechtssfeer voor de kerk creëerde. Hij
schermde de kerk hiermee af van de wereldlijke macht voor wat
betreft de zaken van het geloof. Op een bepaalde manier kan men
zeggen dat toen de kerk en de wereld twee naast elkaar staande
rijken vormden. De kerk heeft toen eigenlijk de erkenning van
haar rechtspersoonlijkheid door de wereldlijke heerser
afgedwongen.11 De kerk heeft bij de ontwikkeling van
het begrip rechtspersoon zoals wij dat nu kennen dus een
belangrijke rol gespeeld.
Betekent dit nu dat de wetgever, wanneer hij in boek 2 BW stelt
dat kerkgenootschappen rechtspersoonlijkheid hebben, de
rechtspersoonlijkheid van hen erkent — omdat zij deze van
nature al hebben — of dat hij aan hen rechtspersoonlijkheid
verleent? Over de theoretische grond voor het bestaan dan wel de
toekenning van rechtspersoonlijkheid zijn allerlei
theorieën. Het idee dat de kerk rechtspersoonlijkheid als het
ware van nature heeft, past in de ‘orgaan-theorie’ van Von
Gierke. In deze theorie worden organisaties als sociale
geestelijk lichamelijke eenheden beschouwd, die via haar organen
willen en handelen en maatschappelijk op gelijke wijze optreden
als individuen. Deze theorie heeft echter meer een sociologische
dan een theologische basis. De andere theorieën veronderstellen
een toekennen van rechtspersoonlijkheid door de soeverein.
In ons recht hebben we een gesloten systeem van rechtspersonen,
waarbij in boek 2 BW de privaatrechtelijke rechtspersonen zijn
vermeld waaruit door burgers en organisaties kan worden gekozen.
Ook vóór 197612 werd de rechtspersoonlijkheid van
kerkgenootschappen op grond van het gebruik/de traditie
aangenomen.13 In boek 2 BW is dit voortgezet en in de
wet opgenomen. Mijns inziens is en blijft de toekenning van
rechtspersoonlijkheid een kwestie van opportuniteit. Er is geen
natuurnoodzakelijkheid voor de wetgever of rechter (indien de
wetgever dit niet zou doen) om aan kerkgenootschappen
rechtspersoonlijkheid toe te kennen of hen als rechtspersonen te
erkennen. Maatschappelijk kwam dat totnogtoe blijkbaar als het
meest wenselijk voor. Of dat nog steeds zonder meer het geval is,
waag ik te betwijfelen. Voor de leden van een geloofsgemeenschap
en voor derden is tegenwoordig vaak onduidelijk of er sprake is
van een kerkgenootschap. Bovendien is er geen duidelijkheid in
11 Niet ontkend kan worden dat een en ander zich wel op
het grondgebied — en dus in principe binnen de
rechtsmacht — van de wereldlijke heerser afspeelde.
12 In 1976 is boek 2 BW ingevoerd.
13 Zie Asser-Scholten, Personenrecht, 1929 zesde druk,
p. 592 e.v. en Asser-v.d. Grinten-Maeijer II, 1997, p.
257 e.v.
|28|
de wet en hoeft er in het kerkelijk statuut geen duidelijkheid te
zijn aangaande de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Is het dan wel
opportuun om deze vehikels zonder nadere eisen aan het
rechtsverkeer mee te laten doen? Zoals uit hoofdstuk 6 hierna
blijkt, heb ik daarbij grote vraagtekens.
Doet een dergelijke twijfel aan het feit of kerkgenootschappen
zonder meer — dus van nature — als rechtspersoon dienen te
worden erkend, tekort aan de in de theologie en canoniek recht
aangehangen leer dat de kerk een geestelijke eenheid is, die
toegang dient te krijgen tot het rechtsverkeer? Het lijkt mij
niet. Het (wereldlijk) recht heeft in deze een eigen taak ter
bescherming van het rechtsverkeer. Het kan — in beperkte
mate — eisen stellen aan het optreden van kerken in het
rechtsverkeer. Wanneer om de een of andere reden een kerk zich
niet zou willen conformeren aan zulke beperkte eisen zou zij naar
haar eigen recht en/of theologie nog net zo’n eenheid kunnen
zijn. Dat heeft dan echter geen effect in het rechtsverkeer. Over
gevolgen in het rechtsverkeer heeft de kerk en het kerkrecht nu
eenmaal geen zeggenschap.