Drimmelen, L.C. van

1a Kerkrecht; een theologische benadering

Genre: Literatuur

2004

|15|

1a Kerkrecht; een theologische benadering

L.C. van Drimmelen

 

 

1a.1 Inleiding

Op 27 september 1933 werd door de in Wittenberg samenkomende nationale synode van de Deutsche Evangelische Kirche dominee Ludwig Müller bij acclamatie gekozen tot Reichsbischof en primaat van de Duitse protestantse kerk. De verkiezing was een schijnvertoning. Adolf Hitler had tevoren zijn persoonlijke vertrouwensman in kerkelijke aangelegenheden bestemd om de leider te zijn van de bij uitstek Duitse nationale volkskerk, waarin geen plaats was voor Joden en waarin de Bijbelse verkondiging plaats moest maken voor een op de Duitse volksaard afgestemd christendom. In één keer werd de tot dan toe bestaande federatie van Landeskirchen omgezet in een centralistisch georganiseerde Reichskirche, geleid volgens het ‘Führer-prinzip’.

Deze ingreep van het nationaal-socialisme in het bestaan van de kerk bleef niet zonder reactie. Op instigatie van de Bonner hoogleraar in de theologie, Karl Barth kwam een tegenbeweging op gang, belichaamd in de Bekennende Kirche, die bijeenkwam in de eerste Bekenntnissynode, gehouden van 29 tot 31 mei 1934 te Barmen,1 alwaar de bekende Barmer Thesen werden aanvaard, met als strekking: — de uiterlijke gedaante van de kerk moet uitdrukking zijn van haar innerlijk wezen;
— de kerk is het lichaam van Christus; Christus is Heer en geen andere Führer mag in zijn plaats treden;
— er mag geen discrepantie zijn tussen de orde van de kerk en de belijdenis van de kerk;
— de kerk moet georganiseerd worden in overeenstemming met haar ‘Selbstverständnis’.2


1 Voor een verslag en de voorgeschiedenis van de synode te Barmen zie: G. Niemöller, Die erste Bekenntnissynode der Deutschen Evangelischen Kirche zu Barmen, Göttingen 1959.
2 De volledige tekst van de Barmer Thesen is te vinden in: W. Niesel (uitgever), Bekenntnisschriften und Kirchenordnungen der nach Gottes Wort reformierten Kirche, Zollikon-Zürich tweede druk z.j., p. 333-337.

|16|

Een zintuiglijk waarneembare kerk
De kerk bepaalt zelf haar organisatorische vorm. Die vorm kán die zijn van een vereniging of een stichting zijn maar ook allerlei andere mogelijkheden moeten open staan. Het is daarbij niet voldoende dat de kerk een vorm kiest waarin zij ongehinderd het doel van haar bestaan kan nastreven. De organisatorische gestalte van de kerk is niet iets bijkomstige. De zichtbare gestalte van de kerk is uitdrukking van wat de kerk omtrent zichzelf gelooft. Daarom is een schisma haast onvermijdelijk als men van mening verschilt over de leer omtrent de kerk zelf. Want verschillende opvattingen omtrent de kerk zelf hebben onvermijdelijk gevolgen voor de organisatie van de kerk. Andere godsdiensten zoals de Islam of het Hindoeïsme hebben daar minder last van, omdat die religies niet zo sterk als het Christendom geïnstitutionaliseerd zijn.3 De kerk, als gemeenschap van hen die Jezus Christus volgen, heeft naar haar eigen overtuiging een zintuiglijk waarneembare gestalte. Haar zichtbare gestalte is geen schijngestalte.4 Spiritualistische opvattingen omtrent de kerk hebben meestal onvoldoende oog voor de concreet tastbare zijde van de kerk. Tegen zulke opvattingen moet worden ingebracht dat niets menselijks de kerk vreemd is.
De kerk is op dezelfde wijze als andere organisaties een gemeenschap van mensen met een gemeenschappelijk doel die in een bepaalde verhouding staan tot elkaar en tot de organisatie.

 

1a.2 Guter Jurist, böser Christ

Is echter een gemeenschappelijke geloofsopvatting van de betrokkenen voldoende om een deugdelijk ‘juridisch verantwoord’ organisatorisch systeem mee te bouwen?
De Barmer Thesen zeggen eigenlijk niet veel meer dan de belijdenis ‘Jezus Christus is Heer’, en dat daarom machtsuitoefening van buiten over de kerk onaanvaardbaar is, maar deze belijdenis zegt nog niets concreets over de organisatorische structuur van de kerk. Luther was aanvankelijk zelfs van mening dat de kerk het wel zonder ordening kan stellen. Demonstratief verbrandde hij op 10 december van het jaar 1520 mét de pauselijke bul, waarin hem de excommunicatie werd aangezegd als hij zijn stellingen niet herriep, het Corpus Iuris Canonici. Hij wilde niet weten van een kerk waarin wetten de dienst uitmaken. Als elke kerkganger maar gehoorzaamt aan het Woord van God, zijn er in de


3 L.C. van Drimmelen, ‘De ware vrijheid luistert naar de wetten’, in: M.L. van Wijngaarden & K. Zwanepol (red.), Bevrijding en Vrijheid, afscheidsbundel S.E. Hof, Woerden 1998, p. 50-57.
4 H. Küng, Die Kirche, Freiburg-Basel-Wien 1976, p. 13-54.

|17|

kerk geen wetten en regels nodig. Kerkrecht is overbodig als het Woord maar op de juiste wijze wordt verkondigd. Luther had niet veel op met regelaars: ‘Guter Jurist, böser Christ’.5
Al zou de grootmeester op het gebied van het Romeinse en het Germaanse Recht, Rudolph Sohm (1841-1917) hem dat niet nazeggen, hij was wel van mening dat het woord ‘kerkrecht’ een contradictio in terminis is. ‘Das Kirchenrecht steht mit dem Wesen der Kirche in Widerspruch’. Want ‘Das Wesen der Kirche ist geistlich; das Wesen des Rechts ist weltlich’.6
Behalve door de kerkhistoricus Adolf von Harnack (1851-1930) is Sohm tegengesproken door de kerkjurist F.L. Rutgers (1836-1917, van 1880 tot 1910 hoogleraar aan de Vrije Universiteit), die zowel het kerkbegrip als het rechtsbegrip van Sohm aan de orde stelt.7 Sohm bedoelt met ‘geistlich’: immaterieel. Maar het geestelijk karakter van de kerk sluit haar tastbaarheid niet uit. Immers, de apostelen waren getuige van concrete heilsfeiten. Bovendien wordt de gemeente gevormd door mensen van vlees en bloed en is recht niet ‘weltlich’, aards in die zin dat het er alleen maar is om der zonde wil, maar vloeit recht voort uit de scheppingsopdracht aan de mens om in deze wereld te zorgen voor orde en vrede. Zo gezien is het recht ook een geestelijke aangelegenheid. De onverbrekelijke samenhang van de organisatorische zijde van de kerk met haar innerlijk wezen heeft gevolgen voor het recht van de kerk.

 

1a.3 Achtergrond van het kerkrecht

Aan het recht in het algemeen liggen metajuridische ideeën ten grondslag, waarvan men zich niet altijd even bewust hoeft te zijn. De rechtsfilosofie tracht antwoorden te geven op vragen als: waar komen rechtsregels vandaan? En waarom zouden we aan rechtsregels gehoor geven? In de praktijk zien we dat mensen zich aan die rechtsregels houden omdat de regels nu eenmaal zo zijn als ze zijn en het negeren van die regels tot een chaos zou leiden.8
In de kerk leeft ten aanzien van de regels van de kerkorde veel meer het idee dat de geldende regels ook behóren te zijn zoals ze zijn en dat andere regels


5 W. van ’t Spijker, De opvattingen van de Reformatoren, in: W. van ’t Spijker en L.C. van Drimmelen (red.), Inleiding tot de studie van het kerkrecht, Kampen 1992-2, p. 86-90.
6 R. Sohm, Kirchenrecht Band I, Leipzig 1892, p. 1.
7 F.L. Rutgers,Het kerkrecht in zoover het de kerk met het recht in verband brengt, rectorale oratie, Amsterdam 1894.
8 L.J. van Apeldoorn & J.C.M. Leyten, Inleiding tot de studie van het Nederlandse recht, Zwolle 1972-17, p. 356 e.v.

|18|

confessioneel niet goed door de beugel kunnen. Aan het kerkrecht ligt de rechtstheologie ten grondslag en de weg daarvandaan naar de concrete geldende kerkordeartikelen is voor een buitenstaander soms merkwaardig kort. Een dergelijke rechtstreekse verbinding tussen de rechtsfilosofie en de concrete artikelen van een wetboek zal men niet zó snel aanwijzen.
Hoe nauw de geloofsopvattingen verbonden zijn met de concreet aanwezige organisatorische structuur van de verschillende kerkgemeenschappen in ons land wordt uiteengezet in hoofdstuk 10 van dit boek.

 

1a.4 Kerkrecht als theologische én juridische discipline

De kerk is een gemeenschap van gelovigen. Zij staan als leden van één geloofsgemeenschap ook in een juridische verhouding tot elkaar; niets menselijks is de kerk vreemd. Het eigene van het kerkelijk recht ten opzichte van het wereldlijke recht is dat de inhoud ervan wordt bepaald door geloofsopvattingen. Daarom kan men zeggen dat het kerkrecht theologisch is naar zijn inhoud (materieel) en juridisch naar zijn vorm en methode (formeel),9 hoewel ook in de vorm en de methode het eigene van het kerkrecht keer op keer onmiskenbaar is.
Karakteristiek treedt dat aan den dag in het proces van rechtsvinding. Belangrijk daarin is naast de analyse van het zich voordoende geval de interpretatie van de daarvoor relevante rechtsregels. Systematische interpretatie zet een eventueel toe te passen regel in het grotere verband waar deze rechtsregel deel van uitmaakt. Door het grotere geheel van bij elkaar behorende regels onder één noemer te brengen kan de bedoeling van een wetsartikel duidelijker worden. In het kerkrecht grijpt men daarbij ook terug op de achterliggende confessioneel-theologische principes, ook als die niet in geschreven vorm in het bedoelde grotere geheel zijn opgenomen. Bij de uitleg en de toepassing van een kerkordeartikel weegt zo’n confessioneel-theologisch principe heel zwaar; het is zelfs in veel gevallen beslissend.
Een sprekend voorbeeld wordt geboden in de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland. Zoals in hoofdstuk 11 uitvoeriger wordt uiteengezet onderscheiden we in deze kerkorde een kerkorde in engere zin en een veertiental daarvan afhangende ordinanties. In de kerkorde in engere zin worden in negentien met Romeinse cijfers genummerde  artikelen de hoofdlijnen van het bestel getrokken.
Het eerste artikel heeft het karakter van een preambule waarin de kerk zichzelf


9 K. Walf, Vragen rondom het nieuwe kerkelijk recht, Hilversum 1988, p. 15.

|19|

theologisch definieert. Daarin  wordt verwoord hoe de Protestantse Kerk in Nederland zichzelf ziet in relatie tot de Kerk van Christus, zoals die in de geloofsbelijdenis wordt genoemd: gestalte van de ene heilige apostolische en katholieke of algemene christelijke Kerk, tot Israël: delend in de aan Israël geschonken verwachting en onopgeefbaar met het volk Israël verbonden, tot het Koninkrijk van God: zich uitstrekkend naar de komst van het Koninkrijk van God, tot haar eigen geschiedenis: verbonden met de algemene christelijke Kerk, met de lutherse traditie en met de gereformeerde traditie, tot de andere christelijke kerkgemeenschappen: gestalte van de algemene christelijke Kerk (en niet: de gestalte of een gestalte van...) en tot de cultuur, de maatschappij, de staat, de wereld: betrokken in Gods toewending tot de wereld, oproepend tot vernieuwing van het leven in cultuur, maatschappij en staat, geroepen tot de bediening van de verzoening. Geen enkel lid van artikel I kan aangemerkt worden als een rechtsregel met rechtsgevolgen. Maar artikel I is wel fundamenteel voor de achttien andere artikelen en daarmee voor de veertien ordinanties die het dagelijkse leven en werken reguleren van de kerk en van de gemeenten die tot haar behoren.
Zo is ordinantie 5, over de eredienst, terug te voeren op artikel VII, waarin de hoofdlijnen met betrekking tot de kerkdiensten worden getrokken. Maar artikel VII is terug te voeren op lid 2 van artikel I: Levend uit Gods genade in Jezus Christus vervult de kerk de opdracht van haar Heer om het Woord te horen en te verkondigen. Ordinantie 5 kan niet uitgelegd worden zonder artikel VII, en artikel VII dient gelezen te worden in het licht van artikel I, lid 2.

 

1a.5 Kerken in het Nederlands recht

De wet pleegt een kerkgemeenschap aan te duiden als ‘kerkgenootschap’.
De term ‘kerkgenootschap’ is in gebruik sinds de periode van de Verlichting. Men beschouwde toen de kerk als een vereniging die tot stand komt door de vrijwillige aansluiting van haar leden (collegiale stelsel).
Er bestaat geen algemeen aanvaarde definitie van het begrip kerkgenootschap.10 Bekend is de definitie die is voorgesteld door W.J.A.J. Duynstee: een kerkgenootschap is een blijvende vereniging van personen, welke zich de gemeenschappelijke godsverering van haar leden, op de grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen, ten doel stelt.11 De Hoge Raad heeft zich in 1946 daar dicht bij aangesloten door te spreken van een kerkgenootschap, hetwelk zich de gemeenschappelijke godsverering van de leden, op


10 C. Asser & W.C.L. van der Grinten, ‘De rechtspersoon’, Zwolle 1997-8, p. 188.
11 W.J.A.J. Duynstee, Verspreide opstellen, Roermond/Maaseik 1963, p. 34.

|20|

grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen ten doel stelt. Het probleem dat opgeroepen wordt door een definitie is dat deze onvermijdelijk elementen zal bevatten die op hun beurt weer om definiëring vragen, zodat alleen maar een verschuiving van het probleem en geen oplossing wordt bereikt. Wat moeten we bij voorbeeld verstaan onder ‘gemeenschappelijke godsverering’ en wanneer kun je spreken van ‘gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen’?
Vast staat dat in kerkelijke kring de tot nu toe gedane pogingen weinig bijval hebben gevonden. Ook de term kerkgenootschap wordt weinig op prijs gesteld. Afgezien van het feit dat de term kan slaan op zowel de landelijke organisatie van een kerkgemeenschap als op de plaatselijke verschijningsvorm daarvan, klinkt in het woord ‘genootschap’ weinig of niets mee van wat een kerkgemeenschap wil zijn. Daarom geeft men in kerkelijke kring de voorkeur aan de term ‘kerkgemeenschap’.12
Omdat de organisatie van de kerk een concretisering is van een bepaalde belijdenis en er in ons land vrijheid is om de eigen religie te belijden op grond van de vrijheid van godsdienst bemoeit de overheid zich niet met de organisatie van kerkgemeenschappen.13 De organisatorische vorm van een kerk is immers niet los te maken van de geloofsopvattingen van die kerk. Voor de vrijheid van de kerkgemeenschappen zich te organiseren naar eigen inzicht zie hoofdstuk 10 van dit boek.

 

1a.6 Kerkrecht als exemplarisch recht

De eigen aard van het kerkrecht dient niet gezocht te worden in de omstandigheid dat de interne kerkelijke organisatie niet door de Nederlandse wet wordt beheerst. De eigen aard is gegeven met de confessioneel-theologische grondslag van het kerkrecht. Dat strekt verder dan een reeks uitgangspunten. Het betreft ook de gestalte waarin het kerkrecht zich aandient.
Karl Barth beschrijft in zijn Kirchliche Dogmatik in het deel dat handelt over de verzoening hoe hij die gestalte ziet:14

Es ist diejenige Ordnung, die die Gemeinde von ihrem Grundrecht her, unabhängig von allem Staatskirchenrecht, in Gehorsam gegen ihren Herrn, selber zu finden, aufzurichten und zu handhaben hat.

12 A.J. Bronkhorst, in: Christelijke Encyclopedie, dl. IV, Kampen 1959-2 s.v. kerkgenootschap.
13 C. Asser & W.C.L. van der Grinten, De rechtspersoon, Zwolle 1997-8, p. 190 v.v.
14 Karl Barth, Kirchliche Dogmatik, Band IV/2, Zürich 1955, p. 765-824.

|21|

De kerk is een Christocratische broederschap. Daarom is kerkrecht Dienstordnung. De kerkorde regelt de dienst die door de leden van de gemeente elk met hun eigen taak in de kerk als het huis van de Heer heeft te verrichten. In de kerk is geen plas voor heerschappij van wie dan ook. Kerkrecht is liturgisches Recht. De gemeente heeft in de eredienst haar ‘distinkte Mitte’. Christus ontmoet zijn gemeente in de eredienst die wordt verricht door mensen. Daarom heeft de eredienst ordening nodig. Het kerkrecht is dan ook in de geschiedenis van de kerk uit de ordening van de eredienst voortgekomen. Het is lebendiges Recht. De Heer van de kerk leeft en zijn gemeenschap is een levende gemeenschap, een beweging naar de toekomst van de Heer. Daarom moet de ordening van die gemeenschap open staan voor verandering en vernieuwing. En kerkrecht is vorbildliches Recht.  Als Christocratische broederschap dient de kerk aan de wereld te laten zien dat er een orde mogelijk is die verder reikt dan het best haalbare in het streven naar recht en gerechtigheid. Zo herinnert de kerk de wereld ‘an das Recht des auf Erden in Jesus Christus schon aufgerichteten Reich Gottes’ en is zij geroepen om voor de haar omgevende mensheid te zijn ‘die Verheiszung seiner künftigen Offenbarung’. Zo is het recht van de kerk, omdat het ‘bekennendes Recht’ is, ten overstaan van de haar omgevende wereld Evangelium verkündigendes Recht.

 

Literatuur

Dekker-van Bijsterveld, S.C. den (1998) De verhouding tussen kerk en staat in het licht van de grondrechten, Zwolle.
Dingemans, G.J.D. (1987) Een huis om in te wonen, ’s-Gravenhage, p. 185-195.
Huysmans, R.G.W. (1993) Algemene normen van het wetboek van canoniek recht, Leuven.
Jansen, Joh. (1947) Handleiding gereformeerd kerkrecht, Kampen, p. 3-6.
Linde, G.P.L. van der (1965) Die grondbeginsels van die presbiteriale kerkregeringstelsel, Potchefstroom.
Nijkamp, M. (1991) De kerk op orde. Congregationalisme, de derde weg in de kerk van de toekomst, ’s-Gravenhage.
Spijker, W. van ’t & L.C. van Drimmelen (red.) (1992) Inleiding tot de studie van het kerkrecht, Kampen.
Vestdijk-van der Hoeven, A.C.M. (1991), Religieus recht en minderheden, Arnhem.
Witteveen, T.A.M. (1984) Overheid en nieuwe religieuze bewegingen, ’s-Gravenhage.
Werkboek voor predikanten in de Gereformeerde Kerken in Nederland, Zoetermeer (1996), waarin een onderdeel ‘Kerk en Godsdienst in Nederland’.