Ploeg, T.J. van der

6 De kerken in het privaatrecht

2004

|123|

6 De kerken in het privaatrecht

T.J. van der Ploeg

 

 

6.1 Het kerkgenootschap1 als rechtspersoon en andere kerkelijke rechtspersonen

In dit hoofdstuk gaat het om de vraag in hoeverre kerkelijke gemeenschappen als rechtspersoon in het privaatrecht kunnen optreden en wat er geldt ten aanzien van hun vertegenwoordiging.

Om als godsdienstige gemeenschap in een bepaald land als rechtspersoon te kunnen bestaan, moet de gemeenschap voldoen aan de eisen die dat land daarvoor stelt. In West-Europa hebben kerkgenootschappen al sinds heel lang rechtspersoonlijkheid. Dat stamt reeds uit de Middeleeuwen toen de ongedeelde katholieke kerk het idee van het bestaan van een eigen rechtssfeer en rechtspersoonlijkheid (zedelijk lichaam) voor de kerk introduceerde om zich te beschermen tegen de macht van de wereldlijke heersers. In mijn visie is er echter geen sprake van een soort natuurlijk recht op rechtspersoonlijkheid voor godsdienstige organisaties.2

Voor het Nederlandse recht is in deze art. 2:2 BW bepalend. In dit artikel wordt als een categorie van rechtspersonen genoemd: de kerkgenootschappen, hun zelfstandige onderdelen en de lichamen waarin zij zijn verenigd. Deze categorie staat tussen de publiekrechtelijke rechtspersonen (art. 2:1 BW) en de privaatrechtelijke rechtspersonen, die verderop in boek 2 BW nader worden geregeld, zoals de vereniging, BV en de stichting (art. 2:3 BW). In ons recht is de kerk geen rechtspersoon van publieke aard; zij heeft geen openbaar gezag. Zij is dus van privaatrechtelijke aard, maar anders dan de in art. 2:3 BW genoemde rechtspersonen, bevat de wet geen formele oprichtings- dan wel bestaanseisen voor kerkelijke rechtspersonen, noch bevat zij materiële regels voor hen.


1 Het begrip ‘kerk’ heeft juridisch geen voldoende omlijning; vandaar dat het in de wet gehanteerde begrip ‘kerkgenootschap’ wordt gebruikt.
2 Ook het feit dat naar het recht binnen het kerkgenootschap rechtspersoonlijkheid bestaat, zoals dit voor de Rooms-Katholieke Kerk geldt, verschaft als zodanig nog geen rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht, noch een claim op de erkenning daarvan.

|124|

De materiële kenmerken van een kerkgenootschap

Welke organisatie als kerkgenootschap kan worden beschouwd, is niet in de wet of in de parlementaire geschiedenis vastgelegd. Wel zijn er in de literatuur omschrijvingen gegeven die in de rechtspraak als steun hebben gediend. Graag wijs ik in dit verband op de omschrijving van J.M.M. Maeijer:

Een kerkgenootschap is een organisatie van aangeslotenen welke zich de gemeenschappelijke religieuze verering of bezinning3 van de aangeslotenen op de grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen ten doel stelt en welke als zelfstandig kerkgenootschap en niet als onderdeel van een kerkgenootschap wil gelden.4

In deze omschrijving zitten enerzijds materiële elementen: er moet een groep gelovigen zijn, die een gemeenschappelijke religieuze overtuiging heeft en die zich in de organisatie richt op religieuze verering of bezinning. Een kerk kan niet commercie bedrijven.5 Anders zou deze rechtspersoonssoort heel aantrekkelijk zijn voor allerlei ondernemingen. De Satanskerk, die zich als kerk voordeed, maar in feite een commerciële onderneming was, werd dan ook niet als zodanig erkend door de Hoge Raad.6 Anderzijds is er een formeel element: de organisatie die aan de materiële criteria voldoet, moet ook zelf als kerk naar buiten willen optreden.

Ten aanzien van traditionele kerken bestaat geen twijfel over hun identiteit als kerkgenootschap. Voor religieuze gemeenschappen/kerken die nieuw ontstaan of uit het buitenland afkomstig zijn, is hun bestaan als kerkgenootschap soms wel aan twijfel onderhevig. Nu er geen officiële instantie is die de erkenning als kerkgenootschap kan geven, is het de rechter die dit zal moeten beoordelen.7 Religieuze groepen kiezen om aan de onzekerheid over hun bestaan als rechtspersoon te ontkomen nog wel eens de rechtsvormen vereniging of stichting (zie paragraaf 6.3 hierna). Dan is zij privaatrechtelijk gezien


3 Het element ‘religieuze beleving of bezinning’ is afkomstig uit een Nota van de minister van Justitie naar aanleiding van het eindverslag; zie Maeijer-Schreurs, Parlementaire geschiedenis vennootschaps- en rechtspersonenrecht, 1991, p. 24.
4 Asser-Van der Grinten-Maeijer II, De rechtspersoon, Deventer 1997, achtste druk, nr. 205 e.v. De eerste omschrijving die gezag kreeg was die van W.J.A.J. Duynstee in het preadvies voor de Broederschap van Candidaat-Notarissen, 1935, p. 15.
5 Zou de kerk met behulp van commercie meer inkomsten willen verwerven, dan zal zij bijvoorbeeld een BV kunnen oprichten.
6 HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 173.
7 Zie bijv. Rb. Amsterdam 18 juni 1968, NJ 1969, 353 waarbij de onafhankelijke voortzetting van de orthodoxe Russische kerk als kerkgenootschap werd erkend.

|125|

echter geen kerkgenootschap, hoezeer zij daar maatschappelijk wel mee gelijk kan worden gesteld.

De organisatorische inrichting van kerkelijke/religieuze organisaties kan zeer verschillend zijn; zo is een gemeente die behoort tot de Gereformeerde Kerken in Nederland of tot de Unie van Baptistengemeenten zelf een kerkgenootschap, terwijl een gemeente die behoort tot de Nederlandse Hervormde Kerk zelfstandig onderdeel is van laatstgenoemde landelijke kerk.8

 

Rechtspersoonlijkheid van zelfstandig onderdelen van kerkgenootschappen en van lichamen waarin zij zijn verenigd

In art. 2 lid 1 BW wordt ook rechtspersoonlijkheid verleend aan ‘zelfstandige onderdelen’ van kerkgenootschappen. De wetgever heeft hier willen aansluiten bij de praktijk waarin plaatselijke gemeenten, parochies, kloosters, enzovoort, ook hun eigen bezittingen moesten kunnen hebben en beheren. De open formulering in de wet geeft de kerken de gelegenheid om voor allerlei doeleinden kerkelijke rechtspersonen (zelfstandige onderdelen) op te richten. De kerk dient dan wel in het ‘kerkelijk statuut’ de mogelijkheid van het bestaan van het desbetreffende zelfstandige onderdeel te regelen. Als de desbetreffende kerkelijke autoriteit aan een onderdeel niet de status van zelfstandig onderdeel heeft gegeven, dan heeft het die status niet en dus ook geen rechtspersoonlijkheid.9 Het is niet nodig dat het zelfstandige onderdeel zich richt op godsdienstige verering of bezinning. Het mag ook een organisatie met een charitatief doel zijn (zoals bijvoorbeeld de diaconie van een hervormde gemeente of de parochiële caritas-instelling van een rooms-katholieke parochie10 of een kerkelijk


8 Voor een boeiende maar in deze afwijkende benadering, die mijns inziens tezeer leunt op theologische en niet op kerkrechtelijke motivering: L. Hardenberg, Gemeente, kerk en kerkverband in de rechtspraak, WPNR 6467 (2001). Ook J.J.H. Post, Een sikkel in een vreemde oogst?, prft. vu 2003, p. 127 e.v., neemt op betwistbare gronden aan dat hervormde gemeenten geen zelfstandige onderdelen van de Nederlandse Hervormde Kerk zijn. Zie in verband met interpretatieproblemen die op dit vlak kunnen voorkomen, de benadering van de band tussen diverse joodse gemeenten en het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap, door F.T. Oldenhuis, WPNR 5865 (1988) en in reactie hierop D.S. de Vries, WPNR 5983 (1990).
9 Zie HR 30 oktober 1987, NJ 1988, 392 m.nt. Ma. Ten onrechte anders Hof ’s-Gravenhage 18 september 1997, NJKort 1997, 76, waarin de rechter een Hervormde gemeente (Spannum), die door het kerkgenootschap (de Nederlandse Hervormde Kerk) was samengevoegd met een andere gemeente toch zelf rechtspersoonlijkheid toeschreef, omdat deze in haar omgeving als deelnemer aan het rechtsverkeer werd erkend (bijvoorbeeld in het kadaster).
10 Zie over de rechtspersoonlijkheid van de parochie en het armenbestuur (de parochiële caritas-instelling), V.A.M. van der Burght, WPNR 5473 (1979) en WPNR 5480 (1979) en G-R de Groot, WPNR 5480 (1979).

|126|

bejaardentehuis).11 Een interessante vraag, die ik niet durf te beantwoorden, is of voor het zijn van een zelfstandig onderdeel noodzakelijk is dat de zeggenschap berust bij kerkelijke ambtsdragers.12 Het is overigens aan de rechter om te bepalen of terecht wordt verondersteld dat er sprake is van een zelfstandig onderdeel. Een belangrijke aanwijzing hiervoor is dat in het desbetreffende kerkelijk statuut van het kerkgenootschap het onderdeel van de kerk als zelfstandig onderdeel of als rechtspersoon wordt gekwalificeerd. Wanneer bestuurlijk gezien er eigenlijk geen zelfstandigheid is, kan de rechter desalniettemin tot een ander oordeel komen dan het kerkelijk statuut aangeeft.

 

De kerken hebben door deze bepaling inzake zelfstandige onderdelen een in principe ongebreidelde vrijheid om rechtspersonen in het leven te roepen. Er worden geen formele eisen gesteld, anders dan dat het kerkelijk statuut het bestaan ervan erkent, en ook materieel zijn er geen specifieke vereisten. Een van de belangrijkste motieven om rechtspersonen op te richten is het afzonderen van vermogen voor bepaalde doelen teneinde dit vermogen te beschermen tegen crediteuren van de oprichter(s). Vanuit de organisatie en haar doeleinden bezien, is dit uiteraard een mooi streven; vanuit de crediteuren van de oprichter(s) bezien, kan dit heel ongewenst zijn. Risicospreiding kan ook een valide reden voor de oprichting van rechtspersonen zijn, maar de vraag is of kerken/kerkelijke rechtspersonen wel zo riskant bezig dienen te zijn. Er kunnen ook andere redenen zijn, zoals de wenselijkheid om op plaatselijk vlak zelfstandig te functioneren, die tot de redelijke behoefte aan eigen rechtspersoonlijkheid kunnen leiden.

De kerkgenootschappen nemen op dit moment een unieke plaats in ten aanzien van het in het leven roepen van rechtspersonen. Zij zijn de enigen die zonder dat de wet daaraan formele of materiële vereisten stelt rechtspersonen — uiteraard wel beperkt tot kerkelijke rechtspersonen — in het leven kunnen roepen. Wanneer de rijksoverheid een andere rechtspersoon dan vermeld in boek 2 BW wil oprichten, is een wet nodig — er is dan geen beperking tot bepaalde rechtspersoonsvormen. Voor de lagere overheden is er voor het deelnemen aan een privaatrechtelijke rechtspersoon toestemming van de provincie nodig. Voor de oprichting van privaatrechtelijke rechtspersonen door individuen en


11 Zie voor de parlementaire geschiedenis en verwijzing naar literatuur Rechtspersonen (losbladig), J.B. Huizink, art. 2, aant. 4.
12 Asser-Van der Grinten-Maeijer II, 1997 a.w., nr. 213, Huizink (art. 2, aant. 4, in: Rechtspersonen) en Pitlo-Löwensteyn, 1994, nr. 1.4 menen van wel; Hardenberg WPNR 5520 (1980) meent van niet.

|127|

andere privaatrechtelijke rechtspersonen bestaan formele eisen.13 Lagere overheden, andere rechtspersonen en individuen kunnen daarbij alleen de in de wet (voornamelijk boek 2 BW) geregelde rechtspersoonsvormen gebruiken.

 

Het bw verleent ook rechtspersoonlijkheid aan ‘lichamen waarin kerkgenootschappen zijn verenigd’. Deze regel is eerst in 1992 in de wet gekomen.14 Niet elk samenwerkingsverband lussen kerken (of hun zelfstandige onderdelen) geeft rechtspersoonlijkheid op grond van dit artikel. Kerken kunnen evenzeer contractueel of in de vorm van een vereniging samenwerken. Er is pas sprake van een ‘lichaam’, waarin zij zijn verenigd, wanneer er sprake is van een kerkelijk verband.15 Zelf zou ik hiervan willen spreken indien er sprake is van een voor het gehele verband geldende kerkorde of statuut. Dat kerkelijk verband kan meer of minder ‘zwaar’ zijn.16

 

6.2 Oprichting en kenbaarheid van een kerkelijke rechtspersoon

Als men naar geldend recht een kerkgenootschap wil oprichten, kan men niet een wettelijke regel vinden die de weg wijst. Vanuit de parlementaire geschiedenis, de literatuur en de jurisprudentie is wel min of meer duidelijk wanneer men zich kerkgenootschap zou mogen noemen. Zie hiervoor paragraaf 6.1. Hoewel in deze geen volstrekte zekerheid is te bieden, ben ik geneigd te zeggen dat voor de oprichting van een kerkgenootschap voldoende is dat er een zekere gemeenschappelijke geloofsinhoud aanwezig is in de godsdienstige gemeenschap, alsmede een regeling betreffende de godsdienstoefening, en de organisatorische inrichting van de groep als rechtspersoon, inclusief de bepaling van bevoegde vertegenwoordigers. Voor de zekerheid zou men bijvoorbeeld de oprichtingsakte en de organisatorische regeling ook vast kunnen laten leggen in een notariële akte.

De vraag is of hiermee voldoende bewijs van het bestaan als kerkgenootschap-rechtspersoon is geleverd. In het rechtsverkeer wordt soms van rechtspersonen


13 Dit geldt niet voor de informele vereniging (art. 2:30 BW).
14 Bij de Invoeringswet boeken 3, 5 en 6 BW, S. 1989, 541; vlg. Maeijer-Schreurs, Parlementaire geschiedenis rechtspersonen- en vennootschapsrecht, Alphen aan den Rijn 1991, p. 19.
15 Zie Maeijer-Schreurs, a.w. 1991, p. 19 en 21 en Oldenhuis WPNR 5865 (1988).
16 Zie over deze materie M. te Velde, ‘Kerkverband en rechtspersoonlijkheid’, p. 176-208 in: J.W. Maris, H.G.L Peels, H.J. Seldenhuis (red.) Om de kerk (opstellen aangeboden aan prof.dr. W. van 't Spijker) 1997.

|128|

gevraagd te tonen dat zij in het Handelsregister zijn ingeschreven, soms is voldoende dat er een notariële akte van oprichting wordt getoond. Het eerste is niet, het laatste eventueel wel voor kerkgenootschappen en hun zelfstandige onderdelen mogelijk. Men moet dan wel een notaris vinden die voldoende kennis van de juridische problematiek heeft en vertrouwen heeft in degenen die als oprichters van een kerkgenootschap voor hem verschijnen. Met name banken in verband met het openen van een bankrekening of het afsluiten van een lening en een notaris in verband met de overdracht van registergoederen verlangen zekerheid omtrent de rechtspersoonlijkheid. Ook stelt de wet dit soms als eis. Zie bijvoorbeeld de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 (S.1993, 704). Art. 3 lid 2 vorderde aanvankelijk als bewijsmiddel voor identificatie van Nederlandse rechtspersonen een uittreksel uit het Handelsregister, dan wel een akte die is opgemaakt door een notaris die in Nederland gevestigd is.17 Nu was deze identificatie niet nodig voor reeds bestaande rekeningen, waardoor verreweg de meeste kerkgenootschappen en andere kerkelijke rechtspersonen niet naar de notaris hoefden te gaan, maar voor het geval zij een nieuwe dienstverlening van een financiële instelling wensten, was de gang naar de notaris wel noodzakelijk. Bij wet van 2 november 2000 S. 2000, 484 is echter een nieuw artikel 3 lid 5 van de genoemde wet ingevoerd, waarbij een speciale regeling voor de identificatie van kerkgenootschappen, wordt geïntroduceerd. Er dient nu een verklaring van een overkoepelend orgaan of, wanneer dat er niet is, van vertegenwoordigers van het kerkgenootschap zelf te worden overgelegd met de noodzakelijke gegevens.18

 

Overigens heeft er tussen 1855 en 1988 krachtens de Wet op de Kerkgenootschappen bij het Ministerie van Justitie een lijst van kerkgenootschappen bestaan. Kerken dienden zich in die tijd aan te melden.19 De lijst had evenwel geen betekenis voor de rechtspersoonlijkheid en is mede afgeschaft omdat hij gezien het feit dat verplichte aanmelding niet in overeenstemming was met de


17 De vraag is of de wetgever hier gedacht heeft aan rechtspersonen die zich niet hebben ingeschreven, hoewel dat wel hun plicht zou zijn, of aan de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid (?!) of ook aan rechtspersonen waarvoor geen inschrijvingsplicht bestaat, zoals kerkgenootschappen. Dan wordt op de notaris dus de plicht gelegd om te onderscheiden of er materieel sprake is van een kerkgenootschap.
18 Bij het ontwerpen van de wet van 1993 wilde de minister hier nog niet aan. Zie brief van R.K. Kerkgenootschap d.d. 5 januari 1994, antwoord Ministerie van Financiën van 4 februari 1994 en brief van 17 maart 1994 van het Interkerkelijk contact in overheidszaken (CIO).
19 Uit Rb. Amsterdam 21 maart 1985, KG 1985, 104 blijkt dat de Kerk van Satan zich in 1976 ook als kerkgenootschap had gemeld en op de lijst was geplaatst.

|129|

vrijheid van godsdienst. Het aantal religieuze organisaties steeg ten tijde van haar afschaffing echter behoorlijk.20 Een regeling waarmee hen juridisch een handreiking werd gedaan inzake rechtspersoonlijkheid zou wel passend geweest zijn, maar deze ontbrak. Hierdoor voelden veel nieuwe religieuze organisaties zich gedwongen om van de verenigings- of stichtingsvorm gebruik te maken.

Mijns inziens behoeft een verplichting tot inschrijving ingeval men rechtspersoonlijkheid als kerkgenootschap wenst niet op strijd met de vrijheid van godsdienst te stuiten. Voor de oprichting van een religieuze gemeenschap is dan op zich geen inschrijving verplicht; wil men echter rechtspersoonlijkheid, dan kan de organisatie als kerkgenootschap worden ingeschreven, waarbij het kerkelijk statuut en de vertegenwoordigingsbevoegde ‘bestuurders’ worden ingeschreven.21 De organisatie kan er ook voor kiezen stichting of vereniging te zijn. Dan valt zij onder de inschrijvingsbepalingen voor deze rechtsvormen.

 

6.3 Andere rechtsvormen voor religieuze organisaties

Doordat het niet mogelijk is om zich als kerkgenootschap in te schrijven en zich daarmee als kerkgenootschap en dus rechtspersoon te legitimeren, gaan vrij veel kerkelijke gemeenschappen/religieuze organisaties ertoe over om zich de rechtspersoonlijkheid van een vereniging of stichting aan te meten. Dit geldt voor nieuwe christelijke gemeenschappen, veelal van congregationalistische snit, en voor islamitische moskeegemeenschappen.22 De organisatie zal dan volledig aan de formele en materiële eisen van de desbetreffende rechtspersoonsvorm moeten voldoen.23 Behalve ingeval gebruik gemaakt wordt van de rechtsvorm vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid zal men naar de notaris moeten voor de oprichting en zal de vereniging of stichting worden ingeschreven in het handelsregister. Kiest men voor de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, dan is een notariële akte noch een inschrijving in het


20 Zie nader T.A.M. Witteveen, Overheid en nieuwe religieuze bewegingen, T.K. 1983-1984, nr. 16635, nr. 4.
21 Vergelijk T. van Kooten, Onbekend maakt onbemind; nut van registratie van kerkgenootschappen in een multiculturele samenleving, in: N.F. van Manen (red.). De multiculturele samenlevingen het recht, Nijmegen 2002, p. 309 e.v.
22 Zie N. Landman, Kerkgenootschap, stichting of vereniging; de juridische structuur van islamitische organisaties in Nederland, in: F.A. van Bakelen, Recht van de islam 8, 1991, p. 75 e.v.
23 Zie art. 2:26 en verder titel 2 boek 2 BW voor de vereniging en art.2:285 en verder titel 6 van boek 2 BW voor de stichting.

|130|

handelsregister vereist. Wel zijn dan de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vereniging. Bovendien kan zo’n vereniging geen onroerend goed verwerven en geen erfgenaam zijn. Deze vorm zal voor vele kerkelijke gemeenschappen daarom niet aantrekkelijk zijn.

Voor haar leden moge een in verenigings- of stichtingsvorm gegoten kerkelijke gemeenschap evenveel kerk zijn als een als kerkgenootschap bestaande organisatie, voor het recht is die gelijkheid er niet, althans maar in beperkte mate.24 Vanuit het grondrecht van de vrijheid van godsdienst gezien zijn de kerkgenootschappen en de in verenigings- of stichtingsvorm opgezette religieuze organisaties van gelijke orde. Voor het burgerlijk recht zijn zij echter ongelijk. Door te kiezen voor een burgerlijkrechtelijke vorm (vereniging of stichting) zijn zij onderworpen aan de regels betreffende de interne regeling en de externe verhoudingen zoals die in boek 2 BW zijn neergelegd. Wat betreft de vereniging is van belang dat deze een duidelijk democratische structuur dient te hebben, waarbij aan de algemene ledenvergadering dwingend bevoegdheden zijn gegeven. Er zijn wel statutair variaties aan te brengen, doch deze mogelijkheid is niet onbeperkt. Anders dan wanneer een organisatie als kerkgenootschap rechtspersoon is, is de organisatie in de vorm van vereniging dus niet geheel vrij in haar inrichting. Voor de stichting gelden minder inrichtingseisen, maar wel zal rekening dienen te worden gehouden met het ‘ledenverbod’. Naast het bestuur mogen er wel andere organen zijn, maar er mag niet een orgaan zijn dat qua bevoegdheden vergelijkbaar is met de algemene vergadering van de vereniging.

In elke vereniging of stichting dient een bestuur te zijn, dat ook werkelijk voldoende bevoegdheden moet hebben om te besturen. In de zaak van het bestuur van de stichting Islamitisch Sociaal Cultureel Centrum voor Flevoland tegen de stichting World Islamic Mission25 was het bestuur in belangrijke beslissingen afhankelijk van het bindend advies van de geestelijk leider van de stichting, die in Pakistan verbleef. Volgens de Hoge Raad kon deze statutaire regeling door de beugel en frustreerde deze niet zonder meer het bestuurlijk functioneren van de stichting. Bovendien stelden Hof en Hoge Raad dat de bindende adviezen van de geestelijk leider op zich onderworpen zijn aan de redelijkheid en billijkheid van art. 2:8 en 2:15 BW. Alleen wanneer het geloofskwesties betreft, onthoudt de rechter zich van een oordeel. De Hoge Raad doet in feite iets dubbels: in de eerste plaats wordt aan de stichting in feite dezelfde


24 Zie T.J. van der Ploeg, Kan een kerkgenootschap ook een vereniging of stichting zijn?, in: Een heer hoeft niet alles alleen te doen. Afscheidsbundel voor prof.mr. A.J.O. Baron van Wassenaer van Catwijck, vakgroep privaatrecht VU 1993, p. 65-70.
25 HR 12 mei 2000, NJ 2000, 439 (World Islamic Mission).

|131|

organisatorische ruimte gegeven als aan een kerkgenootschap.26 Daar heb ik wel een probleem mee, omdat in het wettelijk systeem het bestuur van een stichting in principe autonoom is. In de tweede plaats wordt aangegeven dat de gedragingen en besluiten in het kader van de stichting (ook de bindende adviezen van de geestelijk leider uit Pakistan vallen binnen dit kader) zullen worden getoetst aan de (Nederlandse) redelijkheid en billijkheid. Het is de vraag wat dit laatste kan betekenen. Immers bij de toetsing van besluiten van rechtspersonen aan de redelijkheid en billijkheid ex art. 2:8 BW zijn de interne verhoudingen van de organisatie bepalend. Deze worden mee bepaald door het doel en de aard van de rechtspersoon. Het gaat om een marginale toetsing. De rechter kan derhalve niet stellen wat hij redelijk of billijk zou vinden — vanuit zijn Nederlandse visie — maar alleen tot vernietiging overgaan als geen redelijk denkend iemand het besluit van de geestelijk leider zou hebben kunnen nemen. De redelijkheid wordt hier dus sterk gekleurd door het godsdienstig karakter van de stichting.27 De geruststellende verwijzing naar de redelijkheid en billijkheid suggereert dus een grotere mogelijke doorwerking van de algemene maatschappelijke normen, dan systematisch juist zou zijn.

 

Andere rechtspersoonsvorm, deels andere juridische regels

De vrijheid van godsdienst, ook van godsdienstige organisaties dient gerespecteerd te worden. Daarom is aan de rechtspersoonsvorm kerkgenootschap in organisatorisch opzicht de volle vrijheid gegeven. De keuze voor de rechtsvorm vereniging of stichting is een keuze voor een burgerlijkrechtelijke rechtsvorm, waaraan organisatorische en andere regels zijn gekoppeld. Daaraan is een geloofsgemeenschap die zo'n rechtsvorm kiest ook onderworpen. Dat feitelijk de Nederlandse wetgever het voor religieuze organisaties moeilijk maakt om als zodanig rechtspersoonlijkheid te verwerven, is kwalijk, maar zou wat mij betreft vooral moeten leiden tot een verbetering op dit punt in plaats van het uitkleden van de regels voor stichtingen en verenigingen wanneer religieuze organisaties daarvan gebruik maken.

 

De regels over besluiten en nietigheid van besluiten, vertegenwoordiging (en ontbinding en vereffening) worden, ingeval de religieuze organisatie de verenigings- of stichtingsvorm aanneemt, ook beheerst door de bepalingen van boek 2 BW.


26 Zie instemmend M.J.G.C. Raaijmakers, in: Kerkgenootschap en stichting; iets over HR 12 mei 2000, RvdW 2000,121, A-T-D (Van Schilfgaardebundel), 2000, p. 351 e.v.
27 Zie Dijk-Van der Ploeg, Van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, Deventer 2001, vierde druk, p. 88-89.

|132|

De regeling betreffende vertegenwoordiging van verenigingen en stichtingen is anders dan die voor kerken (zie paragraaf 6.4 hierna) en natuurlijke personen (mensen). De gewone regel voor vertegenwoordiging is grofweg dat de vertegenwoordiger (de gevolmachtigde) de vertegenwoordigde (volmachtgever) alleen kan binden door een rechtshandeling (bijvoorbeeld koop) aan een derde, wanneer hij binnen zijn volmacht blijft. Gaat hij buiten zijn boekje, dan is de vertegenwoordigde niet gebonden en is de onbevoegde vertegenwoordiger schadeplichtig tegenover de derde. Bij de in boek 2 BW geregelde rechtspersonen, zoals de vereniging en de stichting is de regeling betreffende vertegenwoordiging echter anders, gunstiger voor de derde.28 Als het bestuur of een of meer bestuurders die statutair bevoegd zijn verklaard tot vertegenwoordiging, de rechtspersoon vertegenwoordigen, is de rechtspersoon gebonden. Dit is gekoppeld aan de verplichting om de vertegenwoordigingsbevoegde bestuurders in het handelsregister in te schrijven. Wat is ingeschreven kan door de rechtspersoon aan derden, maar ook door derden aan de rechtspersoon worden tegengeworpen. Dat de vertegenwoordigers zich niet aan statutaire of reglementaire regels hebben gehouden betreffende goedkeuring door een ander orgaan, enzovoort, doet niet ter zake.29 Wellicht kunnen de bestuurders om die reden worden ontslagen; de gebondenheid van de rechtspersoon aan de derde blijft in stand.

 

Van de rechtsfiguren vereniging en stichting naar burgerlijk recht wordt ook gebruik gemaakt door leden of vrienden van kerkgenootschappen voor bijzondere doelen. Daarmee kunnen bijvoorbeeld extra middelen voor het kerkgenootschap worden vergaard.30

 

6.4 Vertegenwoordiging31

Zoals hiervoor reeds op enkele plaatsen naar voren kwam, geldt voor de vertegenwoordiging van kerkgenootschappen een sterk afwijkende regeling


28 Deze regeling is ingevoerd in Nederland voor alle in boek 2 BW geregelde rechtspersonen, hoewel de 1e Europese Vennootschapsrichtlijn deze regeling alleen verplicht stelde voor de NV.
29 Wanneer de derde in deze niet te goeder trouw is ligt het anders.
30 Zie Rb ’s-Hertogenbosch 31 mei 1985, NJ 1986, 413 (orgelfonds, vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid).
31 Zie ook LC. van Drimmelen, De vertegenwoordiging van kerkelijke rechtspersonen, in: Met recht verenigd (Dijkbundel), 1986, p. 159 e.v.

|133|

vergeleken met de andere privaatrechtelijke rechtspersonen. Er zijn op twee punten verschillen.

In de eerste plaats ten aanzien van de tot vertegenwoordiging bevoegden. Anders dan bij de in boek 2 BW geregelde rechtspersonen, is er bij kerkgenootschappen, hun onderdelen of de lichamen waarin zij zijn verenigd niet noodzakelijk één bestuur, dat tot vertegenwoordiging bevoegd is. In veel kerken is er niet zonder meer een bestuur — met vertegenwoordigingsbevoegdheid — aan te wijzen. De vertegenwoordigingsbevoegdheid wordt veelal aan een of twee functionarissen verleend voor met zoveel woorden aangegeven terreinen. Om een voorbeeld te geven. In de ordinanties van de Protestantse Kerk Nederland wordt de bevoegdheid tot vertegenwoordiging van de gemeente in vermogensrechtelijke zaken aan de voorzitter en secretaris van het college van kerkrentmeesters gegeven, in diaconale aangelegenheid berust die bevoegdheid bij de voorzitter en de secretaris van de diaconie32 terwijl de voorzitter en de scriba van de kerkenraad de gemeente in andere zaken vertegenwoordigen. Wanneer in een bepaalde transactie meerdere aangelegenheden een rol spelen, moeten dus de handtekeningen van alle ter zake doende vertegenwoordigers worden geplaatst.

Bij belangrijke beslissingen is er bovendien veelal ook een besluit van een orgaan noodzakelijk. Meestal van het orgaan waarvan de vertegenwoordigers deel uitmaken, maar soms ook, vooral bij contracten waarbij grote financiële belangen spelen, een goedkeurend besluit van een toezichthoudend orgaan van een bovenplaatselijk niveau.

Het tweede grote verschil is, dat al deze interne kerkelijke regelingen inzake de besluitvorming en vertegenwoordiging, hoewel zij niet gepubliceerd (kunnen) worden, naar buiten de bevoegdheid tot vertegenwoordiging bepalen. Indien door iemand namens een kerkelijke rechtspersoon een rechtshandeling wordt verricht, waarbij de kerkelijke regeling niet in acht is genomen — of terwijl hij niet meer de functie uitoefent op grond waarvan hij bevoegd zou zijn als vertegenwoordiger op te treden — dan kan de kerkelijke rechtspersoon aan de derde de vertegenwoordigingsonbevoegdheid van betrokkene tegenwerpen.

 

Een duidelijk voorbeeld van deze problematiek biedt Hof 's-Hertogenbosch 8 juli 1991, KG 1991, 368. Volgens het Algemeen Reglement voor het bestuur van een parochie van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland is voor de verkoop van onroerende zaken een schriftelijke machtiging van de bisschop


32 Dan wordt bovendien niet de gemeente maar de rechtspersoon diaconie vertegenwoordigd. Ingevolg Ord. 11-5 bestaat op plaatselijk vlak naast de rechtspersoon gemeente voor diakonale aangelegenheden de rechtspersoon diakonie.

|134|

nodig. Voorzitter-priester en secretaris van het bestuur van de parochie Stein-Kerensheide hebben zonder zo’n machtiging een woonhuis met erf, dat eigendom was van de parochie, verkocht aan Buurenstein. Deze wist niets af van een noodzakelijke machtiging van de bisschop. Het Hof overweegt:

(Buurenstein) kan zich er ook niet op beroepen, dat hij de bevoegdheidsbeperking en de onbevoegdheid van de parochie tot de litigieuze verkoop niet kende. Buurenstein heeft niet onderzocht, noch door zijn makelaar of notaris doen onderzoeken of de parochie bevoegd was. Toch had een dergelijk onderzoek in de rede gelegen, niet alleen omdat Buurenstein wist met een rechtspersoon van eigen aard te handelen, maar ook omdat bij verenigingen en stichtingen de Nederlandse wet in art. 44 en 219 boek 2 aan besturen de bevoegdheid tot verkoop van onroerend goed onthoudt, tenzij de statuten anders regelen. De vraag naar de bevoegdheid tot vervreemding door een verkoper-rechtspersoon is dus geenszins ongebruikelijk en mag door de koper niet gepasseerd worden.

De kerkelijke rechtspersoon is dan niet gebonden, tenzij deze tegenover de derde de schijn gewekt had dat betrokkene bevoegd optrad.33 Het is uiteraard wel mogelijk dat de kerkelijke rechtspersoon de transactie bekrachtigt.34 Daarvoor dient dan echter wel de juiste interne procedure te worden gevolgd.

 

Kan de wederpartij eventueel de onbevoegdheid van degenen die de kerkelijke rechtspersoon vertegenwoordigen aan die rechtspersoon tegenwerpen op grond dat de interne procedure niet correct is gevolgd?35 Volgens het algemeen burgerlijk recht kan iemand die met een onbevoegde vertegenwoordiger handelt en die dit weet of redelijkerwijs had kunnen weten, zich niet later om die reden aan de rechtshandeling onttrekken. Hij dient dan de onbevoegd vertegenwoordigde een termijn te gunnen waarbinnen hij kan bekrachtigen. Vindt geen geldige bekrachtiging plaats, dan is degene die met een onbevoegde vertegenwoordiger handelde weer vrij. Komt hij er later achter dat hij met een onbevoegde vertegenwoordiger handelde, dat kan hij aan de onbevoegde vertegenwoordiger, dan wel de onbevoegd vertegenwoordigde te kennen geven dat hij de rechtshandeling wegens het ontbreken van een volmacht als ongeldig


33 Zie art. 3:61 lid 2 BW.
34 Vergelijk HR 4 december 1970, NJ 1971, 111.
35 Vergelijk de curieuze zaak Hervormde gemeente Montfoort-P. de Kamper, pres. Rb. Utrecht 13 juli 1999, KG 1999, 262.

|135|

beschouwt. Zolang de wederpartij zo’n kennisgeving niet heeft gedaan, kan de onbevoegd vertegenwoordigde de handeling nog bekrachtigen.36

 

De interne regeling van de kerkelijke rechtspersoon kan aan derden worden tegengeworpen, terwijl die meestal niet algemeen bekend of eenvoudig kenbaar is. Deze situatie is voor hen niet aantrekkelijk. Wanneer dit ertoe zou leiden dat er met kerkelijke rechtspersonen geen contracten meer gesloten zouden worden, zou dat ook voor de kerk heel ongelukkig zijn. Nu kan de kerkelijke rechtspersoon vanwege de grondslag waarop hij staat, wel het vertrouwen krijgen van de crediteur; en vanwege haar grondslag is zij uiteraard ook gehouden om maatschappelijk zorgvuldig en betrouwbaar op te treden. Als hij later echter spijtig moet melden dat de interne procedure niet in acht is genomen en dat hij zich moet beroepen op de ongeldigheid van het contract, dan zal het vertrouwen en de goodwill wel verspeeld zijn. Het is derhalve aan te raden om in geval van optreden in het rechtsverkeer de interne regels omtrent besluitvorming en vertegenwoordiging aan de wederpartij te verstrekken, zodat deze bedacht kan zijn op de voorwaarden en om bewijs kan vragen of aan die voorwaarden is voldaan.37 Op deze wijze wordt de kerkelijke rechtspersoon ook een minder ondoorgrondelijke wederpartij.

 

In art. 3:61 lid 3 BW staat:

Indien een volgens wet of gebruik openbaar gemaakte volmacht beperkingen bevat, die zo ongebruikelijk zijn, dat de wederpartij ze daarin niet behoefde te verwachten, kunnen deze haar niet worden tegengeworpen, tenzij zij ze kende.

Het is denkbaar dat onder omstandigheden een interne kerkelijke regeling, die aan de bevoegdheid van de vertegenwoordigers van bijvoorbeeld een kerkelijke gemeente beperkingen oplegt, als zo ongebruikelijk wordt beschouwd, dat de beperkingen niet tegenover derden kunnen worden ingeroepen. Weliswaar dient een wederpartij van een kerkelijke rechtspersoon er op bedacht te zijn dat er speciale interne regelingen gelden, maar dat betekent niet dat hem onder alle omstandigheden kan worden tegengeworpen dat er geen bevoegdheid van de vertegenwoordiger was omdat de interne regels niet in acht waren genomen.


36 Zie voor een en ander art. 3:69 BW.
37 De kerkelijke rechtspersoon kan niet na het sluiten van het contract op voorwaarde dat de interne goedkeuring wordt verleend de condities gaan veranderen: Rb. Amsterdam 28 november 1991, KG 1992, 6.

|136|

Het is heel goed denkbaar dat de vertegenwoordiger van de kerkelijke rechtspersoon zelf niet op de hoogte was van de interne regelingen. In dit verband verwijs ik naar de jurisprudentie inzake onbevoegde vertegenwoordiging door publiekrechtelijke rechtspersonen.38

 

Het is ook de vraag of de kerkelijke rechtspersoon er altijd wel mee gebaat is, wanneer zijn beroep op onbevoegdheid van de vertegenwoordiger slaagt. Immers, dan zouden de vertegenwoordigers van de kerkelijke rechtspersoon door de wederpartij kunnen worden aangesproken tot betaling van schadevergoeding, althans wanneer de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst niet al had kunnen begrijpen dat de bevoegdheid van de vertegenwoordiger ontbrak. Zie art. 3:70 BW. Wanneer er sprake is van misverstanden en gebrek aan overzicht bij de vertegenwoordigende ambtsdragers — en wellicht ook van gebrekkige voorlichting vanuit de hogere kerkelijke organen — dan zou het in de verhouding tussen het kerkgenootschap (de kerkelijke rechtspersoon) en de desbetreffende ambtsdragers niet passend zijn de gevolgen van deze vertegenwoordigingsgebreken geheel voor rekening te laten komen van de ambtsdragers. De kerkelijke rechtspersoon zal in zo’n geval mijns inziens de door de wederpartij bij degenen die als vertegenwoordiger optraden, terecht geclaimde schade voor zijn rekening dienen te nemen.


38 Zie HR 27 januari 1984, NJ 1984, 545 (WCO-Koma) en P. van Schilfgaarde, Dijk-bundel, Gouda Quint 1986, p. 229 e.v.