|43|

Hoofdstuk III

Kerkelijk recht en wereldlijk recht

 

Inleiding

Het is de roeping van de kerken om de eigen organisatie naar de eis van Gods Woord in te richten en procedureregels voor het kerkelijk samenleven vast te stellen. De vaststelling van inhoud en vormgeving van het kerkrecht komt de overheid niet toe. Het vormt een tot de eigen kring van de kerk behorend recht. Naar artikel 2.2 van het Burgerlijk Wetboek worden kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, geregeerd door hun eigen statuut, voorzover dit niet in strijd is met de wet.55

Het kerkrecht heeft een eigensoortige plaats. Ambtsdragers en leden staan en hebben zich gesteld in leer en leven onder het gezag van Schrift en belijdenis. Dit maakt dat beiden de roeping hebben om in hun omgang met elkaar aan Schrift en belijdenis het hoogste gezag toe te kennen en daarnaar hun beider handelen te normeren, en niet te vervallen in daarvan afwijkende of zelfs daarmee strijdende patronen van wereldlijk recht.


55. K. de Gier, De Dordtse kerkorde, 1989, blz. 413-415. De plaatselijke gemeente is naar artikel 84 DKO de openbaring van het lichaam van Christus. Dit betekent dat de plaatselijke gereformeerde gemeente een rechtspersoon is in de zin van art. 2.2. BW en dus rechtspersoonlijkheid heeft. Die rechtspersoonlijkheid komt ook toe aan zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, t.w. de meerdere vergaderingen.

|44|

De eigensoortige plaats van de kerk komt echter steeds meer onder druk te staan. Maatregelen van de overheid (be)treffen steeds meer ook de kerk. De kerk wordt in menig opzicht gelijkgesteld met een vereniging of stichting die in het maatschappelijk verkeer een bepaald belang nastreeft. Ook de wetgeving en de rechterlijke macht sluiten zich helaas in toenemende mate in ethische meningsverschillen aan bij wat postmoderne mensen maatschappelijk aanvaardbaar achten.

Het is van beslissend belang dat de kerk zich steeds bezint op en bewust is van de juiste verhouding van wereldlijk en kerkelijk recht. Niet zozeer omdat zij bang behoeft te zijn voor de wereld. Maar vooral omdat de kerk van een wezenlijk andere orde is. De Koning van de kerk sprak immers: “Mijn koninkrijk is niet van deze wereld” (Joh. 18: 36). Bezinning en waakzaamheid zijn voortdurend nodig, omdat de kerk aan de hoge Wetgever verplicht is zich met vlijt aan Zijn regels te houden.

 

1. Juiste verhouding

Het kerkrecht heeft een geestelijk karakter en is daarmede van een geheel andere orde dan het wereldlijk recht. In tegenstelling tot de overheid treedt de kerk in haar straffen niet vergeldend op. De kerkelijke orde is gericht op het brengen van de zondaar tot boetvaardigheid en het bewaren van de heiligheid van de gemeente. Zij is strikt medisch van aard. Ook al wordt dat niet altijd zo ervaren.

In de historie is gebleken dat heel wat algemene rechtsbeginselen te herleiden zijn tot de Schrift. Deze zijn ook voor het kerkrecht van belang. In toenemende mate worden algemene rechtsbeginselen echter niet ontleend aan Gods Woord. Dan geldt dat het kerkrecht eigen bronnen heeft. “Er is dus een zeer groot verschil; want de kerk

|45|

neemt niets voor zich, wat eigen is aan de overheid, en de overheid kan niet verrichten, wat door de kerk volbracht wordt.”56

In de gereformeerde traditie is God op grond van de Schrift altijd beleden als de Bron van alle gezag, wetgeving en recht. Daarbij gaven theologen tegelijk aan “dat het geestelijke Rijk van Christus en de burgerlijke ordinantie zaken zijn, die zeer veel van elkander verschillen.”57

De Synode van Dordrecht 1618/1619 verwoordde de verhouding tussen die beide in artikel 28 van de Dordtse Kerkorde. De overheid dient volgens dat artikel het kerkelijk leven op allerlei manieren te bevorderen. Ambtsdragers moesten de gemeente “vlijtig en oprecht” inscherpen “de gehoorzaamheid, liefde en eerbiediging, die zij de magistraten schuldig zijn”. Daarmee gaf deze vergadering mede een praktische uitwerking van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Daar belijdt de kerk dat God de overheid geeft om de ongebondenheid van de mensen te bedwingen.

Johannes Calvijn, de reformator uit Genève, zag als taak van de burgerlijke overheid “de uiterlijke godsdienst te ondersteunen.”58 De wetgeving dient te berusten op “bepaalde regelen van billijkheid en rechtvaardigheid”.59 Die maken een leven in vrede en rust mogelijk. Zij behoren ontleend te worden aan de Wet der tien geboden. Als de overheden dat uitgangspunt kiezen, hebben “alle volken de vrijheid om de wetten te maken, van welke ze inzien dat ze hun tot nut zijn.”

De wereldlijke rechter is “de van staatswege aangestelde


56. Joh. Calvijn, Institutie, IV.11.3.
57. Joh. Calvijn, Institutie, IV.20.1.
58. Joh. Calvijn, Institutie, IV.20.2.
59. Joh. Calvijn, Institutie, IV.20.15.

|46|

beschermer”60 van de burger “tegen de boosheid en onrechtvaardige bejegeningen van misdadige mensen.”61 Calvinisten zijn daarom van mening dat de overheid een taak heeft omtrent de kerk, maar niet in de kerk. Calvijn rekent in zijn Institutie tot de taak van de overheid “de gezonde leer der vroomheid en de staat der kerk te verdedigen.”62 Maar de overheid heeft dus geen recht om zich met interne aangelegenheden van de kerk te bemoeien.

 

2. De kerk in het maatschappelijke rechtsverkeer

Het voorgaande neemt niet weg dat de kerk in het maatschappelijk verkeer als rechtspersoon voor rechtshandelingen naar burgerlijk recht zich heeft te voegen naar de voorschriften van de overheid. Voor het kopen en verkopen van onroerend goed bijvoorbeeld is de kerk een rechtspersoon, die met andere rechtspersonen, wat het vermogensrecht betreft, gelijk staat met een natuurlijk persoon.63

Dat de overheid voor alle rechtsgenoten algemeen verbindende voorschriften vaststelt, is geheel in overeenstemming met de gereformeerde belijdenis. In artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis belijden wij immers dat de overheid erop behoort toe te zien dat “alles met goede ordinantie onder de mensen toega.” Dat artikel vertolkt eveneens dat wij onze overheid gehoorzaam zijn “in alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord.”

 

3. Spanning

De overheid komt volgens de gereformeerde opvattingen niet het recht toe zich te bemoeien met de binnenkerkelijke zaken. Toch


60. Joh. Calvijn, Institutie, IV.20.19.
61. Joh. Calvijn, Institutie, IV.20.17.
62. Joh. Calvijn, Institutie, IV.20.2.
63. Artikel 2.5 van het Burgerlijk Wetboek, dat dit regelt, wordt uitdrukkelijk ook op kerken van toepassing verklaard.

|47|

kan er spanning ontstaan tussen wereldlijk recht en het recht van de kerk om zichzelf te regeren naar haar eigen statuut. Dat kan bij voorbeeld gebeuren, wanneer de overheid de verhouding tussen kerkenraad en predikant wil aanmerken als een arbeidsverhouding naar burgerlijk recht.

De spanning krijgt een meer principiële zijde als de overheid het beginsel van de godsdienstvrijheid in wetgeving, bestuur en rechtspraak ondergeschikt zou maken aan bij voorbeeld het gelijkheidsbeginsel. Helaas is te vrezen dat daarvan in toenemende mate sprake zal zijn.

Het gelijkheidsbeginsel, alsook het zogenaamde grondrecht van vrijheid van meningsuiting, komt ten principale niet overeen met wat naar Gods Woord normerend is binnen de kerk en in het omgaan met elkaar binnen de kerk. Het kerkrecht is aan zijn eigen beginselen gebonden en dat betekent dat we als kerk met onze leden en als leden onderling principieel anders met elkaar omgaan dan de overheid met zijn burgers en de burgers onderling met elkaar.
Binnen de kerk moet ieder zich ervan bewust zijn dat de kerkelijke rechten en plichten van een andere orde zijn dan in de maatschappij in het algemeen of in arbeidsverhoudingen. Aan leden dient hierover waar dat nodig is uitleg gegeven te worden, bij voorbeeld wanneer een lid overweegt een appelprocedure te beginnen. Dit kan nodig zijn om misverstanden en het ontstaan van fricties zoveel mogelijk te voorkomen.

 

4. Kerkrecht

De kerk heeft een Hoofd, een eigen Koning. Zijn wetten worden in Gods Woord geopenbaard. Dat roept de kerk nadrukkelijk op zorg te dragen voor een goede regeling van alle kerkelijke

|48|

zaken. Gods Woord stelt eisen aan de wijze waarop kerkelijke besluiten tot stand komen. Dat Woord is de eerste bron voor het kerkrecht. Niet slechts inhoudelijk, maar ook voor wat betreft de procedures.

Of de kerk goed functioneert, hangt er volgens Calvijn mede van af of alle kerkelijke zaken goed geregeld zijn. “Daarom, wanneer we willen, dat voor de welstand der kerk goed gezorgd wordt, moet er met zeer veel ijver gezorgd worden voor hetgeen Paulus beveelt, dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden (1 Kor. 14: 40).”64 Het mag niet zo zijn dat wat doelmatig is of historisch werd overgeleverd, meer beslissend is bij de regering van de kerk dan wat de Heere in Zijn Woord heeft geboden.65 De kerk heeft in overeenstemming met 1 Korinthe 14: 40 de bevoegdheid om vanuit de bijbelse uitgangspunten te komen tot een nadere uitwerking van de regelgeving voor de gang van zaken binnen de kerk. Het is van belang dat de kerk goede regels heeft en steeds in overeenstemming met deze regels te werk gaat. We spreken dan over het kerkrecht. Hoe beter de eigen zaken zijn geregeld, des te minder ruimte blijft er over voor het eigen, niet altijd te voorspellen, oordeel van de burgerlijke rechter.

 

5. Zorgvuldigheid bij de gang van zaken

Met betrekking tot tucht en vrede geldt dat de kerk een eigen geestelijke regering en rechtspraak kent, “die betrekking heeft op de tucht der zeden”66 en op de leer. Ze berust op de instelling van Christus. Met artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis belijden wij dat de uitoefening van de tucht een van de kenmerken is van de ware kerk.


64. Joh. Calvijn, Institutie, IV.10.27.
65. H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht I, 1985, blz. 30.
66. Joh. Calvijn, Institutie, IV.11.1.

|49|

Dat staat haaks op de actuele cultuur. Daarin geeft een vorm van individualisme de toon aan. Dat onttrekt zich aan elk gezag. Bijbelse normen en waarden staan ter discussie. Pluralisme67 geeft ieder het recht een eigen visie op de zonde te hebben.

Al deze opvattingen leven niet alleen buiten de kerk. Zij beïnvloeden ook de leden van de christelijke gemeente. Die leven immers in de wereld, hoewel ze niet van de wereld mogen zijn. Een en ander resulteert niet zelden in een gedrag waarbij persoonlijke opvattingen en levensstijl indruisen tegen wat de kerk beoogt: Gods eer en de zaligheid van de mens. Als binnen de kerk meningsverschil ontstaat over leer of leven, kan dat in toenemende mate leiden tot rechtszaken. Gelet op de vierde belijdenisvraag zou dat niet moeten voorkomen. Met zijn ja-woord op die vraag beloofde iemand immers persoonlijk als voor Gods aangezicht zich aan de kerkelijke vermaning, terechtwijzing en tucht te zullen onderwerpen.

Zorgvuldigheid bij de gang van zaken voorkomt dat de rechter een kerkelijke beslissing als niet rechtsgeldig beschouwt. De wereldlijke rechter stelt zich als regel ten aanzien van de inhoud van een besluit van een kerkelijke vergadering terughoudend op. De grondwettelijk verankerde vrijheid van godsdienst dwingt hem in beginsel daartoe. In dat licht is het temeer van belang dat kerkelijke vergaderingen de in het gereformeerd kerkrecht bestaande regels niet zelf schenden. Waar dat wel gebeurt, dreigt te eerder het gevaar dat de wereldlijke rechter zich inhoudelijk met interne kerkelijke aangelegenheden zal inlaten. En dat kan averechts werken.


67. Pluralisme erkent dat er allerlei ‘waarheden’ naast elkaar kunnen bestaan; er is niet langer één waarheid.