|261|

Samenvatting

 

Deze studie stelt de vraag naar de theologische waarde van het territoriale aspect van gemeentevorming en richt zich daarbij in het bijzonder op het feit, dat gemeentegrenzen in de Nederlandse Hervormde Kerk omwille van de kerkelijke eenheid geacht worden bindend te zijn voor gemeenteleden. Zij vraagt naar de oorsprong van deze tegenwoordig dikwijls aangevochten verplichting en begint met de vaststelling, dat de vroege kerk zo’n verplichtend parochiestelsel niet kende. De eerste christelijke gemeenten zijn een voornamelijk stedelijk verschijnsel. Bepalend voor de structuur van deze gemeenten is niet een gegeven territorium, maar de opdracht tot evangelieverkondiging. Dat maakt hun actieradius zo wijd als de samenleving waarin zij zich bevinden, te weten de Romeinse civitas, zijnde een stad met de bijbehorende ommelanden. Deze structuur wordt problematisch, wanneer vanaf de 5e eeuw het westelijke deel van het Romeinse Rijk ineenstort en de bestaande stedelijke infrastructuur in verval raakt. Dan moet de kerk zich een weg zoeken (als een peregrinus, zegt Augustinus) naar een nieuwe organisatiestructuur, die meer geëigend is voor een plattelandssamenleving. In dit proces ontstaat de parochie in zijn oorspronkelijke gestalte: een kerkelijke vestiging op het platteland, in het algemeen nog steeds afhankelijk van de bisschopszetel in de stad, maar met een eigen pastor speciaal ten dienste van de zielzorg in zijn ‘eigen’ dorp. Het motief voor deze ontwikkeling is de pastorale noodzaak ervan. Parochiegrenzen spelen in dit verband geen rol van enige betekenis. Dit verandert, wanneer in de Karolingische tijd de banden tussen de bisschopszetel en zijn dependances op het platteland losser worden. De parochie wordt dan namelijk financieel onafhankelijk: haar inkomsten ontvangt zij uit de tienden van de haar toebehorende landerijen. In dit verband zijn parochiegrenzen uiteraard wel van belang: het parochie-inkomen is daarvan afhankelijk. Juridisch motieven gaan dan een rol spelen en leiden tot een versterking van het verplichtende karakter van de parochiegrenzen voor de parochianen. Deze ontwikkeling leidt er uiteindelijk toe, dat het parochiesysteem ook doordringt in de steden: ook daar weet men de eenvoud van het systeem en vooral de voordelen van de financieel onafhankelijke status van de parochie te waarderen. Overgebracht naar een stedelijke context blijkt het systeem ook bruikbaar maar toch ontoereikend, hetgeen aanleiding geeft tot het ontstaan van een supplementair systeem van pastorale zorg vanuit de bedelorden. Deze middeleeuwse ‘oplossing’ voor de pastorale problematiek in de steden door toepassing van een dubbel pastoraal systeem (namelijk: zowel een plaatsgebonden parochiesysteem als ook een ambulant ordesysteem) verdient opnieuw overweging in de moderne ecclesiologische discussie. In de Reformatietijd wordt nog een derde motief zichtbaar: dat is het politieke motief van de burgerlijke overheid, die controle zoekt uit te oefenen over het geloof en het religieuze gedrag van haar onderdanen door aan te dringen op strikte handhaving van de grenzen der kerkelijke gemeenten.

Calvijn neemt een ander standpunt in: de territoriale indeling van gemeenten (of binnen gemeenten, zoals in het parochiële systeem dat men in Genève hanteert) is een nuttig pastoraal hulpmiddel, maar mag nooit absoluut gesteld of als een verplichting

|262|

voor gemeenteleden gehanteerd worden. Hij ziet het territoriale aspect van gemeentevorming als een zaak van pastorale trouw: een pastor is verbonden met zijn parochie zoals een herder met zijn kudde. 

De gemeentevorm van de Nederlandse vluchtelingengemeente te Londen ten tijde van Edward VI laat nog weer een andere kant van de zaak zien. Die vertoont namelijk de typisch calvinistische (en ook doopsgezinde) tendens tot het inrichten van de gemeente naar het model van een vereniging of broederschap. Daarbij geldt als doorslaggevend voor het kerkelijke lidmaatschap niet de woonplaats, maar de uitdrukkelijk uitgesproken persoonlijke belijdenis en wens om opgenomen te worden in de gemeente. Beide gemeentemodellen – het territoriale model zowel als het verenigingsmodel – hebben burgerrecht in het calvinistische denken. Kenmerkend voor het Nederlandse gereformeerde protestantisme is het samengaan van deze beide modellen, waardoor zich binnen de traditionele parochiestructuur een zekere verenigingsstructuur blijkt te handhaven. Dit veroorzaakt een permanente spanning tussen de ‘waarachtige gelovigen’ en de ‘publieke kerk’ temidden waarvan zij leven. Deze spanning komt tot een uitbarsting in de 19e eeuw, wanneer Willem I met de invoering van het Algemeen Reglement van 1816 de kerkvisie van de overheid dwingend tracht op te leggen. Het gevolg daarvan is een reeks van kerkscheuringen, waarin de Hervormde Kerk steeds sterker de nadruk legt op het verplichtende karakter van de gemeentegrenzen, terwijl de groepen die haar verlaten zich bewegen in de richting van het vrije-kerksysteem. Een zeer merkwaardige constructie wordt ontwikkeld door Kuyper als drijvende kracht achter de Doleantie en haar kerkrechtelijke denken: hij spreekt van een autonome plaatselijke kerk, waarvan gemeenteleden niettegenstaande de onafhankelijke status van deze kerk, op grond van hun woonplaats verplicht deel uitmaken. Het motief voor deze constructie is kerkpolitiek van aard.

Kuypers constructie is typerend voor het Nederlandse theologische denken op dit punt sinds de 19e eeuw: dat poogt met nieuwe theologische theorievorming een onderbouwing van het oude parochiesysteem te geven. Het meest gebruikelijk is de argumentatie, dat het verplichtende karakter van de territoriale gemeente bedoelt een middel te zijn tot het bewaren van de kerkelijke eenheid in verscheidenheid, ook in een moderne pluralistische maatschappij. De pretentie, dat dit vanuit calvinistisch perspectief de enig juiste opvatting over de territoriale gemeente zou zijn, is ongegrond. Bovendien is deze opvatting duidelijk in strijd met de feiten: parochiedwang blijkt namelijk niet tot kerkelijke eenheid, maar tot nieuwe kerkscheuringen en kerkelijke loopgravenoorlogen te leiden.

Er is ook een andere manier van theologisch argumenteren mogelijk, zo toont eerst Hoedemaker en later op eigen originele wijze ook Noordmans aan, waarin veel sterker de nadruk ligt op de vrijheid die de kerk heeft ten aanzien van haar territoriale structuur. Noordmans stelt, dat er meer vormen van legitiem kerk-zijn bestaan dan de traditionele parochie alleen. Beide theologen bouwen hun ecclesiologische stellingname op de fundamentele maar al te dikwijls veronachtzaamde notie, dat de kerk de vormgeving van haar gemeenteleven in de eerste plaats dient te laten bepalen door haar apostolaire opdracht. Laat de kerk weer kerk zijn, is de uitdrukking die Hoedemaker aan dat besef geeft.

|263|

De hervormde kerkorde van 1951 vertoont in dit opzicht een dubbelzinnig karakter. Enerzijds kiest zij voor een apostolair zelfverstaan van de kerk; anderzijds kiest zij voor handhaving en zelfs versterking van de bestaande territoriale structuur door het parochiële stelsel ook in de steden in te voeren en het verplichtende karakter van de gemeentegrenzen nog sterker dan voorheen te benadrukken. Hiermee berooft de kerk zichzelf van tal van apostolaire mogelijkheden.

Helaas blijkt men daar in de moderne discussie over de territoriale gemeente in het algemeen geen oog voor te hebben. Enerzijds pleit men namelijk voor verplichtende gemeentegrenzen om in ieder geval een minimum aan kerkelijke eenheid te bewaren; en anderzijds beklaagt men zich over het feit, dat hiermee tekort gedaan zou worden aan de moderne godsdienstige behoeften van gemeenteleden. Dit is een vals dilemma. De kerk zou zich daarvan moeten bevrijden door zich opnieuw op haar apostolaire taak te concentreren, niet alleen theologisch maar ook structureel, en op grond daarvan een veel flexibeler houding aan te nemen ten opzichte van allerlei verschillende vormen van gemeenteleven.