|131|

5. Een kerk in de steigers

 

5.1 De reorganisatie-beweging

5.1.1 Voorstellen tot reorganisatie 1900-1912

De Hervormde Kerk had, tot ergernis van de één, tot opluchting van de ander, maar in zekere zin tot verrassing van allen, de storm van de Doleantie overleefd. De beslissing van de Hoge Raad in 1888 had haar de beschikking over al haar historische rechten en goederen gelaten. De onverwacht krachtige ontplooiing van een confessionele richting die wél op reorganisatie, doch níet op doleantie wilde aansturen, had bovendien getoond, dat er nog meer geestelijk leven in dit oude lichaam school dan menigeen voor mogelijk had gehouden. Toch is al met al de toestand van de Hervormde Kerk bij het begin van de 20e eeuw weinig florissant te noemen. Onverminderd woedt de richtingenstrijd in haar gemeenten en besturen voort. Nog steeds is er in veel grote steden sprake van een door vrijwel iedereen als zodanig erkende pastorale noodsituatie (met tekorten aan predikanten, geringe kerkelijke deelname, verwaarlozing van de massa, een grote geestelijke afstand tussen de predikant en zijn gemeenteleden). En daarbij komt dan nog het pijnlijke contrast met de vooral sinds de vereniging van 1892 in macht en tal en slagvaardigheid groeiende Gereformeerde Kerken in de steden zowel als op de dorpen. Wie zou zich dan kunnen onttrekken aan het gevoelen: zo kan het niet blijven, er moet nu toch dringend iets gebeuren? Daarover is men het eens, zelfs in de om haar onbeweeglijkheid inmiddels befaamd geworden synode, maar daarbij houdt dan ook direct de consensus weer op. Want over de vraag wát er dan zou moeten gebeuren, lopen de meningen even sterk uiteen als de richtingen onderling verdeeld zijn en kan men het zelfs binnen de diverse richtingen niet eens worden .

Deze combinatie van een grote eensgezindheid in de wens tot een vorm van reorganisatie en een even grote onenigheid over de richting waarin die reorganisatie gezocht moet worden, levert een deprimerende demonstratie van onmacht op. Bijna jaar na jaar worden er nieuwe voorstellen tot reorganisatie gedaan en speciale commissies inzake reorganisatie benoemd. Dikwijls ook liggen er diverse voorstellen tegelijk op de tafel van de synode; nieuwe coalities ontstaan soms tussen oude tegenstanders (zo bijvoorbeeld de beroemde verzoening tussen Gunning en Hoedemaker in 1901), maar even zo vaak toch ook worden de geopperde plannen weer getorpedeerd, ingetrokken of eenvoudigweg terzijde gelegd.

|132|

De voorstellen tot reorganisatie in het eerste decennium van de 20e eeuw zijn op zich geen nieuw verschijnsel. In 1873-74 en in 1884-85 bijvoorbeeld waren ook serieuze pogingen daartoe ondernomen . Wel nieuw is echter in deze jaren de grote vloed van dergelijke voorstellen, zowel van binnen als van buiten de synode, en het levendige publieke debat daarover. Er is sprake van een duidelijke stemmingswisseling ten opzichte van het Doleantietijdperk. Een oude generatie wil het nog éénmaal opnieuw met inzet van alle krachten wagen (Gunning en Hoedemaker) en daarnaast staat een nieuwe generatie op, die de hoop koestert, zich te kunnen ontworstelen aan de verlammende erfenis van de 19e eeuwse belijdenis- en doleantiestrijd; een hoop die helaas opnieuw ijdel zal blijken. Lingbeek spreekt van een ‘Sisiphus-arbeid’ en van een synodale ‘kast vol van zulke terzijde gelegde verzoekschriften’, Vrijhof van een ‘voorstellenkerkhof, dat de Hervormde synode in de loop der jaren heeft geschapen’ . De situatie vertoont in deze jaren alle kenmerken van een klassieke patstelling: twee partijen van enerzijds liberaal gezinden en anderzijds confessioneel gezinden zijn geen van beide sterk genoeg om de overhand te krijgen, maar wel juist sterk genoeg om te voorkomen dat de tegenpartij daarin zou slagen. Wie een beweging toelaat, brengt zichzelf daarmee de nederlaag toe; dus is het resultaat volstrekte bewegingloosheid. Van liberale zijde streeft men naar vrijheid voor het kerkelijke grondvlak door

|133|

het voordragen van oplossingen, die neerkomen op een vreedzaam uiteengaan der richtingen: iedere gemeente of deelgemeente (kerspel) zou haar eigen weg moeten kunnen gaan binnen de tot een louter administratief lichaam gemaakte landelijke kerk. Voor de confessionele zijde is dit zowel principieel als praktisch onaanvaardbaar: principieel, omdat dit een capitulatie voor een onchristelijke vrijheidsidee en dus het opgeven van de kerk als zodanig zou betekenen en praktisch, omdat na zulk een uiteengaan verder geen medewerking van liberale zijde voor enige vorm van reorganisatie van de kerk zelf meer te verwachten zou zijn. Van confessionele zijde streeft men tegelijkertijd óók naar vrijheid voor het kerkelijke grondvlak, maar verstaat men daaronder iets geheel anders, namelijk het herstel van het leer- en tuchtgezag der kerkelijke en in het bijzonder der classicale vergaderingen. Dit nu is een schrikbeeld voor de liberalen; hoewel slechts zelden uitgesproken, is het de angst, vooral onder de liberale predikanten, voor achtervolging met allerlei soorten van tuchtprocedures , die hier tot een absolute blokkade, ook voor de bescheidenste voorstellen in deze richting, leidt. En dus blijft iedereen zitten met een synode en een kerkelijke structuur die eigenlijk door niemand meer zo gewild wordt. 

Het is een vrijwel onbegonnen en ook onnodig werk alle voorstellen en verzoekschriften tot reorganisatie hier de revue te laten passeren . Wij lichten er een drietal uit, om zicht te krijgen op de problematiek en op de rol die het territoriale beginsel van gemeente-ordening in deze discussie speelt.

In 1899 zet de synode een commissie aan het werk met als opdracht: ‘de Synode te dienen van advies over een modus vivendi voor het samenblijven van de verschillende partijen of richtingen’ en daarbij te overwegen ‘of de splitsing der gemeenten in den eenen of anderen zin mogelijk of gewenscht’ zou zijn . De commissie biedt een jaar later wél het gevraagde rapport, maar daarin níet het gevraagde advies voor een modus vivendi aan. De eerste vraag noemt zij namelijk ‘onuitvoerbaar’: was een eerder ontwerp in die richting in 1898 niet juist afgewezen omdat het uitging van de diversiteit der richtingen? Dan is elk advies dat conform de opdracht van datzelfde gegeven uitgaat, hoe het ook luiden mocht, daarmee bij voorbaat toch reeds verworpen? ‘Na al wat sinds 1873 op dit gebied is beraadslaagd, geadviseerd, voorloopig aangenomen

|134|

en verworpen, heeft de Commissie niet de moed gehad een nieuw ontwerp, soortgelijk aan de vele voorgaande, aan de Synode aan te bieden, wijl zij meende, dat haar arbeid a priori vruchteloos moest zijn’. Wel ziet zij mogelijkheden in het tweede deel van de opdracht: te bezien of splitsing van gemeenten mogelijk en wenselijk is. Het kerkelijk leven zou daar zeer bij gebaat zijn. ‘Niemand zal toch ontkennen, dat kleine gemeenten veel voor hebben boven groote, wat pastorale werkzaamheid en gemeenteleven betreft. Een voorwaarde voor opgewekt gemeenteleven is, dat de band, die predikanten, Kerkeraad en gemeente samenbindt, wordt gevoeld’. Daarom adviseert de commissie in haar Concept-Reglement op de Wijkgemeenten: ‘elke gemeente met meer dan één predikant wordt verdeeld in zoovele wijken, als er predikantsplaatsen zijn ... De kerkeraad van elke wijk beroept haar eigen predikant’ en opereert ook anderszins als een volledig bevoegde kerkeraad.

Twee zaken vallen in dit voorstel in het bijzonder op. In de eerste plaats het reeds gesignaleerde streven, de doodlopende sporen van het verleden nu eens te verlaten en de kerkelijke problematiek vanuit een geheel nieuwe benadering aan te vatten: de commissie ziet er geen heil in met ‘een nieuw ontwerp, soortgelijk aan de vele voorgaande’ te komen. In de tweede plaats valt de aard van de nieuwe benadering op. De commissie kiest er voor, de pastorale problematiek voorop te stellen. Begint men de problemen aan te pakken daar waar de kerk behoort te beginnen, namelijk bij de pastorale zorg voor haar leden, en komt men vandaaruit tot een stelsel van parochies in de steden (zij het dan onder de vertrouwde naam van wijken), dan zal ook het richtingenprobleem veel van zijn scherpte verliezen. Duidelijk herkenbaar is in dit rapport de invloed van Gronemeijer, voorzitter van de commissie, zelf predikant in Amsterdam en uit dien hoofde maar al te vertrouwd met de kerkelijke noodsituatie in de grote steden.

Deze omkering van prioriteiten (vooropstelling van het pastorale probleem en benadering van het richtingenprobleem vandaaruit) is inderdaad een nieuw geluid . Zo eenvoudig blijkt men toch echter het verleden niet achter zich te kunnen laten: in de reacties op dit rapport keren namelijk de oude vertrouwde geluiden weer terug. Het onthaal voor dit rapport in de synode is aanvankelijk gunstig: het daarin voorgestelde concept-Reglement op de wijkgemeenten wordt na artikelsgewijze behandeling met 13 tegen 8 stemmen aangenomen . Maar dan komen in 1901 de reacties uit de provinciale kerkbesturen en classicale vergaderingen binnen. De provinciale kerkbesturen oordelen in grote meerderheid (8 tegen 3) negatief en evenzo de classes. Vertrouwd klinkende formalistische argumentaties keren terug, zoals: zolang het Algemeen

|135|

Reglement niet is gewijzigd kan men geen organiek reglement op de wijkgemeenten invoeren, dat daar niet op is gebaseerd; het voorstel is derhalve ‘niet voor behandeling vatbaar’ . In diverse reacties bespeurt men ook regelrecht wantrouwen van confessionele zijde: deze commissie mag dan wel beweren, niet uit te zijn op een modus vivendi waarin de richtingen op vreedzame wijze uiteen kunnen gaan, maar daardoor laat men zich toch echt niet in de luren leggen! Door de provincie Zuid-Holland wordt opgemerkt ‘dat wel degelijk het verschil van richting de ondergrond van dit Reglement is’; door de provincie Utrecht, dat het ‘op bedekte wijze een wederinvoering is van alle tot hiertoe verworpen Reglementen op Parochievorming, Wijkgemeenten, rechten der minderheden’; door de classis Heusden, dat deze het, ‘ziende, dat in de geschiedenis van de voorlopige aanneming van het Reglement op de Wijkgemeenten de verwachting om in de “rechten” der minderheden te voorzien overduidelijk blijkt, betreurt, dat de Synode wederom met zulk een kerkberoerend voorstel durft te komen’. Laat men niet menen, dat men zó gemakkelijk het verleden van zich af kan schudden!

Ook in deze negatieve consideraties verdienen een tweetal zaken onze aandacht. In de eerste plaats is dat de geneigdheid aan confessionele zijde tot een onmiddellijk ‘onaanvaardbaar’ tegen elk voorstel tot reglementswijziging, dat ook maar in de verte zou kunnen doen denken aan een modus vivendi voor de onderscheiden richtingen. En in de tweede plaats is dat de verwevenheid van het territoriale beginsel van gemeente-ordening met het richtingenprobleem. We hebben dit reeds eerder een heilloze vermenging van vraagstukken genoemd: zij schijnt echter welhaast onontkoombaar. Bij het vele dat men te berde brengt naar aanleiding van dit reorganisatievoorstel, schenkt men niet of nauwelijks aandacht aan datgene waar het de commissie om te doen was: een kerkordelijke structuur die een betere pastorale bearbeiding van met name de grotere gemeenten mogelijk zou maken.

Het voorstel sneuvelt. Wel heeft het nog een nasleep. In 1903 stelt de kerkeraad van Nijmegen de synode voor in artikel 17 van het Algemeen Reglement de mogelijkheid te openen voor de gemeenten die dit willen, zichzelf op te splitsen in wijken: een zeer bescheiden voorstel dus. Dit voorstel vindt in de synode een gunstig onthaal; de consideraties zijn echter sterk verdeeld en bij de eindstemming in de provinciale kerkbesturen blijkt ook dit voorstel afgewezen te worden. Verzoeken op deze belangrijke zaak nog eens terug te mogen komen worden dan door de synode in 1905 van de hand gewezen . 

Een ander voorstel tot reorganisatie dat in deze zelfde tijd de geesten in beroering en de pennen in beweging brengt, is afkomstig van twee oudgedienden: Hoedemaker en Gunning (tezamen met Hoedemakers leerling Kromsigt). Het gaat niet in op mogelijke of gewenste veranderingen in de territoriale ordening der gemeenten; derhalve raakt het niet rechtstreeks ons onderwerp. Toch mogen we het hier niet buiten beschouwing laten, juist vanwege de onderlinge verwevenheid van de diverse bewegingen voor reorganisatie. Want in het algemeen geldt: wie tegen het Concept-Reglement

|136|

op de Wijkgemeenten is (de meeste van de classicale vergaderingen), is vóór dit voorstel van Hoedemaker c.s., en omgekeerd: wie vóór dat andere voorstel is (de meeste van de synodeleden) betoont zich hier een tegenstander. Wat wil deze andere beweging van reorganisatie? We hoorden het Hoedemaker reeds zeggen op een ambtsdragersvergadering in Utrecht in april 1901: wij zoeken geen handhaving der belijdenis meer zoals vroeger, maar achten een enkel ding reeds voldoende, namelijk een zodanig eerherstel van de classicale vergadering, dat daar het geestelijke gesprek weer gevoerd kan worden en de broederlijke tucht tot zijn recht zal komen. Gunning – ooit in de pre-Doleantiejaren Hoedemakers tegenstander op het punt van de belijdenishandhaving, want afkerig van deze ‘juridische’ weg van kerkelijk herstel en kiezend voor de ‘medische’ weg (i.e. leg de kerk niet de belijdenis als een dwangbuis aan, maar dien haar het medicijn van het evangelie voldoende toe en zij zal genezen) – bereikt in deze beginjaren van de 20e eeuw, komende van de andere kant, dezelfde conclusie als Hoedemaker: de eerst-noodzakelijke daad is die van een reorganisatie, om te beginnen op classicaal niveau, want zolang men (om het medische beeld even vast te houden) een lichaam in een ziekmakende toestand laat, is geen enkel medicijn in staat genezing te brengen. Beiden verbroederen zich en richten zich in een gezamenlijk schrijven tot de classes, met de oproep, dat deze de synode om een zodanige reorganisatie zullen vragen .

Het resultaat hiervan vinden we in juli 1901 terug op de tafel van de synode: 23 van de 45 classes spreken de synode over deze zaak aan; van hen spreekt een ruime meerderheid (16) zich uit vóór het voorstel ‘dat de Synode een Commissie benoeme met het mandaat om een concept te ontwerpen ter reorganisatie onzer Kerk naar de beginselen der Belijdenis in onze Kerk nog altijd geldig’ . De synode weigert de benoeming van zo'n commissie, o.a. met het argument dat het aantal voorstanders van een dergelijke reorganisatie te gering is. Als doekje voor het bloeden biedt zij het voorstel, de classicale vergaderingen de vrijheid te geven desgewenst meer dan één keer per jaar bijeen te komen: daarmee ‘snijden wij het verwijt af, dat de Synode onaandoenlijk is voor veler aandrang’, zo spreekt men onder elkaar. De aandrang houdt echter niet op, maar wordt groter. Hetzelfde verzoek als in 1901 keert in 1902 terug op de synodale agenda , nu in twee varianten, die beiden hetzelfde beogen, maar hierin verschillen dat de ene (Amsterdamse) zoekt naar een weg om het doel binnen het bestaande reglementaire kader te bereiken, terwijl de andere (Utrechtse) dit kader zelf ook ter discussie wil stellen als ‘onwettig ... in haren oorsprong, onbijbelsch in haar karakter, onnatuurlijk in haar wezen’ . De synodale commissie van rapport, onder leiding van Cannegieter, maakt van deze tweespalt handig gebruik; na opnieuw geconstateerd te hebben (zij het met nog wat creatiever telwerk dan het vorige jaar) dat er kennelijk geen meerderheid voor zo'n reorganisatie is, speelt zij beide varianten tegen elkaar uit en bestrijdt de een met de ander. Haar eindoordeel is niet voor tweeërlei

|137|

uitleg vatbaar. Het luidt: ‘Voor zoover het ons is gelukt om uit de vage aanduidingen en zwevende voorstellen, die ons zijn aangeboden, eenigermate een beeld te vormen van de regeling van zaken, waarop door hen wordt aangestuurd, moeten wij met grooten nadruk de Synode ontraden ook maar één stap in die richting te doen’ . Aldus besluit dan ook de synode. Herhaalde verzoeken tot het alsnog in behandeling nemen van de voorgestelde reorganisatie, gedaan in 1903 door 26 van de 45 classes en in 1904 door 5 synodeleden kunnen de synode niet vermurwen: zij wenst op deze zaak niet meer terug te komen . 

De Amsterdamse classis voegt bij haar uitgewerkte voorstellen tot wijziging van de reglementen een toelichting en schrijft daarin: ‘Onze Classe heeft zich niet de vraag gesteld wat er bepaaldelijk te doen zij voor groote gemeenten, ter betere voldoening aan hare godsdienstige behoeften. Zij meent, gelijk het voorbeeld der grootste gemeente leert, dat er zeer veel tot dat doel gedaan kan worden door organisatie van gemeenteleden onder leiding des Kerkeraads. Er sluimeren zooveel geestelijke krachten, die slechts eene kerkelijke roepstem wachten om zich zegenend te ontplooien. Doch daartoe is vóór alles noodig, dat de kerkelijke – met name de Classicale Vergaderingen – alle onderwerpen van dien aard regelementair behandelen en dat dus het tal der officieele Vergaderingen vermeerderd worde’. In deze bewoordingen zien we het verband tussen de beide soorten van voorstellen op beleefde, maar niet mis te verstane wijze gelegd worden. De boodschap die er mee overgebracht wordt is: synode, kom nu eerst maar eens aan onze wens tot herstel van de kerkelijke vergaderingen tegemoet, dan kunnen wij daarna wel verder praten over uw voorstellen voor wijkgemeenten, modus vivendi of wat dies meer zij; weet daarbij in ieder geval bij voorbaat, dat wij mans genoeg zijn onze pastorale zaken zelf te regelen en niet van plan zijn ons daarin de wet te laten voorschrijven. Men ziet: in het verzoek tot reorganisatie van de ene soort wordt hier tegelijkertijd een blokkade tegenover een reorganisatie van de andere soort aangemeld .

Zagen wij bij de voorstellen tot inrichting van wijkgemeenten een blokkade opgeworpen worden van confessionele zijde, bij deze classicale verzoeken om een reorganisatie op de wijze door Hoedemaker en Gunning voorgesteld, zien wij als keerzijde daarvan een volstrekte onverzettelijkheid aan liberale zijde. Het is de onverzettelijkheid

|138|

van het streven naar zelfbehoud, want van één ding is men overtuigd: ‘bij het tot stand komen der zoogenaamde reorganisatie moet men komen tot uitbannen. Wel verzekert men op de aandoenlijkste wijze van neen, maar dat is het zoet gefluit van den voogelaar’; want al zou de (confessionele) partij van de reorganisatie daarin de waarheid spreken, dan nog heeft men te rekenen met die andere (gereformeerde) partij, die op dit punt aanzienlijk minder scrupules vertoont . Hoe muurvast de zaak zit laat zich, meer nog dan uit de afwijzing van de ingediende voorstellen, menigmaal aflezen uit de wijze waarop deze afgewezen worden. Een smalende toonzetting is gemeenlijk een goede aanwijzing voor het feit, dat discussianten de moed hebben opgegeven met elkaar nog tot een werkelijk gesprek te kunnen komen. Zo'n smalende toon nu treft men met regelmaat in de synodeverslagen aan: rapporteur Cannegieter bestempelt de gemaakte onderscheiding tussen juridische tucht en broederlijke tucht tot ‘naieve gemoedelijkheid’; synodelid Offerhaus zegt, onder verwijzing naar een brochure van Gunning, dat hij zich niet graag toevertrouwt ‘aan de leiding van mannen, die zelf in hun openbaar leven op door hen aanbevolen en ingeslagen wegen zijn teruggekomen’ .

De situatie na de synodevergadering van 1904 beziende, kan men niet anders dan constateren, dat alle inspanningen op beide fronten tot dan toe vergeefs zijn geweest: er is geen vredesregeling voor de diverse richtingen tot stand gekomen en er is ook geen reorganisatie in Hoedemakeriaanse zin doorgevoerd en ... er is eveneens niets gebeurd met het pleidooi, om in de grotere gemeenten uit pastorale overwegingen tot de inrichting van een parochiële structuur over te gaan. Dit idee is terecht gekomen (ondanks de dringende beden van de voorstanders ervan, om het daarbuiten te laten) in de molen van de richtingenstrijd, gevallen tussen de beide molenstenen van de linkse modus vivendi- en de rechtse reorganisatie-voorstellen en daarbij volkomen vermalen geraakt. Hoe zou men dit idee alsnog kunnen redden? Door beide molenstenen dezelfde kant op te laten draaien misschien? 

Een poging in die richting wordt ondernomen door de predikanten Slotemaker de Bruine (die zich, zoals we zagen, inmiddels heeft laten kennen als fervent voorstander van een parochiestelsel) en Blanson Henkemans (landelijk bekend om zijn inspanningen op het gebied van de opbouw van het gemeenteleven) in een voorstel, dat zij met ondersteuning van de meerderheid der classes aan de synodevergadering van 1905 voorleggen, en dat hun beider naam draagt. Dit reorganisatievoorstel is van een derde type, namelijk een poging tot het bijeenbrengen van de wensen van beide zijden in één voorstel: een vorm van koppelverkoop dus. Wijs geworden door de ervaringen uit het recente verleden, waarin voorstellen sneuvelden, omdat zij volgens hun beoordelaars te vaag, te onduidelijk of onuitgewerkt waren, bieden zij hun voorstel nu aan in de vorm van een tot in de details uitgewerkt concept-Algemeen Reglement; zelfs een kostennota wordt toegevoegd . In dit concept treft men een combinatie aan van aan

|139|

de ene kant voorstellen tot versterking van de kerkelijke vergaderingen tegenover de kerkelijke besturen (een grote synode met zoveel leden als er classes zijn, nieuw te vormen provinciale synoden, uitbreiding van de bevoegdheden der classicale vergaderingen, o.a. op het punt van het tuchtrecht) en aan de andere kant invoering van een wijkstelsel. Aan degenen die beducht zouden kunnen zijn voor herinvoering van een vorm van tuchtrecht, wordt tegemoetgekomen door een opneming van het tuchtrecht in één geheel met het bestuursrecht. Wat betreft het wijkstelsel is er een voorzichtige hint toegevoegd, dat dit wel eens zou kunnen leiden tot een zich vrijer bewegen van de richtingen tegenover elkaar. Het concept-artikel 14 zegt: ‘Gemeenten met twee of meer predikanten kunnen worden gesplitst in zelfstandige wijkgemeenten’. De daaraan toegevoegde toelichting geeft de hint door te stellen: ‘de tweede alinea van art. 14, door de Synode van 1904 aangenomen, door de Prov. Kerkbesturen verworpen, wordt hier andermaal voorgesteld, omdat naarmate de kerk zich vrijer zal kunnen bewegen, de behoefte aan deze bepaling zich te meer zal doen voelen’ . 

Ook dit voorstel met een duidelijk compromiskarakter haalt het echter niet: de commissie van rapport adviseert tot overname van het geheel of tenminste van een deel der voorstellen, maar de synode beschikt afwijzend en benoemt slechts een commissie terzake, die een en ander nog eens nader moet bezien . Bij de behandeling van de rapportage van deze commissie in 1906 worden alle gedane voorstellen dan afgewezen op één na: de synode gaat mee in de wens te komen tot een grotere en daardoor meer representatieve synode . Dit laatste onderdeel sneuvelt dan uiteindelijk op de overtuiging, dat daarvoor in de eindstemming bij de provinciale kerkbesturen de vereiste tweederde meerderheid wel niet te vinden zal zijn .

Wij hebben tot hiertoe drie reorganisatievoorstellen nader bezien. Ze vertegenwoordigen gedrieën evenzovele typen of modellen van reorganisatie. In schema deze drie modellen naast elkaar plaatsend onderscheiden we:

1. als eerste model van reorganisatie het opsplitsingsmodel, behelzende een vorm van opsplitsing van grotere gemeenten in kleinere eenheden. Voorstellen in deze richting zijn ofwel geïnspireerd op de gedachte, aldus vrede tussen de richtingen te kunnen bewerkstelligen, ofwel bedoeld om de tekortschietende pastorale zorg in de grotere gemeenten te verbeteren. Juist de dubbele oorsprong van deze soort van voorstellen zorgt nogal eens voor verwarring en dientengevolge voor afwijzing;

2. als tweede model het presbyteriale model, behelzende een teruggave van de kerkelijke regeermacht aan de kerkelijke vergaderingen, samengesteld op klasssiek-gereformeerde wijze uit de diverse ambten. Voorstellen in deze richting zijn er in vele varianten, van grote-synodevoorstellen tot herstelde classicale vergaderingen-voorstellen, waarbij een constant element steeds is de versterking van de rol der ouderlingen;

|140|

3. als derde model het koppelverkoop-model. Voorstellen in deze richting bevatten geen wezenlijk nieuwe elementen ten opzichte van de vorige twee, maar trachten elementen daaruit met elkaar te combineren, om zo aanvaarding door alle partijen mogelijk te maken.

Deze onderscheiding in drie modellen kan ons van dienst zijn bij het vervolg van onze beschrijving van ingediende reorganisatievoorstellen. Deze kunnen wij daardoor namelijk aanzienlijk versoberen, omdat de voorstellen die we tegenkomen, steeds weer varianten van één van deze drie modellen blijken te zijn; we zullen ze in het hiernavolgende ook steeds als zodanig aanduiden.

In 1907 dient het Centraal Comité van Vrijzinnig Hervormden in Nederland een (model 1) voorstel in tot verdeling van grotere gemeenten ‘in zoovele kiesdistricten als er predikanten zijn’, hopend daarmee ‘bijna al de voordelen’ te verkrijgen ‘die van een verdeeling in parochiën zouden te wachten zijn’ . Dit voorstel wordt in de synodevergadering van 1908 afgewezen, maar leidt daar wel tot een synodaal schrijven aan de kerkeraden van gemeenten met meer predikanten, inhoudende de vraag, of deze kerkeraden wellicht voordelen zien in een stelsel van onderscheiden kiesdistricten . Wanneer dat onvoldoende het geval blijkt te zijn, valt in 1910 definitief het doek over dit voorstel. De vermenging der verschillende motieven voor het opsplitsen van grotere gemeenten blijkt ook bij dit voorstel nog weer eens door het feit, dat een elftal kerkeraden deze gelegenheid tot considereren aangrijpt om te pleiten voor een volwaardig parochiestelsel .

Terzelfdertijd worden ook weer nieuwe (model 2) voorstellen ingediend door synodelid Schrieke in 1907 tot inrichting van zowel een bijzondere (kleine) als een algemene (grote) synode ; door het provinciale kerkbestuur van Gelderland in 1908 tot verkiezing van de synodeleden door de classicale vergaderingen ; door de Confessionele Vereniging (via diverse classicale vergaderingen) in 1909 tot het verlenen van de bevoegdheid aan classicale vergaderingen, ook leerstellige geschillen te behandelen ; en door dezelfde tot ‘rechtsherstel van de Classicale Vergaderingen’ door overheveling van de bevoegdheden der classicale besturen naar deze classicale vergaderingen met hieraan verbonden een voorstel tot afschaffing van de beruchte eindstemming door de provinciale kerkbesturen . Geen van deze voorstellen haalt de eindstreep. Het eindresultaat van de talrijke in deze periode ondernomen reorganisatiepogingen is dus nihil.

|141|

 

5.1.2 Slotemaker de Bruine en het concept-Reglement op de wijkgemeenten van 1912; Harrenstein

Men zou Slotemaker de Bruine de Cato Maior van het parochiestelsel kunnen noemen. Zoals deze oude Romein met grote hardnekkigheid tientallen jaren lang al zijn redevoeringen in de senaat eindigde met ‘overigens ben ik van mening dat Carthago verwoest moet worden’, zo heeft Slotemaker de Bruine met even grote volharding bijna een halve eeuw in de kerkelijke reorganisatiediscussie steeds weer laten horen: overigens ben ik van mening, dat de Hervormde Kerk een parochiestelsel nodig heeft. In 1897 zet hij reeds als jong predikant in een anoniem artikel in Stemmen voor waarheid en vrede uiteen, wat daar naar zijn mening de voordelen van zijn; in 1901 herhaalt hij dit pleidooi in hetzelfde blad; in 1904/1905 verwerkt hij de gedachte dan in het samen met Blanson Henkemans geproduceerde Concept-Algemeen Reglement; in 1908-1910 komt hij er breedvoerig op terug in zijn Christelijk-sociale studiën en in 1912 legt hij – ondersteund door enige geestverwanten – een voorstel tot invoering van het parochiestelsel aan de synode voor .

In dit (model 1) voorstel van 1912 wordt de synode uitgenodigd aan artikel 17 van het Algemeen Reglement toe te voegen een artikel 17* luidend: ‘Grootere Gemeenten kunnen worden verdeeld in territoriaal afgebakende wijkgemeenten en worden in dat geval bestuurd overeenkomstig de bepalingen van het desbetreffend bijzonder Reglement’. De nadere kenmerken van het voorstel zijn, dat de regeling facultatief gesteld wordt om aanvaarding te vergemakkelijken en dat de wijkgemeenten voorzien worden van wijkkerkeraden met de rechten van een kerkeraad (voor zover deze rechten hen bij plaatselijk reglement geschonken worden). De ontvangst ervan in de synode is enthousiast: het voorstel wordt met algemene stemmen aangenomen. De rapporterende commissie stelt zelfs een zekere aanscherping voor, door de mogelijkheid te openen dat ook de predikantsverkiezing een zaak van (het kiescollege van) de wijkgemeente wordt . Na het inwinnen der consideraties, die de synode aanleiding geven tot enige geringe aanpassingen (Rotterdam pleit ervoor ook de mogelijkheid tot nieuwe vormen van samenvoeging te scheppen en daarom liever de term buurtgemeenten te hanteren, welke gedachte door de synode wordt overgenomen ) krijgt het voorstel kracht van wet in 1914 en wordt daarmee het eerste reorganisatievoorstel sinds lange tijd dat de eindstreep haalt . Helaas blijkt dan, dat de plaatselijke bestuurlijke

|142|

verhoudingen in de Hervormde Kerk soms in taaiheid niet onderdoen voor de landelijke: door het facultatieve karakter van de bepaling, gecombineerd met de geringe bereidheid tot medewerking van de (centrale) colleges van kerkvoogden, blijft dit artikel in het algemeen een dode letter. Slechts in Rotterdam wordt er daadwerkelijk gebruik van gemaakt; in de andere steden komt het wel tot het opstellen, maar niet tot het uitvoeren van duidelijke wijkplannen. 

Bij de indiening van hun voorstel verhelen de auteurs niet, wat hun hoofdmotief daartoe geweest is: zij zijn er van ‘overtuigd, dat ter versterking of terugwinning van den invloed onzer Kerk op het volksleven de invoering van het zogenaamde Parochie-stelsel zeer bevorderlijk zou kunnen zijn en zulks op gronden, door meer dan een van hen in geschrifte meermalen uiteengezet’ . Ongetwijfeld is daarmee in de eerste plaats verwezen naar de reeds genoemde Christelijk-sociale studiën van de geestelijke vader van het voorstel: Slotemaker de Bruine. Die heeft met deze Studiën uit 1908, welke in herziene versie verschenen in 1910, inmiddels de aandacht van een breed publiek weten te trekken .

Het artikel in deze Studiën gewijd aan ‘Het Parochie-Stelsel’ verschilt in wezen niet van het pleidooi dat hij in 1901 reeds voert voor een parochiestelsel . De grondtoon in beide is er een van grote bezorgdheid, dat de kerk de gerichtheid op haar eigenlijke taak is kwijtgeraakt, en dat dat in het bijzonder voor de invulling van de predikantstaak geldt. In 1901 stelt Slotemaker de Bruine: ‘de groote zaak is, dat de predikant niet een eigen gemeente en de gemeente niet een eigen predikant heeft’. De kring van vrienden of geestverwanten die vele stadspredikanten om zich heen scheppen, zijn slechts een ‘surrogaat’ voor het herderlijk verkeer dat er hoort te bestaan tussen een predikant en zijn gemeente. Slachtoffer hiervan is de groep die men in het algemeen in de kerk niet eens meer kent: de massa, de schare der onwetenden die misschien nog net hun kinderen hebben laten dopen, maar die verder de kerk volledig zijn kwijtgeraakt. Een parochiestelsel is daarom noodzakelijk. Dat zal de predikant opnieuw drukken op zijn verantwoordelijkheid ook tegenover deze mensen: waar de zielzorg collectief geregeld is, onttrekt men zich al te gemakkelijk daaraan. Men mene vooral niet, dat het hier slechts om een technisch-organisatorisch voorstel gaat, waar men zich naar believen voor of tegen kan verklaren; hierachter ligt namelijk een theologisch motief van het hoogste gewicht. Hier is sprake van een geloofszaak, een gelovig moeten ook. ‘Moeten (cursivering van de auteur!) wij dan het verdoolde niet zoeken en het afgezakte niet de hand reiken en het kwijnende niet versterken? Heeft men dan geen barmhartigheid met de duizenden, die verloren gaan, omdat zij geen kennis

|143|

hebben? ... Ik blijf geloven, dat onze kerk genezen moet (opnieuw: cursivering van de auteur) worden, van haar grootste kwaal, dat namelijk het herderlijk verkeer in hare groote gemeenten niet tot zijn recht kan komen. En ik blijf gelooven, dat invoering van het parochie-stelsel een van de eerste middelen is, waardoor wij de genezing zullen moeten zoeken.’ Het slot van dit artikel blijkt een moderne Cato waardig. Hoe men een parochiestelsel ook vorm wil geven is secundair, als de zaak op zichzelf maar aan de orde blijft. ‘Laat zij dan ook aan de orde blijven. Totdat zij kan worden uitgevoerd’.

In zijn artikel van 1908-1910 biedt Slotemaker de Bruine dan een breder toegelichte, meer technisch uitgewerkte en ook op de inmiddels aangedragen bezwaren ingaande behandeling van hetzelfde thema. De toelichting biedt een beschrijving van voorbeelden van parochiestelsels, zowel in de Rooms-Katholieke Kerk als in diverse protestantse kerken in het buitenland. Leerzame voorbeelden, want ‘wie zich bedroeft of ergert over den opbloei van Rome in de laatste vijftig jaar ... moge zich voortaan herinneren, dat deze machtontplooiing samenvalt met de invoering van het Parochiestelsel’ . In de technische uitwerking gaat Slotemaker de Bruine dan vervolgens in op de specifieke kenmerken van een parochiestelsel. Ten eerste is er de keuze, parochies wel of niet tot echte zelfstandige eenheden te maken, hetgeen in een protestantse context betekent: uitgerust met een eigen kerkeraad. ‘Hier kiezen wij met beslistheid voor zelfstandige parochies, niet dan classicaal verbonden met de overige parochies.’ Let wel: Slotemaker de Bruine komt zo langs een heel andere weg op juist dezelfde gedachte als Hoedemaker uit: een classicale verbondenheid tussen kleinere kerkelijke eenheden is de beste manier om de kerkelijke eenheid op plaatselijk niveau gestalte te geven. Ten tweede is er de keuze tussen parochievorming op basis van ‘sympathie’ of ‘kadaster’. Die keuze kan voor wie de ellende van de richtingenstrijd niet nog groter wil maken, geen vraag zijn: ‘de woonplaats moet bepalen, tot welke parochie men behoort’. Ten derde is er de vraag, of men parochies ordent naar het aantal kerkgebouwen of naar het aantal predikantsplaatsen. Beide is mogelijk, maar Slotemaker de Bruines voorkeur gaat toch uit naar de binding aan de predikantsplaats. Reden: alleen dan verkrijgt men de situatie, dat de predikant zijn pastorale verantwoordelijkheid op niemand kan afschuiven, maar daarvoor duidelijk zichtbaar, zowel voor anderen als voor zichzelf persoonlijk, aansprakelijk blijft.

Tenslotte gaat de auteur in op de aangevoerde bezwaren . Sommigen beweren, ‘dat naar Gods wil de gemeente zich plaatselijk als een eenheid moet openbaren’

|144|

(hetgeen, naar wij gezien hebben, de kuyperiaanse stellingname is). Met deze onzinnige gedachte wordt in een paar snijdende opmerkingen korte metten gemaakt. ‘Wie zal in ernst beweren, dat met goddelijken eisch in strijd is het voortbestaan van den kerkeraad te Scheveningen, sinds Scheveningen is ingevoegd in de burgerlijke gemeente ‘s-Gravenhage; of het bestaan van een combinatie van twee, drie dorpen en gemeenten onder één kerkeraad?’ Nog onverbiddelijker is de auteur met ‘allerlei bezwaren’ die men in de Hervormde Kerk pleegt te ontlenen ‘aan de verhouding tussen de verschillende richtingen’. Hij gunt deze zelfs geen plaats in zijn tekst, maar merkt daar in een noot over op: ‘Daarop gaan wij niet in, omdat deze vraag valt buiten ons tegenwoordig bestek. Alleen zeggen wij, dat men èn de kwestie van de parochie-vorming èn die van de richtingen bederft door deze twee in onderling verband te brengen’ . Een serieuzer bezwaar is, dat een parochiestelsel een vorm van dwang introduceert. In het overigens zeer scherp getoonzette artikel treft men alleen op dit punt een zekere aarzeling aan. Een zekere vorm van dwang is heilzaam, maar deze dwang is minder omvattend en strikt dan men wel meent. Ieder blijft vrij te kerken waar hij wil, ook in een strikt parochiestelsel als bij de katholieken heerst. En bovendien geven voorbeelden van elders aan, dat een parochiestelsel het beste functioneert ‘als een regel, waarop uitzondering mogelijk is’, dus met ‘een “dwang”, die niet al te zeer dwingt’ . 

Slotemaker besluit met nog eenmaal het doel van een parochiestelsel aan te geven. Dat ‘is met één woord te zeggen: herstel van het herderlijk verkeer’. En dan spreekt Cato opnieuw: ‘Dus moeten er parochies komen. Niet op eenmaal. Maar geleidelijk. Doch het moet’ .

 

Bovenstaand artikel van Slotemaker de Bruine is van groot belang voor de geschiedschrijving van de Hervormde Kerk en haar kerkrecht. De toevoeging van een artikel 17* in het Algemeen Reglement ter introductie van het begrip buurtgemeente is namelijk de eerste verandering in de richting van een nieuwe kerkordelijke structuur waarin een nieuwe plaats aan het territoriale beginsel als middel van effectievere pastorale bearbeiding (met name van de bevolking der grote steden) wordt toegedacht. De feitelijke verandering is zeer bescheiden, vooral vanwege het facultatieve karakter van de regeling, maar dat mag ons toch niet blind maken voor het belang ervan. Dat belang is in de eerste plaats, dat deze verandering bevochten is binnen een kerkelijke structuur die ingericht is op zelfhandhaving en niet op verandering, en in een kerkelijke situatie waarin nieuwe ontwikkelingen al snel gesmoord worden in de strijd tussen de richtingen. Dat alleen reeds maakt elke werkelijke verandering tot een wapenfeit op zich. 

Nog belangrijker is echter, dat deze reglementswijziging richtingwijzend is gebleken voor verdere veranderingen en ontwikkelingen in de Hervormde Kerk en een eerste stap heeft gezet op een weg leidend tot de strikt vanuit de wijkgemeenten denkende kerkorde van 1951. Het is daarom niet overdreven te stellen, dat we hier de oorsprong vinden van de territoriale wijkgemeente zoals die in de kerkorde van 1951

|145|

terecht is gekomen, en dat wij derhalve met de uiteenzetting van Slotemaker de Bruine over zijn motieven voor het voorstel van 1912 tegelijk ook het oorspronkelijke motief voor de territoriale wijkgemeente van 1951 vernemen. Dit motief is ‘herstel van het herderlijk verkeer’, oftewel inrichting van de grootstedelijke gemeenten op zodanige wijze, dat zij pastoraal effectief kunnen zijn. 

Dit is ook met het oog op de jongste discussie over de mogelijkheid tot perforatie van gemeentegrenzen van belang. Immers, in deze discussie wordt bij voortduring naar voren gebracht, dat aan de onschendbaarheid van de territoriale grenzen der gemeente als principieel motief ten grondslag zou liggen, dat daarmee het uiteenvallen van de kerk in richtingen of modaliteiten voorkomen wordt (de vrees voor een ‘hotelkerk’). Dat blijkt dus niet waar, integendeel zelfs. Slotemaker de Bruine sluit bij zijn poging tot een zo volledig mogelijke weergave van alle pro’s en contra’s van het parochiestelsel één kwestie buiten als hier niet ter zake doende: de richtingenkwestie! In de synodale discussie over het voorstel van 1912 geeft de synode er blijk van, daarin met hem mee te gaan en inderdaad ook om redenen van pastorale aard tot invoering van artikel 17* te willen besluiten .

Behalve dit hoofdmotief van het artikel verdient nog een ander element daarin vastgehouden te worden voor het vervolg van onze studie, te weten: de aarzeling die Slotemaker de Bruines betoog vertoont op het punt van de dwang, die men gemeenteleden zou mogen opleggen bij hun binding aan de wijkgemeente. Hier ligt een gevoelige plek van het parochiestelsel: met welk recht zou men van mensen kunnen eisen, dat zij zich aansluiten bij de territoriaal gevormde (wijk)gemeente, op wier grondgebied zij – soms tamelijk toevallig – zijn komen te wonen? Het pastorale motief kan namelijk hoog op de waardenschaal van de kerk staan, en terecht, maar hoeft daarmee nog niet even hoog op de waardenschaal van het individuele gemeentelid te staan. Niet zelden doen zich situaties voor waarin een gemeentelid, nog afgezien van allerlei richtingenproblematiek, goede gronden kan hebben om aan de verbondenheid met een andere (wijk)gemeente dan die der woonplaats de voorrang te geven. Men neme slechts het geval van verhuizing binnen een stedelijke agglomeratie: een gemeentelid kan dan een band met een vorige wijkgemeente aan willen houden vanuit hetzelfde motief van waaruit men voor een parochiestelsel pleit, namelijk omwille van de (eerder moeizaam opgebouwde) persoonlijke contacten en gemeenschapsbanden die onmisbaar zijn voor het gemeenteleven in de anonimiteit van de stadssamenleving. Heeft de kerk tegenover zo'n gemeentelid het recht zachtere of hardere dwang toe te passen? De kwestie wordt meestal pas urgent bij hardere dwang, maar staat uiteraard principieel niet anders bij zachtere dwang. Deze vraag komt bij Slotemaker de Bruine aan de orde, maar wordt niet echt beantwoord.Wel is duidelijk, dat hij ertoe neigt, zekere dwang gerechtvaardigd te vinden. Meer nog dan in het onderhavige artikel wordt dat zichtbaar in zijn handboek voor kerkrecht . Daar verdwijnt de aarzeling achter ‘het van zelf sprekend antwoord, dat men behoort tot de gemeente, in wier ressort men woont’. In pogingen hier aan te ontkomen kan Slotemaker de Bruine niets anders zien

|146|

dan ‘anarchisme, dat ... zich ten onrechte vrijheidszin noemt’. Maakt hij zo niet ongemerkt de overgang van een pastoraal geïnspireerd pleidooi voor een gemeente die de mensen opzoekt in de verbanden waarin zij leven naar een juridisering van de territoriale verbintenis tussen gemeenten en hun leden? Maakt hij hier niet de overgang die bijvoorbeeld Calvijn uitdrukkelijk niet wenste te maken, opdat men de band van pastorale trouw tussen gemeente en pastor niet zou gaan ophangen aan allerlei niet terzake doende natuurrechtelijke redeneringen? Slotemaker de Bruine schermt zijn pastorale inzet krachtig af van de richtingenstrijd, die deze steeds weer dreigt te vertroebelen. Doet hij dat ook krachtig genoeg naar deze kant? Dat hier nog onopgeloste vragen liggen, zal duidelijk zijn. Ze zullen dan ook terugkeren.

 

Niet onvermeld willen we hier tenslotte laten, dat voor Slotemaker de Bruines inzet voor een parochiestelsel bijval van onverwachte zijde komt. Binnen de Gereformeerde Kerken voert namelijk de Amsterdamse predikant Harrenstein eenzelfde pleidooi in zijn dissertatie van 1913 , in grote lijnen zijn instemming betuigend met de ideeën van Slotemaker de Bruine, maar liever sprekend van ‘splitsing der stadskerk’ . Men kan daarvan geen betere samenvatting geven dan de auteur zelf doet in de eerste vier stellingen die aan de dissertatie toegevoegd zijn, te weten:
‘1. In groote steden is ook voor de Gereformeerde Kerk splitsing eisch, opdat de Kerk beter aan haar roeping kunne beantwoorden.
2. Verscherpte wijkindeling met behoud van één kerkeraad voor heel de stadskerk draagt een tweeslachtig karakter en kan niet de gewenschte resultaten opleveren, daar òf de verscherping der wijkindeeling, òf het gezag van den kerkeraad, ernstig schade zal lijden.
3. Splitsing der stadskerk in zelfstandige wijkkerken geschiede niet op mechanistische wijze naar het aantal predikanten of kerkgebouwen, maar ga uit van de zich in de onderscheidene stadsbuurten openbarende eenheid van leven.
4. Het samenvallen van burgerlijke en kerkelijke grenzen is geen absolute eisch van Gods Woord’.

 

In de eerste twee stellingen zien we Harrenstein zij aan zij optrekken met Slotemaker de Bruine: het is een eis van goed pastoraat dat men tot splitsing van de stadskerk in wijkkerken overgaat, want halfslachtige maatregelen zoals wijk-afspraken tussen de predikanten zijn hier ten enen male onvoldoende. 

In de derde stelling gaat hij dan echter een andere weg: men moet de omvang van de wijkkerk niet laten afhangen van het aantal predikanten, zoals Slotemaker de Bruine voorstelt, maar zoeken naar een samenhang met de sociologische verbanden en eenheden, die men reeds aantreft in een stad. Onzes inziens is Harrenstein hier juist op het punt waarop we bij Slotemaker de Bruine een weke plek in zijn concept ontdekten, duidelijk consequenter. Het uitgangspunt van de laatste was de pastorale taak waarvoor de kerk zich gesteld ziet; de uitwerking daarvan richt zich echter voornamelijk

|147|

op het zoeken naar een structuur waarin de predikant effectiever kan arbeiden. Hoewel deze beide dicht bij elkaar liggen, zijn het toch twee verschillende zaken. Denkt men vanuit de arbeid van de predikant, dan denkt men uiteindelijk namelijk toch weer niet vanuit de mensen maar vanuit een kerkelijke structuur waarin men mensen zó past en onderbrengt, dat de structuur optimaal kan functioneren. Daarmee is de eerste stap in de richting van een dwingend systeem gezet, met alle vragen van dien. 

Harrenstein blijft hier veel meer trouw aan het uitgangspunt: wanneer het er bij de splitsing van de stadskerk om te doen is, dat de kerk mensen dáár opzoekt waar zij zich bevinden, in plaats van af te wachten, of zij de kerk misschien zelf op zullen zoeken, dan moet de kerk ook bereid zijn dat voornemen in haar eigen structuur te weerspiegelen; dan moet die structuur dus mede bepaald worden door de verbanden waarin mensen reeds leven. In concreto betekent dat, dat de buurten waarin een stad onderverdeeld is een eerste splitsingcriterium zullen moeten bieden. Harrenstein presenteert hiermee een meer gemeente-gecentreerd ontwerp; aldus – naar onze mening terecht – een correctie aanbrengend op het al te predikant-gecentreerde ontwerp van Slotemaker de Bruine.

Men wrijft zich bij deze dissertatie enigszins de ogen uit. Kan dit werkelijk in de Gereformeerde Kerken, waar nog geen tien jaar eerder de laatste verzetshaarden tegen de ‘ineensmelting’ van A en B (= Afscheidings- en Doleantie-) kerken zijn opgeruimd: buurtverschillen (dus ook verschillen in leefomstandigheden en mentaliteit!) bepalend maken voor de territoriale omvang van een kerk? Had Rutgers niet op de synode van 1893 nog duidelijk gesteld, dat plaatselijke ineensmelting een ‘eisch van Gods Woord’ is, ‘volgens welke de geloovigen hunne eenheid altijd zooveel mogelijk openbaren moeten’, en daarin ook bijval gevonden; was op die synode niet een vorm van ‘combinatie’ in plaats van ineensmelting op plaatselijk niveau nog als onbestaanbaar aangemerkt ? Was niet de ondeelbare eenheid en autonomie van de plaatselijke kerk het fundament waarop heel het bouwwerk van het dolerende kerkrecht in 1883 door Kuyper was opgetrokken? ‘Mag men in de onderscheiden deelen van grootere steden afzonderlijke kerken formeeren’ of op andere wijze meer kerkformaties in één stad toelaten? zo had Kuyper toen gevraagd. Zijn antwoord daarop luidde: ‘Op beide vragen nu moet ontkennend geantwoord. De eenheid der burgerlijke gemeenten bepaalt van zelf het terrein voor afzonderlijke kerkformatie’ .

Met zijn vierde stelling tenslotte markeert Harrenstein zijn positie tegenover dit Doleantieverleden: het samenvallen van burgerlijke en kerkelijke grenzen is voor hem géén ‘eisch van Gods Woord’. Hij beroept zich daarbij op ... Kuyper! Die schrijft namelijk in De Heraut nr. 1619 van 10 januari 1909: ‘Het parochiestelsel alleen kan ook aan onze stadskerken den zegen brengen, dien de kleine gemeenten ten plattenlande reeds genoten ... Het grote kwaad, dat thans almeer de groote stadskerken naar het leven staat, kan er principieel door overwonnen worden, ook al wenscht men de parochiën in eenzelfde stad nog steeds door éénzelfden kerkeraad zekere eenheid te laten

|148|

bewaren. Doch zelfs dat is op den duur niet vol te houden.’ Harrenstein merkt uiteraard deze (zoveelste) positiewisseling ook op; hij tracht deze te vergoelijken door te wijzen op ‘het tijdperk van 30 jaar, dat tusschen beide uitlatingen inligt’ en op een mogelijke beïnvloeding destijds door de dogmaticus Hoornbeek . De grote man zelf acht zo’n verklaring van zijn positiewisseling echter niet nodig. Die verklaart kortweg een week later in nr. 1620 van hetzelfde blad: ‘Kerspelvorming is steeds door ons aanbevolen, en ook het jongste verloop der dingen heeft ons in de overtuiging, dat het hiertoe komen moet, bevestigd’. De toestemming tot gedeeltelijke verbouwing van het kerkrechtelijke bouwwerk is daarmee gegeven door de architect zelf; met dit fiat en de suggesties van Harrenstein over de beste wijze om daar gebruik van te maken, is echter in het algemeen alleen in de grootste steden wat gedaan: Amsterdam, Rotterdam, ’s-Gravenhage en Utrecht zijn opgesplitst in deelkerken, evenals Groningen, Leeuwarden, Heerenveen, Haarlem en Delft. Daarnaast vormt in enige groeikernen het nieuw gebouwde stadsdeel een eigen kerk. Voor het overige is echter het model van de ene plaatselijke kerk en kerkeraad sterk overheersend gebleven. Structureel wijst ook de kerkorde van de Gereformeerde Kerken nog steeds in de richting van die ene plaatselijke kerkeraad, die desgewenst wijkkerkeraden kan instellen, maar daarbij wel duidelijk als zelfstandig orgaan, los van en boven deze wijkkerkeraden staande, blijft functioneren . 

 

5.1.3 Voorstellen tot reorganisatie 1912-1929

In 1913 ontvangt de synode een (model 2 ) voorstel van de classicale vergaderingen van Gouda en Breda tot rechtstreekse verkiezing van de synode door de classicale vergaderingen en eveneens een voorstel vanuit diverse classes tot ‘herstel van de rechten der classicale vergaderingen’ . Beide worden terzijde gelegd. Hetzelfde geschiedt met voorstellen (van klassiek 19e-eeuwse snit en derhalve niet in onze modelindeling passend) vanwege de Gereformeerde Bond en de Confessionele Vereniging tot wijziging van de proponentsformule . 

In 1916 ligt een (model 1) voorstel van de Utrechtse hoogleraren op de synodetafel. Dat pleit voor de mogelijkheid, dat groepen gemeenteleden een eigen ‘gemeentekerk’ stichten, met recht van predikantsberoeping, medegebruik van de gebouwen, etcetera. Het wordt met 10 tegen 9 stemmen naar zijn beginsel aangenomen; daarop teruggezonden naar de hoogleraren tot nadere invulling van de reglementaire

|149|

vormgeving; en dan door dezen met dezelfde vaart weer teruggezonden naar de synode met de opmerking, dat de synode niet door anderen moet laten doen wat duidelijk haar eigen taak is . De synode besluit het er verder bij te laten. 

In dit jaar zowel als in het daarop volgende legt men van confessionele zijde opnieuw (model 2) voorstellen op tafel tot herstel van de rechten der classicale vergaderingen en tot toekenning van het recht van tuchtoefening over predikanten en andere ambtsdragers aan de classicale vergaderingen; ook deze voorstellen blijven vruchteloos. 

Dan meldt in 1918 de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden zich bij de synode met de mededeling: aangezien niemand de uitwerking van de ten principale aangenomen voorstellen der Utrechtse hoogleraren meer ter hand heeft genomen, hebben wij dat maar gedaan; ziehier ons (model 1) ‘concept-Reglement op het vormen van filiaal-gemeenten’. Artikel 1 daarvan luidt, het Utrechtse voorbeeld vrijwel kopiërend: ‘lidmaten eener Gemeente kunnen zich aaneensluiten tot gemeenschappen, die de naam dragen van filiaalgemeenten’. Het voorstel wordt afgewezen . Typerend is de in het kielzog van dit voorstel gedane suggestie van de classicale vergadering van Deventer: voeg een extra artikel toe aan het Reglement op de Buurtgemeenten, dat bepaalt, dat gemeenteleden zich mogen voegen bij de wijkgemeente ‘tot welke zij volgens hunne overtuiging gevoelen te behoren’; dat is verreweg de eenvoudigste oplossing. Hoe verlokkelijk blijft het, de splitsing van grotere gemeenten uit pastorale overwegingen te gebruiken om daarmee tegelijk ook het richtingenprobleem ‘op te lossen’ !

In 1919 komt opnieuw een (model 2) voorstel tot vergroting van de synode naar 45 leden op de synode-agenda. Dit wordt in eerste instantie aanvaard, het volgende jaar uitvoerig bediscussieerd en in reglementaire vorm gegoten, maar in 1921 verworpen wegens onvoldoende steun daarvoor in de kerk . In één reactie wordt de bekende koppeling weer gelegd en aan de synode gevraagd haar energie liever te besteden aan het voorstel voor de inrichting van filiaalgemeenten . Dat voorstel wordt in hetzelfde jaar vanwege de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden nogmaals officieel ingediend, maar wederom verworpen . Ook het voorstel voor een grotere synode keert nog een keer terug. Het wordt in 1922 opnieuw in gewijzigde vorm ingediend en in 1923 nog eens gewijzigd. In 1924 sneuvelt het echter op de valreep bij de eindstemming in de provinciale kerkbesturen . 

In 1923 komt een merkwaardig (model 1) voorstel ter tafel uit de kringen der Gereformeerde Bond: dit voorstel zoekt niet slechts een modus vivendi, maar gaat nog

|150|

verder en vraagt om de stichting van een kerk naast de Hervormde Kerk, met deze slechts financieel-administratief verbonden. De synode voelt er begrijpelijkerwijs niets voor, zulk een orgaan ter bestrijding van zichzelf in het leven te roepen .

In 1924 behandelt de synode gelijktijdig twee (model 1) voorstellen. Het ene is getiteld ‘Ontwerp-Reglement op het vormen van bijgemeenten’ en biedt een variant op de voorstellen tot inrichting van filiaal-gemeenten; het andere biedt een ‘Concept-Reglement op de Buurtgemeenten’, beogend de splitsing van grotere gemeenten verplicht te stellen. Beide worden afgewezen . Wel ziet de synode aanleiding in deze voorstellen, in de kerk navraag te doen, waarom gemeenten het bestaande (facultatieve) reglement op de buurtgemeenten niet toepassen. In 1925 liggen de op deze vraag binnengekomen antwoorden ter bespreking in de synode . De meeste gemeenten laten weten geen behoefte aan een buurtindeling te hebben of spreken van onoverkomelijke praktische bezwaren. De reactie uit Amsterdam is het vermelden waard. Daar is ‘een voorstel tot stichting eener buurtgemeente benoorden het IJ verworpen, omdat de Kerkeraad bij het ontbreken van leertucht geestelijke schade vreesde’ . Vrijhof vindt het merkwaardig, dat juist uit de grote steden zulke bezwaren komen . Toch is dat minder merkwaardig dan het lijkt. Het is namelijk de normale reactie in de kerkelijke strijd in deze jaren: men blokkeert alle voorstellen tot reorganisatie of kerkelijke vernieuwing van andere zijden, desnoods tot schade van zichzelf, net zo lang totdat men zijn eigen voorstellen een keer ingewilligd zal vinden. Ook op deze synodevergadering van 1925 ligt er weer een drietal (model 2) voorstellen in de door Amsterdam gewenste richting. Ze worden alle afgewezen en werken door dat feit alleen al mee aan een blokkade tegen de verdere ontwikkeling van het buurtgemeenteconcept .

De synode besluit op grond van de ontvangen reacties tot de instelling van een commissie die moet gaan bezien, of het bestaande Reglement op de Buurtgemeenten wellicht verbetering behoeft. In 1926 komt deze commissie met een (model 1) voorstel, de indeling in buurtgemeenten verplicht te stellen voor gemeenten met meer dan vijf predikanten en deze buurtgemeenten tevens een grotere invloed op de verkiezing van hun predikanten te gunnen; het voorstel wordt door de synode in eerste lezing aanvaard . Bij de behandeling van de consideraties in 1927 blijken er veel bezwaren te bestaan tegen het verplichtende karakter van het voorstel, dat echter desniettemin door de synode wordt gehandhaafd, maar uiteindelijk bij de eindstemming in de provinciale kerkbesturen leidt tot de ondergang van het ontwerp .

Gelijktijdig met dit voorstel liggen er ook van andere zijde weer nieuwe (model 2) voorstellen op tafel: opnieuw ingebracht worden zowel het idee van een grotere synode als ook de wens tot herstel van een ‘kerkregeering waarbij ten volle gerekend

|151|

wordt met de ambten der Kerk’, opdat ‘onze Kerk weeder eene belijdende Kerk zij in het midden van ons volk’ (men herkent aan de formulering van dit laatste voorstel de indieners ervan: de Confessionele Vereniging en haar sympathisanten). Het ontwerp dat uit dit laatste voorstel geboren wordt, zal later bekend staan als het ontwerp-1929 . Het zal geen verbazing wekken, dat ook deze beide ondernemingen uiteindelijk kansloos blijken: in 1928 valt het doek over het eerste, in 1930 over het tweede voorstel . Zelfs een laatste-minuutpoging van hoofdinitiatiefnemer Haitjema om het ontwerp-1929 alsnog te redden door het hele gedeelte over de leertucht eruit te schrappen (toch een aanzienlijke concessie vanuit confessioneel standpunt bezien), mag daarvoor niet baten . 

Toch betekent in dit laatste geval verwerping van het voorstel niet dat het werkelijk van tafel is. Het ontwerp-1929 wordt namelijk door de confessionelen in de jaren daarop volgend op de kerkelijke agenda gehouden als hét voorbeeld van hoe een reorganisatie van de Hervormde Kerk eruit zou moeten zien en blijft zo voor deze groepering fungeren als referentiepunt bij de beoordeling van elke andere poging tot kerkelijke reorganisatie. Het op 10 juni 1930 opgerichte ‘Verbond tot Kerkherstel’ stelt als eerste officiële daad de indiening van het verzoek bij de synode om de kerk alsnog haar consideraties over dit ontwerp te vragen. En op de eerste jaarvergadering in oktober 1930 te Utrecht wordt dit vasthouden aan het ontwerp-1929 in het voorlopige reglement zelfs tot officiële hoofddoelstelling van het verbond verklaard: ‘Het Verbond stelt zich ten doel voor te staan, en zoo mogelijk te bevorderen een reorganisatie der Ned. Herv. Kerk in de geest en volgens de grondlijnen van het reorganisatie-rapport 1929’ .

De bijzondere verknochtheid van confessionele zijde aan dit ontwerp is verklaarbaar vanuit de oorsprong ervan. Toen de synode in 1927 voor de zoveelste maal een van vele classicale adhesiebetuigingen voorzien verzoek tot reorganisatie van de zijde van de Confessionele Vereniging ontving, adviseerde de rapporterende commissie aanvankelijk daar geen gehoor aan te geven. De synode vond echter in meerderheid dat ze een zaak, waarom ‘reeds zoo dikwijls gevraagd is’, beter niet nog een keer kon weigeren. Daarbij besloot ze de gevraagde commissie samen te stellen uit de kring der appellanten zelf: een uitstekend recept om dezen tenminste tijdelijk tevreden te stellen en tegelijkertijd de kans op uiteindelijke aanvaarding bij voorbaat te minimaliseren . Dat het uit deze beslissing geboren ontwerp volkomen aan de wensen der confessionelen voldoet, spreekt dus vanzelf; en dat het door dezen als het ideale voorbeeld van de gewenste kerkelijke reorganisatie mee een volgende periode in wordt gedragen, ligt vandaaruit eveneens voor de hand.

|152|

 

5.1.4 Voorstellen tot reorganisatie 1929-1939: Kerkherstel en Kerkopbouw

De periodisering die wij tot nog toe gehanteerd hebben met betrekking tot de reorganisatiebeweging in de Hervormde Kerk, lijdt aan het euvel van alle periodiseringen: zij vertoont een zekere willekeur. Men zou met goed recht ook tot een andere kunnen komen. Bewegingen zetten zich nu eenmaal meestal voort van de ene periode in de andere. Dat geldt ook voor de periode 1929-1939 die wij nu binnentreden. Daarin blijven twee belangrijke onderwerpen uit de voorgaande periode aan de orde. Het eerste is het hierboven al genoemde ontwerp-1929: de helaas voor de confessionelen nog onrijpe en daardoor wrange vrucht van hun jarenlange pleidooi bij de synode voor kerkelijke reorganisatie in presbyteriale richting. Van confessionele zijde is men vooralsnog niet van plan zich neer te leggen bij het feit, dat voor dit ontwerp geen kerkelijke meerderheid te vinden zou zijn. Het tweede onderwerp is de met veel enthousiasme ondernomen, maar feitelijk toch mislukte poging uit de vorige periode om in de grotere stadsgemeenten te komen tot een stelsel van wijk- of buurtgemeenten en zo door een verdergaande territorialisering van het gemeenteleven tot kerkelijke vernieuwing te komen. In 1929 keert deze kwestie in een nieuwe gedaante nog weer eens terug. Een aantal Amsterdamse predikanten zoekt de publiciteit met de noodkreet, dat de problemen, waaraan men iets trachtte te doen met de (afgewezen) voorstellen voor een verplicht buurtgemeentenstelsel, nog steeds bestaan: de ontkerkelijking in de grote steden zet zich in ijltempo voort. De synode besluit in antwoord daarop tot het instellen van een speciale synodale commissie voor het grote-stadsprobleem. Die beleeft een moeizame start, omdat ook zij moet opereren in het mijnenveld van de richtingenstrijd: de deliberaties of zij die al dan niet in haar overwegingen mag betrekken, zorgen voor veel onnodige vertraging. In 1931 gaat de commissie echter aan de slag. Bij haar werkzaamheden en verslaglegging blijkt later, dat velen het oude ideaal van Slotemaker de Bruine (hij is er in deze commissie opnieuw bij!) van een parochiestelsel voor de grote steden nog steeds niet opgegeven hebben; anderen blijven echter onverminderd beducht, dat zo'n stelsel de gevreesde ontbinding van de gemeenten naar richtingen teweeg zal brengen en verklaren zich er daarom op tegen. Het blijkt al met al ook in 1931 nog steeds niet mogelijk in de Hervormde Kerk gedachtenvorming te laten plaatsvinden over de functie van het territoriale beginsel van gemeente-ordening, zonder dat deze gefrustreerd, of op zijn minst belemmerd, wordt door de verwevenheid daarvan met het hele complex van richtingen- en reorganisatiestrijd .

Die verwevenheid blijkt ook bij een voorstel van geheel andere orde, namelijk betreffende de herziening van art. 2 van het Algemeen Reglement . Aan dit wijzigingsvoorstel, dat in 1929 door de synode behandeld wordt, ligt een praktisch-juridisch

|153|

probleem ten grondslag. Het bestaande artikel 2 laat een zekere vaagheid bestaan over de vraag, wat primair is in het kerklidmaatschap: de band met de plaatselijke gemeente of die met de Hervormde Kerk als geheel. Wanneer deze vaagheid op een gegeven moment onwillige lieden verleidt tot juridisch gechicaneer over de hun opgelegde hoofdelijke omslag, is iedereen het erover eens, dat dit gat in de kerkelijke regelgeving door verheldering van de formulering gedicht moet worden. Daarmee wordt het echter van een juridisch tot een theologisch probleem: want verheldering zou op dit punt vragen om een keuze, hetzij voor het primaat van de landelijke kerk en het lidmaatschap daarvan (zoals vele vrijzinnigen willen), hetzij voor het primaat van de plaatselijke gemeente en het lidmaatschap daarvan (zoals confessionelen in het algemeen willen). 

In 1929 constateert men, dat ook deze kwestie al drie jaar vastzit vanwege haar verstrikking in de richtingentegenstellingen. Vrijwel iedereen is dan ook gelukkig als de synodale commissie van rapport bij monde van Haitjema een spitsvondig compromis voorstelt. Dit voorstel houdt in, dat men de problemen met de hoofdelijke omslag kan elimineren zonder verschuivingen in de gevoelige verhouding landelijke kerk-plaatselijke kerk aan te brengen, wanneer men .... het territoriale karakter van de plaatselijke gemeente nog weer eens wat aanscherpt! De gevonden compromis-formulering voor artikel 2 (uiteindelijk aanvaard in 1930, ingevoerd in 1931 en om redenen van consistentie ook opgenomen in artikel 3) luidt: ‘tot elke bijzondere Gemeente, binnen wier ressort zij naar de burgerlijke wet woonplaats hebben, behooren: ...’ (volgt: de opsomming van belijdende leden, doopleden, geboorteleden en overige leden; cursivering BL).

Het interessante aan deze op zich slechts technische tekstwijziging is, dat hiermee opnieuw een door niemand als zodanig opgemerkte stap gezet wordt naar codificering van de territoriale bepaaldheid van de kerkelijke gemeente. Noch enige deelnemer in de discussie ter synode, noch enige ingekomen consideratie legt daar de vinger bij. Zoals men in 1852 min of meer toevallig tot een territoriale omschrijving van de gemeente kwam (tot dan toe een gewoonteregel, geen wet), zo komt men nu even toevallig tot een territoriale beschrijving van het lidmaatschap van de plaatselijke gemeente: eveneens tot nu toe een gewoonteregel, maar vanaf nu een waterdichte kerkelijke wet. Het juridische motief is hier zonneklaar: men streeft naar het voorkómen van rechtsproblemen rondom de hoofdelijke omslag. Duidelijk is daarbij ook, dat voor geen van de betrokkenen met deze territoriale bepaaldheid van gemeente en gemeentelidmaatschap een principiële kwestie aan de orde is. Principieel spreekt men slechts over de kwestie van een landelijk of een plaatselijk lidmaatschap, en er gaat een haast hoorbare zucht van verlichting door de synode als men die kwestie blijkt te kunnen ontlopen door deze aanscherping van de territoriale bepaaldheid van de gemeente. Omgekeerd heeft deze verscherping van het territoriale aspect slechts een praktisch oogmerk: men zoekt er de financiële zekerheid der gemeenten mee te garanderen, zoals men eenmaal in Karolingische tijden de parochies van grenzen voorzag om strijd over de inkomsten uit de landerijen te voorkomen. Onmiskenbaar is bij deze gang van zaken de vraag naar de territoriale gemeente opnieuw niet alleen verstrengeld geraakt in de richtingenproblematiek, maar daaraan ook volkomen ondergeschikt gemaakt.

|154|

Men verklaart hier de gemeente tot een territoriaal bepaalde grootheid, niet omdat men meent, dat dat de beste vorm van gemeente-ordening is (vanuit het oogpunt van pastoraat en verkondiging), maar omdat men daarmee een ideologisch conflict tussen de richtingen kan vermijden.

Over de gevolgen van deze verstrengeling straks meer; eerst nog een enkel woord over de reden om de periode 1929-1939 apart te beschouwen. Deze ligt in wat men opnieuw zou kunnen noemen een stemmingswisseling in de reorganisatiebeweging. Juist zoals men in de periode 1910-1912 terugziet op de voorbije belijdenis- en doleantiestrijd en daaruit concludeert, dat de daarin gevolgde weg van kerkscheiding en ?scheuring een doodlopende is, zo raakt men er in deze periode 1929-1939 in steeds bredere kringen van overtuigd, dat alleen het gezamenlijk inslaan van nieuwe wegen óver de richtingentegenstellingen heen een oplossing zou kunnen brengen. Ter rechterzijde is in het voorjaar van 1930 de teleurstelling over het falen van het ontwerp-1929 groot. Ter linkerzijde waagt men, aansluitend aan het mislukken van deze reorganisatiepoging, ook nog eenmaal een eigen poging en vraagt om ‘wettelijke maatregelen’ die moeten bevorderen, ‘dat de verschillende richtingen in de Kerk in vrede samenwonen’. Bij dit (model 1) voorstel tot pacificatie van de richtingenstrijd voelt de synode zich gedrongen uit te gaan van het principe ‘gelijke monniken gelijke kappen’ en dus ook voor dit voorstel een commissie uit de voorstanders ervan te benoemen. Wanneer echter ook deze poging opnieuw op niets uitloopt , kan men het aan beide zijden op tenminste één punt eens zijn: alle gewone middelen om de Hervormde Kerk uit haar lethargie te wekken zijn nu wel ongeveer geprobeerd, zonder dat er ook maar één daarvan effectief bleek. Eventuele nieuwe pogingen vragen om buitengewone middelen en in ieder geval om een handreiking over de richtingengrenzen heen. 

De periode van 1929-1939 nu wordt in de eerste plaats gekenmerkt door de inzet, van twee zijden zelfs, van zulk een buitengewoon middel, namelijk de oprichting van een kerkelijke vereniging speciaal met het oog op de kerkelijke reorganisatie, respectievelijk Kerkherstel en Kerkopbouw. Een tweede kenmerk van deze periode – direct hiermee samenhangend – is, dat de strijd om de reorganisatie van de kerk zich in toenemende mate verplaatst naar buiten de synode. Men heeft de hoop inmiddels opgegeven, ook in de synode zelf, dat deze de plaats zou kunnen zijn om tot een vergelijk te komen en voert de discussie daarom liever in en tussen beide genoemde verenigingen. De periode 1929-1939 mag daarom voor de reorganisatiebeweging in de Hervormde Kerk bij uitstek de periode heten van het verenigingen-tweetal Kerkherstel en Kerkopbouw . Ten derde wordt deze periode gekenmerkt door een geleidelijke verschuiving van de kerkelijke fronten. Met name de invloed van de dialectische theologie speelt hierbij een rol. Haitjema en Noordmans bijvoorbeeld, de beide voormannen van respectievelijk Kerkherstel en Kerkopbouw, zijn in hun beider beïnvloeding door theologen als Barth en Brunner wezenlijk beter verstaanbaar voor elkaar dan hun

|155|

confessionele en ethische voorvaderen dat waren. Ook in vrijzinnige kringen is beweging in de standpunten zichtbaar en treft men nu soms zowaar predikanten die onder invloed van diezelfde dialectische theologie het openlijk wagen zich voor een belijdende kerk uit te spreken . De opkomst van het fascisme in Hitler-Duitsland is daar mede debet aan. Men ziet de geheel nieuwe eisen, die daardoor gesteld worden aan het spreken van de kerk (voor allen zichtbaar in de Duitse kerkstrijd van 1933), op zich af komen en vindt het daarbij ook voor zichzelf allengs minder acceptabel, zich in zijn 19e-eeuwse posities te blijven verschansen. Een vierde kenmerk van deze periode tenslotte betreft direct ons onderwerp: de interesse in een parochiestelsel als de geëigende vorm om de pastorale problematiek van de grote stad aan te vatten vermindert. De worsteling om een nieuwe kerkvorm slokt alle energie op, die de strijd tussen de richtingen eventueel nog over had gelaten. 

Om met dat laatste kenmerk te beginnen: dat de belangstelling voor een parochiestelsel als middel tot kerkelijke vernieuwing geluwd is, blijkt reeds bij de installatie van de commissie voor het grote-stadsprobleem. De vermelde moeizame discussies over een zo beperkt mogelijk mandaat voor deze commissie (waar in ieder geval de kerkelijke richtingenstrijd buiten dient te vallen) geven een vingerwijzing in deze richting: een echte prioriteit is dit niet meer voor de synode. Men lijkt zich erbij neergelegd te hebben, dat het reglement op de buurtgemeenten toch niet datgene heeft opgeleverd, wat men ervan verwachtte en dat het ook niet meer kán opleveren. Ook de uiteindelijke ontvangst van de rapportage der commissie in de synode is weinig enthousiast en zelfs op het onwelwillende af. Weliswaar is er veel lof voor de inventarisatie van de problematiek, die zij in 1932 op de synodetafel legt, maar de beleidsaanbevelingen die de commissie daarbij doet in 1933 en ten tweede male in 1934 (na teruggestuurd te zijn om haar aanbevelingen te herzien) worden in de synode wel zeer vlot afgewezen. Het idee van de commissie is namelijk, om de oplossing van de grote-stadsproblemen te zoeken in de uitbouw van het nooit werkelijk van de grond gekomen reglement op de buurtgemeenten. Zij is van mening, ‘dat er een ernstige poging gedaan moet worden om het Reglement op de vorming van buurtgemeenten trapsgewijze te doen slagen, en het mogelijk te maken dat een Gemeente ook gedeeltelijk in buurtgemeenten kan worden ingedeeld’. De commissievoorstellen bedoelen de reglementaire mogelijkheid daartoe te openen. Let wel: in deze voorstellen blijft dus nog steeds het facultatieve karakter van de regeling voorop staan. De synodale commissie van rapport is echter unaniem (!) van oordeel, dat er te veel praktische zaken onduidelijk blijven bij deze voorstellen en dat ze derhalve afgewezen dienen te worden. De synode neemt dit oordeel zonder nadere discussie over. Kennelijk acht geen der aanwezigen het de moeite waard, te bezien of die praktische moeilijkheden wellicht weggenomen zouden kunnen worden . 

Daarna wordt het stiller rondom de parochiegedachte: het idee dat eerst zoveel enthousiasme wist te wekken, lijkt een verstikkingsdood gestorven te zijn in het moeras van de richtingenstrijd. Helemaal beëindigd is de discussie rondom een wijk- of

|156|

buurtgemeentenstelsel hiermee niet (geen wonder ook: het probleem dat het diende te bestrijden is nog steeds levensgroot), maar toch neemt deze nu allengs een andere wending. De synode blijft op commissieniveau in gesprek met de grote steden over mogelijke oplossingen voor hun problemen. Dat leidt in 1936 tot een nieuw voorstel ter synode voor enige wijzigingen in het reglement voor de kerkeraden. Let wel: daarmee heeft men het vraagstuk van de gemeentevorming en de daarvoor te hanteren criteria verlaten, en de discussie verplaatst naar het terrein van het kerkelijk bestuur. De (nog steeds) noodzakelijk geachte decentralisatie in de grote steden behandelt men aldus niet meer als een zaak van eventuele territoriale opsplitsing van gemeenten, maar als een kwestie van het delegeren van bestuurlijke bevoegdheden. De kernbepaling van dit nieuwe voorstel uit 1936 luidt, dat elke gemeente met meer dan vijf predikanten in wijken ingedeeld moet worden en dat voor elke aldus gevormde predikantswijk vanuit het centrale niveau een aantal ouderlingen en diakenen moet worden aangewezen, die tezamen met de predikant het ‘Wijk-College’ vormen . Dit voorstel haalt het in tegenstelling tot de talrijke eerdere voorstellen voor wijkgerichte indeling van grotere gemeenten uiteindelijk wèl en krijgt in 1938 kracht van wet. De reden daarvan is niet moeilijk aan te wijzen. Hij wordt namelijk keurig verwoord door de commissie voor de eindredactie: ‘De regeling is zóó getroffen, dat de indeeling in wijken benevens de aanwijzing van ouderlingen en diakenen voor elke wijk geschiedt door den Kerkeraad, terwijl de aanwijzing van een predikant voor iedere wijk door de predikanten wordt geregeld’ .

In dit voorstel is dus geen sprake van zelfstandige wijken of parochies , maar in feite slechts van een verplichting voor de predikanten om tot een behoorlijke onderlinge werkverdeling te komen en de daaraan verbonden verplichting voor de kerkeraad, duidelijk te maken welke ouderlingen en diakenen met welke predikant hebben samen te werken. Onzes inziens wreekt zich in dit voorstel alsnog een oorsprongsfout die door Slotemaker de Bruine aan het begin van de hele discussie rondom het parochiestelsel reeds werd ingebracht. Harrenstein wees die fout al in 1913 aan met de waarschuwing, dat men inzake een parochiestelsel niet teveel predikant-gecentreerd en te weinig gemeente-gecentreerd moet denken . De predikant-centrische opzet is echter juist typerend voor het voorstel van 1936. Daarmee mist het de kern van de zaak en schiet het voorbij aan de pastorale motivering om tot parochievorming over te gaan. Die is, dat de kerk niet wacht tot de mensen haar opzoeken, maar zelf daarheen gaat waar de mensen die haar nodig hebben zijn, wonen, leven en werken. Of anders geformuleerd: dat men veel minder ambts-gecentreerd en veel meer gemeente-gecentreerd denkt. De kerk is in dit voorstel uit 1936 echter nog steeds daar, waar haar ambten bijeen zijn (zeggen wij rustig: waar deze zich verschanst hebben) en waar zij zich zelf het meest comfortabel voelt: in de algemene kerkeraad en in de algemene

|157|

kerkvoogdelijke en diakonale organen, waar de macht en het geld en daarmee tevens de zeggenschap over het werk in de wijken geconcentreerd is en blijft.

Het tekortschieten van dit voorstel tot wijkindeling juist vanuit pastoraal oogpunt kan het best duidelijk gemaakt worden aan een zeer praktisch punt: de preekbeurtenvoorziening en daaraan gekoppeld in het algemeen de voorziening in en vormgeving van de kerkdiensten. Die blijven gebonden aan het centrale niveau. Daarmee valt direct al de bodem uit dit voorstel voor de vorming van wijkcolleges, zo goed als de bodem uit alle pastoraat valt, wanneer men dat loskoppelt van het kerkelijke samenleven rondom Woord en Sacrament. Terzijde: ook veel moderne pastorale theorievorming zou wel eens aan dit euvel kunnen lijden. Het is echter een fictie, dat pastoraat in de kerk een los verkrijgbaar, hanteerbaar en organiseerbaar artikel zou zijn. Wij herinneren hier aan de werkdefinitie die wij gaven van het pastorale motief voor een territoriaal georiënteerde inrichting van de kerk: dit pastorale motief is, dat de kerk ernaar moet streven aanwezig te zijn met de bediening van Woord en Sacrament waar ook maar mensen wonen of kunnen wonen . In het onderhavige voorstel tot wijkindeling worden ouderlingen, diakenen en predikanten bepaalde wijken ingestuurd, maar houdt de centrale kerkeraad de beschikkingen over de bediening van Woord en Sacrament aan zichzelf: dat is nog minder dan een halve maatregel. 

Wanneer wij zo'n negatief oordeel vellen over deze uitkomst van het jarenlange debat over de invoering van een parochiestelsel achten wij ons daarin gesteund door het oordeel van de geschiedenis: de latere nieuwe kerkorde van 1951 zal dit compromis overboord zetten in ruil voor een vele malen radicaler wijkstelsel. Het is wellicht niet overbodig hierbij te wijzen op het feit, dat de grootste blokkade voor verdergaande voorstellen in dit geval niet ligt in de synode, die men in deze jaren van veel, maar toch niet van alle kwaad kan betichten. Het zijn vooral de plaatselijke machtsorganen, in casu de kerkeraden van de grote steden, die zich op dit punt het krachtigst verzet hebben tegen een inbreuk op hun posities . Ook de predikanten met hun al te grote drang naar vrije inrichting van hun werk gaan hierbij trouwens niet vrijuit. En last but not least speelt ook het altijd weer blokkerende confessionele wantrouwen tegen elke oplossing die zou kunnen leiden tot een vorm van vreedzaam samenleven der richtingen in de onderscheiden wijkkerken hierbij een belangrijke rol .

 

De trage gang van de kerkelijke bestuurlijke molens maakte, dat wij met tamelijk grote stappen door deze periode heen moesten lopen, om de lotgevallen van de voorstellen voor een stedelijk parochiestelsel te kunnen volgen. Wij keren nu terug naar 1930. In juni van dat jaar vindt de oprichting plaats van Kerkherstel (voluit: het ‘Nederlandsch Hervormd Verbond tot Kerkherstel’). Aanleiding daartoe is de synodale

|158|

afwijzing van het ontwerp-1929 in de voorafgaande januarimaand, waartegen men een gezamenlijke proteststem wil verheffen. De eerste officiële daad van het verbond is de indiening van een verzoek bij de synode, om alsnog het ontwerp-1929 ter consideratie aan de kerk aan te bieden. De synode wijst dit af en beschikt eveneens negatief, wanneer Kerkherstel drie jaar later heroverweging van een onderdeel van het ontwerp, namelijk van de reeds vaker geopperde idee van een grote synode, vraagt .

De ongerustheid, dat de kerkelijke reorganisatiebeweging door het optreden van Kerkherstel in een al te eng-confessioneel vaarwater zou kunnen raken, leidt in februari 1931 tot de oprichting van een tweede vereniging, namelijk de ‘Vereeniging Kerkopbouw’, of kortweg Kerkopbouw . De naam van deze vereniging is al een beginselverklaring in zichzelf. Hij spreekt in één woord uit, dat men weliswaar sympathiek staat tegenover het streven van Kerkherstel om de kerk te verlossen van haar 19e-eeuwse besturen-keurslijf en haar weer tot een echte belijdende kerk te maken, maar dat men tegelijkertijd ook meent, dat dat veel meer vanuit een opbouwende dan vanuit een restauratieve houding zou dienen te geschieden. Het gaat Kerkopbouw, zoals Noordmans eenmaal uitlegt, om een voorwaartse gerichtheid in plaats van de achterwaartse gerichtheid van Kerkherstel (dat deze karakterisering uiteraard met verve bestrijdt). 

Kerkherstel en Kerkopbouw, zegt Noordmans in een van zijn andere rake typeringen, zijn niet-identieke tweelingen . Inderdaad zijn er opvallende overeenkomsten in uiterlijk bij een even opvallend verschil in gedrag. Beide verenigingen voldoen kennelijk in een behoefte, want ze tellen elk al snel na hun oprichting honderden leden ; beide overspannen zij ook in de samenstelling van hun aanhang oude richtingentegenstellingen (de spanwijdte van Kerkherstel reikt van gereformeerde bond tot ethisch; de spanwijdte van Kerkopbouw – deels overlappend! – van confessioneel tot vrijzinnig); beide mogen zij zich ook verheugen in een leider van formaat (respectievelijk Haitjema en Noordmans), die het gegeven is zich verstaanbaar te maken over richtingengrenzen heen; beide ook zien zij als voornaamste doel de bevrijding van de Hervormde Kerk uit haar 19e-eeuwse kluisters, hoezeer de concepten over de daarmee te herwinnen kerkelijke vrijheid ook verschillen.

De doelstelling van Kerkherstel is duidelijk. De formulering die men daaraan geeft op de eerste algemene vergadering van het verbond op 15 oktober 1930, is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Uitgaande van de ‘waarheid van het stuk der heilige algemeene Christelijke Kerk, zooals deze door het Gereformeerd Protestantisme, inzonderheid in Antw. 54 van den Heid. Catechismus beleden wordt’ wil het verbond de ‘consequenties van kerkrechtelijken aard’ uit deze uitgangsstelling trekken en formuleert

|159|

het daartoe als naastliggend doel ‘te bevorderen een reorganisatie der Ned. Herv. Kerk, in den geest en volgens de grondlijnen van het reorganisatie-rapport 1929’ . Deze duidelijkheid is tegelijk de kracht én de zwakte van Kerkherstel. Herstel van de klassieke presbyteriale kerkelijke structuur is het doel. Daarover kan geen twijfel bestaan. Maar verder reikt de blik dan ook niet. Wat betekent het bijvoorbeeld voor een kerk met een territoriale gemeentestructuur dat zij leeft in een wereld, die zich bedient van allerlei nieuwe verkeers- en telecommunicatiemiddelen (de radio!)? Kan de rol van bijvoorbeeld een classicale vergadering dan nog dezelfde zijn als in een tijd zonder zulke middelen, toen de reis naar de classicale hoofdplaats de langste was, die een kerkeraadslid in een heel jaar ondernam? Wat betekent anderzijds de toegenomen verbondenheid met andere kerken op internationaal niveau voor een kerk, die zich zo lang als de ‘vaderlandse’ kerk geprofileerd heeft? Wat vraagt de massaliteit van de grote steden voor nieuwe kerkordelijke structuren? Met betrekking tot dit soort vragen voelt Kerkherstel zich niet geroepen een antwoord te zoeken en kan men het verbond niet verwijten verkeerde initiatieven te nemen, want het neemt er geen.

In het ontwerp-1929 vinden we dezelfde territoriale omschrijving van de gemeente als die het bestaande Algemeen Reglement hanteert: men heeft deze in het ontwerp ongewijzigd overgenomen. Ook op het punt van de facultatieve en daardoor ineffectieve regeling voor de buurtgemeenten laat dit ontwerp de bestaande verhoudingen intact . Deze keuze voor de bestaande structuren neemt Kerkherstel op zijn beurt weer uit het ontwerp over, daarmee stilzwijgend dezelfde keuze makend. Het verbond verbreekt zijn stilzwijgen op dergelijke onderwerpen slechts, als het meent dat er ontwikkelingen ten kwade (bijvoorbeeld een vrijzinnig voorstel voor het vreedzaam samenleven der richtingen) zijn, die gekeerd moeten worden: dan verlangt Kerkherstel van de synode, dat deze evenals zijzelf ‘in de lijn van de ontwikkeling der Synodale organisatie in de tweede helft der 19e en de eerste decenniën der 20e eeuw angstvallig zal willen waken tegen iedere inbreuk op de rechten onzer plaatselijke Gemeenten en harer Kerkeraden’ . Kortom: betreffende de plaats van het territoriale beginsel van gemeente-inrichting of eventueel noodzakelijke correcties daarop (hetzij door een minder strikte toepassing, hetzij door een striktere toepassing in een stelsel van wijkgemeenten) valt van Kerkherstel geen bijdrage in de discussie te verwachten. Voor het verbond geldt op dit punt kortweg: het bestaande is de norm. Alleen op dit punt? Ook uit psychologisch oogpunt is de geciteerde opmerking interessant: speciaal de combinatie van een keuze voor de bestaande rechtsverhoudingen en het gebruik van de term angst-vallig geeft te denken. Angst voor het onbekende is dikwijls de beste voedingsbodem voor conservatisme. 

Geheel anders liggen deze zaken bij Kerkopbouw. Om te beginnen is de doelstelling van deze vereniging aanzienlijk minder eenduidig. Op de oprichtingsvergadering in februari 1931 wordt een voorlopig beginselprogramma aangenomen dat maar liefst vijftien punten omvat. Daartussen vindt men behalve het streven naar reorganisatie in de richting van een belijdende kerk ook pleidooien voor het ‘verlevendigen’ van

|160|

contacten met andere kerken en ‘oecumenische stromingen’; voor een grotere aandacht ‘tegenover hen, “die buiten zijn”’; voor een grotere openheid tegenover de theologische wetenschap en haar nieuwere inzichten; voor nieuwe vormen in de eredienst; en in het algemeen voor de moed om als kerk in te gaan op de vele sociale en politieke vraagstukken van de nieuwe tijd . Van Kerkopbouw kan men op dit punt juist het omgekeerde zeggen als van Kerkherstel: de kracht én de zwakte van deze vereniging is haar onduidelijkheid. Zij heeft zich niet bij voorbaat al vastgelegd op een enkelvoudige doelstelling, maar kampt daardoor wel met de vraag, waar zij haar energie in de eerste plaats op zal richten. Noordmans' opinie, dat het vraagstuk van de kerkelijke reorganisatie prioriteit heeft, omdat men pas daardoor in staat zal zijn ‘ruimte te scheppen voor de ware functie der kerk’ en krachten vrij te maken voor de andere vraagstukken, wordt lang niet door iedereen in de vereniging gedeeld . Toch zal ook in Kerkopbouw de reorganisatie het overheersende thema van gesprek worden.

Het vijfde punt uit het genoemde beginselprogramma verdient hier aparte vermelding. Dat luidt: ‘De band tusschen de leden eener gemeente moet nauwer worden. Parochie-vorming lijkt ons daarvoor een der noodzakelijke middelen’ . Van dit programmapunt zullen we nadien niets meer vernemen. We kunnen hiervoor twee redenen aanwijzen. Allereerst speelt daarin de algemene tendens tot een verminderde belangstelling voor het parochiestelsel een rol. Deze is, zoals we reeds eerder constateerden, voornamelijk te wijten aan de vele blokkades die het idee op allerlei niveaus (kerkeraden, predikanten, synode) blijkt te ontmoeten. Moeite daaraan besteed, lijkt dan bij voorbaat verspild. Maar een andere reden weegt vermoedelijk nog zwaarder. Ook voor de krachtigste voorstanders was het idee van een parochiestelsel nooit een doel in zich geweest, maar steeds een probaat geacht middel tot een ander doel. De bedoeling was steeds geweest om door middel van een parochiestelsel de gemeenten in de grote steden te organiseren in kleinere, meer overzichtelijke kringen en deze zo de weg terug te wijzen naar de van kerk en geloof vervreemde massa's. Zó, als middel tot dit doel, staat het idee ook weer opgenomen onder de aanvankelijke doelstellingen van Kerkopbouw. Blijkt een beoogd middel echter op zichzelf ook reeds onbereikbaar, dan is het niet vreemd wanneer men probeert, het doel langs een andere weg te benaderen.

Dit nu onderneemt Kerkopbouw in feite met het voorstel tot het inrichten van huisgemeenten. Dit voorstel is opgenomen in het ontwerp voor kerkelijke reorganisatie dat Kerkopbouw in oktober 1933 publiceert als alternatief voor het afgewezen ontwerp-1929. Met dit nieuwe (model 3 ofwel compromis-) ontwerp voor reorganisatie probeert Kerkopbouw een brug te slaan tussen het verlangen (van rechts) naar een voluit presbyteriale kerkorde en het verlangen (van links) naar de nodige bewegingsvrijheid en ruimte in de kerk om in te kunnen gaan op de vragen van een nieuwe tijd.

|161|

Voor wat betreft de eerste wens neemt het voorstel in grote lijnen het ontwerp-1929 over en pleit bijvoorbeeld ook voor herstel van de kerkelijke vergaderingen in de rechten hun sinds 1816 door de besturenkerk ontnomen. Aan de andere wens tot voldoende bewegingsruimte tracht men tegemoet te komen met het concept van de huisgemeente. ‘Lidmaten eener gemeente kunnen zich voor wat betreft de evangelieprediking, het godsdienstonderwijs en de herderlijke zorg nader organiseeren tot een huisgemeente en als zoodanig in de bestaande gemeente worden erkend’ op een aantal nader omschreven voorwaarden, zo bepaalt dit voorstel. Zo'n huisgemeente is niet bevoegd tot het bedienen van de sacramenten, maar zal zich daarvoor tot de plaatselijke gemeente moeten wenden, en staat voor wat betreft het opzicht rechtstreeks onder de classicale vergadering .

De reactie uit de kring van Kerkherstel op deze voorstellen laat niet lang op zich wachten. Haitjema zet de toon daarvoor in een naschrift bij de uitgave van zijn rede voor de jaarvergadering van Kerkherstel op 11 oktober 1933. Het ontwerp bevat naar zijn mening temidden van veel lofwaardigs ook het nodige dat kritiek verdient. Eén element daarin is echt volstrekt onaanvaardbaar: het huisgemeentenstelsel. Haitjema kan daarin niets anders zien dan ‘een nieuwe vorm der oude pacificatievoorstellen’ . Op deze huisgemeente spitst de publieke discussie rondom het ontwerp zich vervolgens toe, overigens mede doordat Noordmans, de geestelijke vader van deze gedachte, daar ook zelf bewust de meeste aandacht voor vraagt . Hij wenst te verduidelijken, dat men zich vergist, wanneer men de huisgemeente beoordeelt als weer een ander voorstel tot pacificatie .

Wat bedoelt deze huisgemeente van Noordmans dan wèl? Laten wij hem daartoe zelf enige ruimte voor toelichting. ‘Het is waar dat de huisgemeente uit ons rapport uit de richtingkwestie stamt. Wij hebben er alle jammer van beleefd in Doleantie en lokale richtingstrijd en we zijn niets opgeschoten ... Pas als we ten dele verlost worden van onze territorialiteit, als we in partieel-katholieke verbanden weer kerkelijk leren denken en onze geestelijke beweeglijkheid terugkrijgen zal er een kans zijn dat we ook hier een stap verder komen ... En daarom, al lijkt de huisgemeente een nieuw pacificatievoorstel in de oude trant, het is dat niet. Wie wil kan in verband met het geheel van deze voorstellen zich overtuigen dat we hiermee op een nieuw spoor overgaan en dat we bedoelen een uitbouw van de gemeentevorm ter reorganisering van de schare. Alleen op die wijze kan in een volkskerk de richtingenstrijd een uitweg vinden en een beslissing tegemoetgaan. Richtingen zijn dan niet meer in twee of meer stukken gesneden territoriale gemeenten. Maar geestelijke bewegingen op verschillend niveau,

|162|

die in het geheel der kerk in contact met elkaar onder kerkelijke leiding en onder de geregelde oefening van kerkelijk opzicht en tucht niet op elkaar, maar op die 90% van de mensen zijn ingesteld, die de geregelde aanraking met de ambten verloren hebben’ .

Met het concept van de huisgemeente bedoelt Kerkopbouw dus een doorbreking van de territorialiteit in de Hervormde Kerk teweeg te brengen . Bezien vanuit de wens tot versterking van diezelfde territorialiteit waarmee Kerkopbouw aanvankelijk in haar beginselprogramma kwam aanzetten (in het pleidooi voor het parochiestelsel), mag men dit zeker verrassend noemen. Is Noordmans en in zijn kielzog Kerkopbouw hier niet inconsistent? Toch niet. Inconsistent oogt deze wending slechts wanneer men haar beziet op het niveau van de voorgestelde vorm van kerkelijk samenleven: eerst kiest Kerkopbouw voor een veel verdergaande territoriale gemeente-ordening en nu voor territoriale grenzen doorbrekende en in een eigen vrije ruimte opererende kerkelijke nevengroeperingen. Op het niveau van de beoogde doelstelling staat het echter juist andersom: daar is Noordmans veel consistenter dan zijn opponenten. Als de kerk A zegt, zo is zijn inzet, dan moet zij ook B zeggen. Als zij beweert het instrument in Gods hand te zijn tot verkondiging van het evangelie, dan moet zij zich bereid tonen alle kerkordelijke vormgeving en structurering aan die taak ondergeschikt te maken. Praktisch ingevuld voor de situatie in 1933: waarom zouden de kerken in de grote steden moeten wachten, mogelijk ad infinitum, tot alle blokkades tegen een effectief stelsel van buurtgemeenten geslecht zijn? De introductie van de huisgemeente zou hun de gelegenheid bieden direct aan de slag te gaan. In dat geval zou deze huisgemeente precies de functie vervullen waarvoor zij bedoeld is, want – zegt Noordmans – ‘ik denk daarbij vooral aan de vorming van nieuwe centra van christelijk leven in de grote steden, als Gods Geest de behoefte aan heiliging onder de schare wekt’ . Het scherpst formuleert Noordmans dit zendingsperspectief van de huisgemeente eenmaal als hij het plaatst in de bredere context van de geschiedenis der westerse kerk. Het klinkt als een echo van Augustinus’ De Civitate Dei – Augustinus is een oude liefde van Noordmans! –, wanneer we Noordmans, sprekend over de noodzaak om soms oude kerkelijke vormen los te laten terwille van het vasthouden aan de opdracht tot evangelieverkondiging, horen zeggen: ‘Een onderscheid met de zestiende eeuw is vooral dat de zending nu veel meer op de voorgrond staat. Daarin komen wij overeen

|163|

met de oude kerk. De Westerse kerk was zendingskerk. Ze heeft Europa gechristianiseerd. De Reformatie had deze taak niet meer en de uitwendige zending lag nog weinig in 't gezichtsveld. Dat moest van invloed zijn op de kerkorde. Men richtte zich in als een polis, een gevestigde stad of staat. Iets van politiek wezen kwam er in. Het territoriale werd geweldig versterkt. Het nationale kreeg meer betekenis. Het bisschoppelijke en het evangelistenwezen der oude kerk raakte achterop. Wij staan voor een heel andere werkelijkheid. Wij moeten iets van dat politieke, territoriale, nationale weer weg doen. Wij doen dat in ons ontwerp allereerst door de zending in te schakelen. De brede classicale vergadering. De brede algemene synode. Lekenorganisatie wordt voor kerk gerekend. Het territoriale wordt gecombineerd met het activiteitenbeginsel’ .

Noordmans' positie op dit punt herinnert behalve aan Augustinus (en Calvijn!) in sterke mate ook aan die van Hoedemaker een generatie eerder. Een zelfde schijnbare inconsistentie troffen wij bij Hoedemaker, die zich in de ogen van zoveel ‘duidelijker’ opererende mannen als Kuyper door zijn vele onbegrijpelijke acties en wendingen bij tijd en wijle haast tot een lachwekkende figuur maakte. Hoedemakers consistentie lag echter eveneens in een ander vlak dan die van zijn opponenten: het ging ook hem om trouw, niet aan deze of gene kerkelijke vorm, maar aan de kerkelijke opdracht tot evangelieverkondiging; een trouw die soms een loslaten van oude vormen en posities kan vereisen – van Gunning kan trouwens hetzelfde gezegd worden. De kwalificatie die Hoedemaker eenmaal, in iets ander verband, van zijn eigen positie geeft, raakt daarom tevens de kern van de zaak in Noordmans' verdediging van zijn huisgemeente-concept: ‘Indien men de Kerk wil toelaten om te doen wat der Kerke is, geven wij alle verdere bijzonderheden in zekeren zin cadeau’ . 

Vanwege dit ‘cadeau-geven’ van de bijzonderheden, of anders gezegd: vanwege dit prijsgeven van het monopolie van de territoriale gemeente moet het ontwerp van Kerkopbouw de steun van Kerkherstel ontberen . Kerkherstel weigert de weg in te slaan van het opbouwen van kernen van gemeenteleven waarvan de vorm nog niet bij voorbaat vastligt. Met de steun van Kerkherstel vervalt in feite ook de steun van de gehele rechterzijde van de kerk voor dit ontwerp en is het bij voorbaat kansloos op de bijzondere vergadering van de synode daaraan gewijd in januari 1935. Het wordt afgewezen met 15 tegen 4 stemmen en ook in geamendeerde vorm (waarbij onder andere het onderdeel van de huisgemeenten geschrapt wordt) haalt het nog geen meerderheid; dan blijft de stemverhouding steken op 10 tegen 9 . 

Zo verdwijnt ook het concept van een huisgemeentenstelsel weer van het toneel. Toch is daarmee niet het laatste woord over dit concept gezegd. Men mag het zeker ook een blijvende invloed toekennen. Het opent namelijk ondanks zijn vroegtijdig overlijden een nieuw toekomstperspectief door voor het eerst de vanzelfsprekendheid van het territoriale denken principieel ter discussie te stellen en de mogelijkheid van

|164|

andere vormen van gemeenteleven zichtbaar te maken. Meer toegespitst nog: het laat ook zien, dat men met dezelfde (pastorale) argumenten die pleiten voor een parochiestelsel met zijn strikte territoriale bepaaldheid van het gemeenteleven soms ook juist kan en moet pleiten voor een doorbreking van de territorialiteit. Dat is een constatering die onzes inziens ook voor de moderne discussie nog van grote waarde is en deze van veel kunstmatig gecreëerde tegenstellingen zou kunnen verlossen.

Het vervolg van de reorganisatiegeschiedenis is, dat Kerkopbouw en Kerkherstel opnieuw contact met elkaar zoeken en na moeizame onderhandelingen in staat blijken in 1937 een gezamenlijk ontwerp voor reorganisatie aan de synode voor te leggen. Zoveel hoop en energie als daarin geïnvesteerd is, zoveel weerstand roept deze nu werkelijk kansrijke actie ook op in de zich daardoor bedreigd voelende uiterste rechter- en linkerflanken der kerk. Een gelegenheidsalliantie van gereformeerde bond en vrijzinnigheid blijkt daarbij in staat ook deze in brede kring ondersteunde poging toch nog weer te blokkeren. In augustus 1938 durft de synode, bij behandeling in tweede lezing, het niet aan dit ontwerp door te zetten tegen alle gebleken weerstanden in en spoedt zij zich daarom uiteindelijk opnieuw naar de vertrouwde nooduitgang: het ontwerp gaat naar een commissie, in dit geval één waarin de kerkelijke hoogleraren geraadpleegd zullen worden. Wanneer deze besprekingen in augustus 1939 slechts verdeelde adviezen opgeleverd blijken te hebben, betekent dat het definitieve einde ook voor deze reorganisatiepoging: alles blijft zoals het was. We kunnen deze geschiedenis hier verder laten voor wat zij is: een proces van onderhandeling en compromisvorming, acties pro en contra en agitatie in classicale vergaderingen, waarin – ondanks de hoog oplopende emoties – geen werkelijk nieuwe ideeën meer tevoorschijn komen . 

De Hervormde Kerk anno 1939 blijkt per saldo nog altijd niet in staat te zijn, zich los te maken van haar 19e-eeuwse burgerlijke verleden. Er staan inmiddels echter anderen gereed om dit karwei voor haar te klaren: veel radicaler, veel bedreigender, veel vernietigender. Maar dat vormt een heel nieuw hoofdstuk uit haar geschiedenis.

 

5.1.5 Samenvatting: onmacht tot vernieuwing

De Hervormde Kerk gaat de drempel van de 20e eeuw over als een kerk, die zwaar geleden heeft van de dubbele uittocht bij de Afscheiding van 1834 en de Doleantie van 1886. Pijnlijk drukt het besef, dat zij tot tweemaal toe niet in staat is gebleken, zo'n kerkelijk en menselijk drama te voorkomen; een besef dat doet verlangen naar een andere manier van kerkelijk samenleven zonder die verscheurende strijd tussen de richtingen. Zwaarder tillen velen echter aan een nieuwe uittocht van nog veel verontrustender aard: in de massaliteit van de grote stad blijken steeds meer mensen het contact met de kerk te verliezen. Gemeenschappelijk is het verlangen aan deze problemen iets te doen, gemeenschappelijk echter ook de onmacht daartoe. Vrijzinnigen houden vast aan hun pleidooien voor een vreedzaam samenleven der richtingen (een ‘modus vivendi’), hetgeen op een confessioneel veto stuit, omdat daarmee de binding aan de belijdenis verlaten zou worden. Confessionelen blijven

|165|

daarentegen pleiten voor herstel van tucht en belijdenisgezag, hetgeen vrijzinnigen afwijzen, vrezend voor een nieuwe gewetensdwang. De patstelling is onwrikbaar.

Daaruit zoeken mensen als Gronemeijer, Blanson Henkemans en Slotemaker de Bruine in de jaren 1900-1912 een uitweg met een pleidooi voor een geheel andere vorm van reorganisatie, namelijk de invoering van een parochiestelsel in de grote steden. Dat zal predikanten ertoe brengen zich minder uitsluitend met geestverwanten te omringen en zich veel sterker te bepalen bij hun primaire pastorale taak: evangelieverkondiging aan de massa’s zonder herder. Ook voorstellen in deze richting blijven echter vruchteloos, voornamelijk omdat men daarachter van confessionele zijde de boze opzet meent te ontwaren, langs een omweg toch op een modus vivendi aan te sturen. Bovendien verzetten veel stedelijke kerkeraden en predikanten zich vanuit hun gevestigde belangen ertegen.

Het vasthoudende pleidooi van met name Slotemaker de Bruine voor een parochiestelsel leidt echter in 1914 toch tot een eerste bescheiden aanpassing van de reglementen op dit punt. Het wordt grotere gemeenten toegestaan zich op te splitsen ‘in territoriaal afgebakende wijkgemeenten’. Het directe resultaat van deze reglementswijziging is gering: slechts Rotterdam maakt van de regeling gebruik. Desniettemin is dit een eerste inbreuk op een reeds eeuwenlang volstrekt inerte gemeentestructuur. De ingevoerde wijziging gaat in de richting van een verdergaande territorialisering: het plattelandsmodel van de territoriale parochie wordt de stedelijke gemeenten ten voorbeeld gesteld. Over het motief daartoe zijn de voorstanders van het parochiestelsel duidelijk: het is een pastorale noodzaak aldus de stedelijke massa’s opnieuw te benaderen. Men kan van deze reglementswijziging zeggen, dat de idee erachter uiteindelijk invloedrijker gebleken is dan de wijziging zelf, met name omdat zij richtingwijzend is geworden voor de latere kerkordelijke ontwikkelingen, culminerend in het strikt territoriaal georiënteerde wijkgemeentenstelsel van 1951. Een aantal vragen blijft hierbij vooralsnog onbeantwoord: in hoeverre mag men mensen dwingen in zo’n territoriaal verband, en wat zal de basiseenheid van gemeenteleven moeten zijn: de eenmansgemeente (Slotemaker de Bruine) of de buurtgemeente (Harrenstein)?

In de periode 1912-1929 ziet opnieuw een veelheid aan reorganisatievoorstellen het licht; geen van alle bereiken ze de eindstreep. Dat geldt ook voor de voorstellen die zich richten op een verdergaande verplichtstelling van het parochiestelsel, omdat de ervaringen met een facultatief stelsel teleurstellend blijven. De weerstand daartegen vanuit de plaatselijke kerkelijke organen blijft vooralsnog onoverkomelijk groot.

In de periode 1929-1939 groeit allengs de overtuiging, dat men toch gezamenlijk nieuwe wegen zal moeten inslaan, wil men de kerkelijke problematiek tot een oplossing brengen. Twee verenigingen worden daartoe opgericht, Kerkherstel en Kerkopbouw, die eerst ieder afzonderlijk maar later ook gezamenlijk met reorganisatievoorstellen komen. Groot is de teleurstelling als men in 1939 moet constateren, dat zelfs een door beide verenigingen gesteund voorstel het niet haalt. Temidden van deze pogingen tot reorganisatie staat ook met een zekere regelmaat het streven naar een bindend parochiestelsel voor de steden weer op de agenda: bij Kerkopbouw staat het zelfs in het oorspronkelijke beginselprogramma. Het uiteindelijke resultaat daarvan is mager, namelijk een in 1936 in de reglementen opgenomen verplichting tot de indeling

|166|

van grote gemeenten in predikantswijken met vanuit centraal niveau toegewezen ouderlingen en predikanten. Dat oogt als een parochiestelsel, maar mist precies het belangrijkste element daarvan: de bestuurlijk-organisatorische en daardoor pastorale zelfstandigheid van de wijk of parochie.

Een bijzondere bijdrage aan de discussie in deze jaren levert Noordmans met zijn voorstel tot de inrichting van huisgemeenten. Daarmee beoogt hij in feite hetzelfde als zovele anderen met hun voorstellen tot parochievorming, namelijk een ‘uitbouw van de gemeentevorm ter reorganisering van de schare’. Het originele aan zijn inbreng is echter, dat hij vanuit ditzelfde motief tot een juist omgekeerde uitwerking komt: men moet de territorialiteit niet aanscherpen, maar zo nodig bereid zijn haar prijs te geven om aan nieuwe vormen van gelovig samenleven ruimte te bieden. Noordmans' concept van de huisgemeente haalt het niet. Toch vertegenwoordigt het een blijvende waarde, ook voor de moderne discussie: het laat namelijk zien, dat men met dezelfde (pastorale) argumenten die pleiten voor een strikt territoriaal parochiestelsel soms ook juist moet kiezen voor een doorbreking van de territorialiteit.

Het resultaat van tientallen jaren van reorganisatie-arbeid blijft per saldo bedroevend: enige voor de toekomst mogelijk bruikbare ideeën (parochievorming, experimenten met nieuwe vormen van gemeentezijn) blijven ervan over. Maar van de praktische uitwerking daarvan is in 1939 zelfs nog geen begin zichtbaar.

 

 

5.2. Bouwen aan een nieuwe kerkorde

5.2.1 1939-1945: Verdrukking, volharding, beproefdheid en hoop

Het wijden van een aparte paragraaf aan de periode 1939-1945 is gezien vanuit onze vraagstelling naar de plaats van de territoriale gemeente eigenlijk overbodig, aangezien zich op dat front in deze jaren geen ontwikkelingen van betekenis voordoen. Toch is het eenvoudigweg onmogelijk om niet stil te staan bij wat zich in deze jaren van oorlog en bezetting in de Hervormde Kerk afspeelt. Geen periode in haar recente geschiedenis heeft namelijk ingrijpender gevolgen gehad dan deze. Het is nauwelijks overdreven om te stellen, dat de Hervormde Kerk van 1945 niet meer dezelfde is als die van 1939. Veel zekerheden die een eeuw en meer voor onwrikbaar golden zijn eenvoudig niet meer. Gemeenten waren gewend hun onafhankelijkheid tegenover de synode te vuur en te zwaard verdedigen. Nu niet meer: ze vragen om leiding van deze zelfde synode. De synode was gewend zichzelf te beschouwen als een orgaan waarvan men geen getuigend of belijdend spreken moest verwachten. Nu spreekt ze. En zelfs het beruchte bolwerk van de provinciale kerkbesturen ondergaat een gedaanteverwisseling. Dat was met zijn eindveto tot dan toe altijd de onneembare laatste vesting van het kerkelijke conservatisme gebleken: voorstellen die ook maar enigszins de bestaande machtsverhoudingen aantastten, sneuvelden daar gegarandeerd. Maar ook dat is verleden tijd. Kort na de bevrijding in 1945 tekent deze vesting vrijwillig (!) zijn acte van overgave met de zes jaar eerder volstrekt ondenkbare stemverhouding van 62

|167|

stemmen voor en 2 (Drentse) stemmen tegen: de eindstemming van de provinciale kerkbesturen wordt afgeschaft. Zelfs de Walen achten het dan dus niet meer verantwoord hun traditioneel geprivilegieerde positie in deze stemming te verdedigen.

Wat is er in deze jaren met de Hervormde Kerk gebeurd? Iets dat zich wellicht het best laat uitdrukken met het woord van Paulus uit Rom. 5: 3-4 over de verdrukking die volharding en beproefdheid uitwerkt, en de nieuwe hoop die daar weer uit kan groeien. De schok van de Duitse bezetting en de daarop volgende toenemende repressie schudt de kerk wakker en zet haar in een nieuwe beweging. Gemeenten vragen de synode om raad en leiding, getuige bijvoorbeeld een mededeling van synodewege van 13 juni 1940, die aanvangt met een verwijzing naar de ‘vragen, die tot ons kwamen ook in verband met de voorbede voor H.M. de Koningin en Haar Huis’ . Omgekeerd begint de synode onder de krachtige leiding van zijn secretaris K.H.E. Gravemeyer steeds meer met werkelijk geestelijk gezag te spreken. Dat begint aanvankelijk heel voorzichtig met een publicatie door Gravemeyer op 23 mei 1940 van een ‘herinnering’ aan de kerkeraden. Daarmee worden de kerkeraden gewezen op Art. 11 van het Algemeen Reglement en de daarin vervatte plicht tot ‘aankweeking van liefde voor Koning(in) en Vaderland’. Het veel gesmade artikel blijkt zo waarachtig nog bruikbaar als een getuigend woord vanwege de kerk! Evenzo is het met de synode zelf: die blijkt tot meer te deugen dan iemand had durven vermoeden. Onder de last van de haar plotseling opgelegde taak de gemeenten voor te gaan in de ideologische strijd met de bezetter groeit deze in durf en kracht (‘volharding en beproefdheid’) steeds meer boven zichzelf uit. Dat is mede te danken aan het wijze besluit, reeds in juli 1940 genomen, om alle beschikbare goede krachten zoveel mogelijk te verzamelen in een aan de synode toegevoegde ‘Commissie Kerkelijk Overleg’ . Die moet, naar het woord van Kraemer (de drijvende kracht achter dit orgaan), een plaats bieden waar ‘de geesten zich eens in vrijheid kunnen uiten over de vraag wat de Kerk in het aangezicht van haar eigen nood en hulpeloosheid en in het aangezicht van den tijd thans zeggen en doen moet’ . In deze commissie treffen we vele prominenten, waaronder Berkelbach van der Sprenkel, Eyckman, Gravemeyer, Haitjema, Van Itterzon, Kraemer, Scholten, Sevenster en Severijn. Zij vervult, mag men zeggen, de rol van een informele grote synode ad-interim en is daarmee de onverwachte vervulling van een oude wens. Zo ziet de synode haar commissie in ieder geval zelf blijkens de behandeling van het voorstel tot instelling daarvan. Daarin wordt namelijk een aantal voorstellen tot hervatting van de in 1938 vastgelopen reorganisatie-discussie in één beweging meegenomen met dit voorstel van Kraemer. De overweging van de synode is daarbij, dat deze op zichzelf wel zeer verschillende voorstellen toch gemeen hebben, dat ze ‘alle met den toestand en het gewenschte herstel der Kerk te maken hebben’ en dus in wezen hetzelfde beogen .

|168|

Met de rugdekking van dit gezelschap gezaghebbende personen blijkt de synode in staat een rol van onverwacht grote betekenis te spelen in het ideologische conflict met de bezetter. Het beste bewijs daarvoor is diens reactie: gevangenneming van synodesecretaris Gravemeyer en diverse andere kopstukken . Talrijk zijn in deze jaren de interventies bij de overheid, de uitgezonden bemoedigingen naar de gemeenten en de verstrekte praktische raadgevingen die het synodebureau ‘Javastraat 100’ verlaten. In juni 1940 reeds neemt de algemene synodale commissie het initiatief tot een gezamenlijk optreden van alle kerken (in een ‘Convent van Kerken’, later ‘Interkerkelijk Overleg’ genoemd). In oktober 1940 laat de synode in de gemeenten afkondigen, dat zij samen met de andere kerken een protest gericht heeft aan de bezetter tegen de eerste anti-joodse maatregelen, waarin o.a. benoeming en bevordering van joodse ambtenaren wordt verboden . In september 1941 laat de synode een herderlijk schrijven uitgaan naar de gemeenten, waarin zij, opvallend in het midden van haar betoog, als protest tegen de toenemende jodenvervolgingen wijst op de onvervangbare eigen plaats en rol van het joodse volk in de heilsgeschiedenis . In oktober 1941 adviseert zij de gemeenten inzake het nieuwe voorschrift, dat ook aan kerkelijke gebouwen een bord ‘Verboden voor Joden’ moet komen. ‘Het is duidelijk, dat daaraan door de Kerk niet kan worden voldaan’, zegt dit advies, ook niet als dat zou betekenen verlies van een alcoholverlof of beperktere mogelijkheden tot verhuur .

Het zijn maar enkele voorbeelden, maar ze maken genoegzaam duidelijk, wat zich hier aan de tijdgenoten vertoont: een synode die spreekt en handelt en daarmee een proeve geeft van wat ‘actueel belijden’ zou kunnen inhouden. Meer dan de vele goedbedoelde geruststellingen en juridische garanties uit de vooroorlogse jaren neemt dát allengs meer de vrees van velen weg, dat een belijdende kerk synoniem zou moeten zijn met ketterjacht en lettterknechterij. En met het verdwijnen van deze vrees groeit zo midden in de verdrukking uiteindelijk toch ook een nieuwe hoop: het moet mogelijk zijn, dat een kerk die zo spreekt en handelt, zich eenmaal ook ontworstelt aan haar dodelijke verdeeldheid tegen zichzelf. Als dít bedoeld wordt met een ‘belijdende kerk’, wie zou zich daar in gemoede dan nog tegen kunnen keren? Dan kan het ‘belijdenisvraagstuk’ toch in ieder geval het struikelblok niet meer zijn. Zeker niet als omgekeerd aan de rechterzijde toch beslist ook enige beweging zichtbaar is in de richting van een ander verstaan van het begrip belijdende kerk. Haitjema bijvoorbeeld bekent

|169|

publiekelijk dat belijden voor hem in deze jaren een andere dimensie heeft gekregen en veel meer met het ‘martyr-zijn’ verbonden is geraakt. ‘Met een trouwe woordbelijdenis kan men ontrouw blijken, met een gebrekkige woordbelijdenis tòch getrouw in het stellen van het leven voor Christus' zaak’, citeert Gravemeyer hem met instemming .

Bezield door deze nieuwe geest van hoop buigt reeds midden in de oorlogstijd met zijn moeilijke omstandigheden een kleine groep zich over de vraag, hoe zo'n nieuwe belijdende kerk er organisatorisch uit zou moeten zien en vooral: hoe zij tot stand gebracht zou kunnen worden. Dit werk wordt verricht in de ‘Commissie voor de beginselen van de kerkorde’, die in 1942 wordt gevormd als subcommissie van de werkgroep Gemeenteopbouw (die zelf weer een van de onderdelen van de genoemde Commissie Kerkelijk Overleg vormt) . Het wordt namelijk met name Kraemer als leidende kracht van Gemeenteopbouw steeds meer duidelijk, dat het opbouwwerk in de gemeenten toch op den duur op onoverkomelijke hindernissen stuit, wanneer niet ook de structureel-organisatorische kant van de problemen aangepakt wordt .

Het gezelschap dat zich aan deze taak zet bestaat uit Scholten, Berkelbach van der Sprenkel, Emmen, Gravemeyer, Van Ruler, Severijn, De Vos en Wagenaar. Het heeft aanvankelijk moeite om op gang te komen, zowel vanwege de binnen de commissie levende principiële verschillen van inzicht als vanwege de oorlogsomstandigheden . Het wordt bijvoorbeeld Scholten, door een vorm van huisarrest die de bezetter hem oplegt, geruime tijd onmogelijk gemaakt aan het werk van de commissie deel te nemen. Ondanks dergelijke problemen ziet de commissie toch kans om in 1944 met een voorstel te komen tot opneming van acht ‘additionele artikelen’ bij het Algemeen Reglement, later meestal aangeduid als de nieuwe ‘werkorde’. In dat voorstel krijgt de kerk een nieuwe ‘generale synode’, samengesteld uit de afgevaardigden der classes en belast met het voorbereiden van een nieuwe kerkorde, het getuigen van het evangelie ‘tegenover overheid en volk’, het leiding geven aan de kerkelijke arbeid ‘op alle terreinen des levens’ en het gehoor geven ‘aan de roeping der Kerk inzake de eenheid der Christenheid’ . De kern van dit voorstel is de verwezenlijking van het lang gekoesterde verlangen naar een ‘grote synode’. Maar het reikt verder dan dat alleen. Het doet namelijk ook de stap naar een grotere synode: een synode in wier werk niet alleen de afgevaardigden der classes participeren, maar ook vertegenwoordigers van allerlei takken van kerkelijke arbeid als permanente adviseurs actief worden ingeschakeld. Het is in feite, kan men zeggen, een synode waarin het effectief gebleken werk van de Commissie Kerkelijk Overleg geïncorporeerd wordt. Een tweeledige bedoeling wordt zo in dit voorstel zichtbaar. Enerzijds moet deze synode de hefboom worden,

|170|

waarmee een nieuwe voluit presbyteriale kerkordening van de grond getild kan worden (de oude wens van Kerkherstel, prominent voorop staand als de eerste taak van deze nieuwe synode ); anderzijds moet zij de wegbereider worden voor een vernieuwing van de kerk in al haar geledingen (de oude wens van Kerkopbouw, gestalte krijgend in de incorporatie van de diverse takken van kerkelijke arbeid). Na aanvaarding van dit voorstel in eerste lezing in de synode met algemene stemmen en in tweede lezing nogmaals zonder enige tegenstem krijgt het – vertraagd door de nu zeer nijpend geworden oorlogsomstandigheden – in de zomer van 1945 het reeds vermelde fiat van de provinciale kerkbesturen. 

De eerste wig is daarmee in de oude organisatie gedreven. Nu zal nog moeten blijken, of deze wig krachtig genoeg is om ook op andere onderdelen waar dat noodzakelijk is het bestaande kerkrecht open te breken en aldus de verhoopte ruimte voor nieuwe initiatieven te scheppen. Het vraagstuk van de territoriale structuur van de gemeenten is zo'n onderdeel. Nog altijd zoekt men immers naar een antwoord op de kerkelijke nood in de grote steden. Nog altijd ook is de roep om een parochiestelsel als remedie daartegen niet geheel verstomd. De vraag naar zo'n stelsel kan nu óók opnieuw gesteld worden. Met meer kans op succes dan voorheen? Het eerste antwoord op die vraag komt sneller dan verwacht.

 

5.2.2 1945-1951: Het werk voltooid

In de synodevergadering van 1 november 1945, de eerste werkvergadering van de nieuwe synode na de feestelijke openingszitting op Hervormingsdag 31 oktober 1945, neemt Kraemer direct bij de eerste gelegenheid het initiatief weer in handen. ‘Prof. Kraemer wil de Commissie voor de Kerkorde op de agenda zien’, zo vermelden de notulen over de aanvang van die vergadering . Hij stelt voor deze nieuwe commissie in personeel opzicht grotendeels een voortzetting te laten zijn van de oude Commissie voor de beginselen van de kerkorde uit zijn ‘eigen’ Gemeenteopbouw. Aldus wordt inderdaad besloten: slechts een viertal nieuwe leden (Haitjema, Kraemer zelf, Boonstra en Vixseboxse) wordt in eerste instantie aan die oude commissie toegevoegd; later zullen daar ook nog enige anderen, onder wie Noordmans, bijkomen .

Een eerste voorstel van deze commissie bereikt de synode al binnen vier maanden. Het betreft een tijdelijke voorziening – op te nemen in het Reglement op de stichting en indeling van gemeenten als artikel 31* – om de grote steden meer ruimte te geven tot experimenten met een systeem van wijkgemeenten. Als de bestaande regeling een gemeente daartoe onvoldoende ruimte biedt, kan volgens dit voorstel ‘de Generale Synode op verzoek van die gemeenten voor deze met betrekking tot haar inrichting en werkwijze afwijkende bepalingen in het leven roepen’ . De synode aanvaardt dit voorstel met algemene stemmen. Sommige synodeleden spreken daarbij uit, dat zij liever een voorstel hadden ontvangen tot een meer verplichtende regeling (zoals aanvankelijk

|172|

ook binnen de commissie was overwogen), maar verenigen zich uiteindelijk toch met de gedachte van de commissie, dat daarmee voor het moment meer kwaad dan goed gesticht zou worden. De vrees is namelijk, dat de te verwachten deining rondom een eventuele verplichting tot decentralisatie (een ervaringsfeit uit het verleden) het hele werk van de commissie voor de kerkorde al bij voorbaat in diskrediet zou kunnen brengen. De consideraties op het voorstel blijken in juli 1946 vrijwel unaniem positief, hetgeen de synode doet besluiten het ook in tweede termijn met algemene stemmen aan te nemen en aldus kracht van wet te geven. Daarmee is weliswaar op dit punt nog steeds niets verplicht gesteld, maar toch een duidelijke vingerwijzing aan de commissie meegegeven voor haar toekomstige voorstellen op dit punt: de keuze voor de territoriaal bepaalde wijkgemeente kan als zodanig, dus voorlopig afgezien van de kerkordelijke vorm die daaraan gegeven zou moeten worden, rekenen op zeer brede steun in de kerk .

Vrijwel gelijktijdig met dit eerste concrete voorstel presenteert de commissie ook een eerste werkverslag, waarin zij vraagt de voortgang van haar werkzaamheden voorlopig mondeling te mogen verslaan in de synode. Tevens dringt zij daarin aan op het leggen van contacten met andere kerken, op initiatieven tot een nieuwe verzameling van kerkelijke formulieren en op een moderne verwoording van het kerkelijke belijden in een nieuw te ontwerpen katechetische handleiding . De synode neemt deze suggesties gaarne over. Dan breekt een tijd van radiostilte aan. Het verslag dat Berkelbach van der Sprenkel een half jaar later op 24 juli 1946 ter synode doet van de werkzaamheden der commissie is namelijk weliswaar tamelijk breedvoerig, maar bevat in feite toch slechts één mededeling: de commissie werkt hard, maakt goede voortgang en vraagt van u geduld te oefenen, totdat zij met een afgerond voorstel kan komen.

In de synodevergadering van februari 1947 herhaalt de commissie dit verzoek nog eens: de synode geve toch vooral niet toe aan ongezonde nieuwsgierigheid naar de details van het onderhanden zijnde ontwerp. Zulke belangstelling ‘welke in de grond der zaak geboren werd uit de zondige partij-verhoudingen in onze Kerk, mag tot geen prijs bevredigd worden’, want zou tot een voortijdig stranden van de hele onderneming kunnen leiden . In plaats daarvan stelt de commissie zich voor, dat de classicale vergaderingen zich alvast kunnen zetten aan een voorbereidende bespreking van de vier ‘perspectieven’, waardoor de commissie zich bij haar werkzaamheden laat leiden. Deze zijn in wezen al voorgegeven met de in 1945 aangenomen werkorde, van waaruit haar opdracht voortkwam, zo meent de commissie. Deze perspectieven of werk-principes zijn achtereenvolgens: de terugkeer uit de 19e-eeuwse bestuurlijke structuur naar een hernieuwd presbyteriale kerkstructuur; de inbreng van het in de laatste jaren herontdekte apostolaire aspect van het kerk-zijn; een herwaardering van de plaats van

|172|

het belijden in alle, ook bestuurlijke, kerkelijke arbeid; en het streven tenslotte naar het ‘op haar volle kerkelijke plaats brengen van het diakonaat en de kerkvoogdij’ . 

In feite bewandelt de commissie met het openbaar maken van deze vier hoofdperspectieven in haar komende ontwerp dezelfde weg als met haar eerdere voorstel tot een experimenteerartikel voor nieuw te vormen wijkgemeente-structuren: zij vraagt instemming op de hoofdlijnen van haar ontwerp alvorens met de in detail uitgewerkte voorstellen tevoorschijn te komen. Hoewel in de synodevergadering van juni 1947 enig ongeduld merkbaar wordt , blijkt deze strategie toch ten tweede male succesvol. De bespreking van deze richtlijnen in de classicale vergadering verloopt zonder dat dit tot noemenswaardige erupties van oppositie leidt.

Op 24 november 1947 is het dan eindelijk zover, dat de commissie in een enigszins feestelijke zitting in de Utrechtse Domkerk haar ‘Ontwerp voor een kerkorde der Nederlandsche Hervormde Kerk’ aan de synode presenteert. De synode besluit het direct voor publicatie vrij te geven en zo de ruimte te scheppen voor het publieke debat erover. Zelf pakt zij haar werk dan voortvarend aan: reeds in juli 1948 bereikt zij overeenstemming over de kerkorde in engere zin (het geheel van de 27 vooropgaande ‘grondwettelijke’ bepalingen) en ruim een jaar later, op 14 oktober 1949, eveneens over de daaraan opgehangen 20 ordinanties (de organieke regelingen) . Nog eens ruim een jaar later kan dan de kroon op dit werk gezet worden: op 7 december 1950 wordt het ontwerp in tweede lezing in een verdubbelde synode met een ruime tweederde meerderheid aangenomen. Tegenover 76 voorstemmers staan 14 tegenstemmers, meest afkomstig uit de kringen van de Gereformeerde Bond . 

Wat er ook nieuw moge zijn aan dit ontwerp (en dat is tamelijk veel), één ding is dat in ieder geval niet: het gemeentemodel dat erin getekend wordt. Dat blijft hetzelfde territoriale model dat eerder ook reeds de storm van de Reformatie overleefde en uit de omwentelingen van het Revolutietijdperk (uitgekristalliseerd in het Algemeen Reglement van 1816) eerder versterkt dan verzwakt te voorschijn kwam. Deze continuïteit is met name zichtbaar in Artikel II, handelende ‘van de gemeenten’ en de daarmee verbonden Ordinantie 2 ‘voor de vorming van gemeenten’. Artikel II luidt in de redactie van het ontwerp-1947: ‘Krachtens de bediening van Woord en Sacramenten behooren tot een Hervormde Gemeente en mitsdien tot de Nederlandse Hervormde Kerk, gesteld onder haar opzicht en gehouden tot dienstbetoon aan elkander en de wereld, zij die door openbare belijdenis des geloofs belijdende leden der Kerk zijn geworden; zij, wier inlijving in de gemeenschap der Kerk is bevestigd door

|173|

den Heiligen Doop; en zij, die uit Hervormde ouders zijn geboren’ . Op de aanhef van dit artikel komt kritiek bij de behandeling in de synode: het blijkt niet naar zijn bedoeling begrepen te worden. Bedoeld is, zo legt dr. Honders dan uit, dat de gemeente een eigensoortige grootheid is en geen vereniging. Daarop doet ds. Poldervaart de suggestie in de aanhef ‘het genadeverbond te noemen, zoals het geval ook is bij de ontworpen Kerkorde voor de Kerk in N.W. Duitsland. Hij stelt voor om te lezen: “krachtens het genadeverbond behoren tot een Hervormde gemeente, die rondom Woord en Sacramenten verzameld is en mitsdien tot de Nederlandse Hervormde Kerk ...”’. Aldus wordt besloten, tegen het advies van Van Ruler in, die zegt: laat men zich hier beperken tot het noemen van Woord en Sacrament ‘en niet met het verbond opereren’ . We vermelden deze gang van zaken hier, omdat zij de zeer gangbare mening weerspreekt, dat het gemeenteconcept in de kerkorde van 1951 gebouwd zou zijn op de verbondsgedachte. Dat is onzes inziens te ver gezocht: gebouwd wordt hier in de eerste plaats op de bestaande kerkstructuur, waar men, zoals wij hier constateren, de verbondsgedachte eerst later invoegt, nota bene als importprodukt en onder protest van een der voornaamste geestelijke vaders van het ontwerp. Haitjema laat op dit artikel een naar onze mening ontoelaatbare vorm van inlegkunde los, wanneer hij schrijft: ‘Het oecumenische perspectief gaat even stellig voor ons open in K. II-1, waar de “gemeente”-vorming in de Nederlandse Hervormde Kerk uit de drijfkrachten van het genadeverbond wordt afgeleid, en het toch wel aan geen twijfel onderhevig is, of de idee van het genadeverbond voert boven de empirische Kerk uit’ . Anderen beweren dan, hierop voortbordurend, dat ‘de diepste fundering’ van het volkskerkkarakter van de Nederlandse Hervormde Kerk ‘ligt in Gods genadeverbond’ . Men zou er echter goed aan doen, deze these wat minder vlot en kritiekloos over te nemen; men zou daar op zijn minst ook bij moeten bedenken, dat het als theologische explicatie bij de kerkorde bedoelde geschrift Fundamenten en perspectieven niet vanuit de verbondsgedachte, maar vanuit de koninkrijksgedachte geconcipieerd is; en men zou zich daarbij bovendien af moeten vragen, hoe het dan zijn kan, dat een zo centrale gedachte niet voorkomt in het viertal hoofdperspectieven, dat de Commissie voor de Kerkorde zelf in februari 1947 richtinggevend voor haar arbeid noemt. 

Kerkorde-artikel II laat aldus het territoriale aspect van de gemeentevorming nog open. Daarmee is het dus buiten het geheel van de principiële overwegingen ten aanzien van de kerk gehouden, zulks in tegenstelling tot het oude Algemeen Reglement Art. 2, dat aanheft met: ‘Tot elke bijzondere gemeente, binnen welker ressort zij naar de burgerlijke wet woonplaats hebben, behooren ...’ (volgt: een eendere opsomming van belijdende leden, doopleden en geboorteleden) . Ordinantie 2 vult dit gemis dan weer op; in de praktijk is immers het territoriale beginsel wel degelijk van groot belang. Ordinantie 2-1 formuleert sterk tegen het oude Algemeen Reglement aanleunend:

|174|

‘Elke gemeente heeft haar door de Kerk vastgestelde grenzen. Tot een bepaalde gemeente behooren alle leden, die binnen haar grenzen hun vaste woonplaats hebben’ . Deze formulering passeert zonder nadere discussie, zowel in 1948 als ook bij tweede lezing in 1950 , hetgeen typerend genoemd mag worden: nog steeds geldt weinig als zó vanzelfsprekend binnen de Hervormde Kerk als haar inrichting langs territoriale lijnen. Dat deze vanzelfsprekendheid zo groot is, dat ze soms zelfs nog aanleiding kan geven tot het rijzen van een klein probleem, blijkt bij de behandeling van ordinantie 2-4 (later 2-5). Over ‘de grenzen der gemeenten’ wordt daar geregeld: ‘Het breed moderamen der classicale vergadering houdt op daartoe bestemde kaarten aanteekening van de geographische grenzen van elke gemeente’ en is het bevoegde orgaan tot het wijzigen daarvan. Ook met deze formulering (eveneens ontleend aan de oude reglementen) gaat men in eerste zowel als in tweede lezing moeiteloos akkoord. Bijna komisch is daarna echter de vaststelling, dat dan zulke kaarten wel eerst gemaakt moeten worden, want ze bestaan nog nergens . Op dit punt blijkt men dus tot midden in de 20e eeuw probleemloos met oud gewoonterecht toe te kunnen.

Over het territoriale beginsel als zodanig bestaat dus bij het opstellen van de nieuwe kerkorde geen discussie van betekenis. Wel is dat het geval met de vraag in hoeverre men dat beginsel ook bindend zal verklaren voor de organisatie van de stedelijke zielzorg. Wij herinneren er nog maar eens aan: deze vraag is in feite zo oud als de meeste steden zelf (wier ontstaan voor West-Europa veelal ligt in de 12e eeuw) en kennelijk nog steeds niet echt bevredigend beantwoord. Hij komt opnieuw tevoorschijn bij de behandeling van het tweede hoofdstuk van ordinantie 2 over de gedecentraliseerde gemeenten. 

Ordinantie 2-7 in het ontwerp luidt: ‘Gemeenten met meer dan één predikantsplaats zonder bepaalde opdracht worden met den naam van centrale gemeente in wijkgemeenten ingedeeld. Bij elk dezer wijkgemeenten is niet meer dan één predikantsplaats gevestigd’ . Niettegenstaande de nodige toegevoegde ontheffingsbepalingen is de strekking van dit artikel helder: het parochiestelsel wordt verplicht gesteld ook voor de grotere gemeenten in de steden. Men herkent het oude ideaal van Slotemaker de Bruine: organiseer de grote-stadskerken zoals ook de Rooms-Katholieke Kerk dat op zo’n doeltreffende wijze heeft gedaan, namelijk als een samenstel van evenzovele eenmansgemeenten als er predikanten zijn. 

De synodale commissie van rapport meldt bij de behandeling van dit onderwerp in oktober 1948 , dat daarover veel bezwaren bij haar zijn binnengekomen, met name uit de grotere gemeenten: men vindt de voorgestelde regeling in het algemeen te uniform en te zeer van bovenaf opgelegd en verlangt daarom een soepeler regeling. Uitvoerige samensprekingen met de Commissie voor de Kerkorde leiden de rapporteurs tot de conclusie ‘dat het plan is te verwezenlijken en in de toekomst elke gemeente een éénmansgemeente wordt’, maar dat men in de weg daarheen wel grotere

|175|

speelruimte moet laten aan de gemeenten zelf. Daartoe strekt het amendement dat zij indienen en dat inhoudt, dat de verplichte invoering van een wijkgemeentenstelsel zal geschieden ‘bij plaatselijke regeling, door de kerkeraad op te stellen en door het breed moderamen der classicale vergadering goed te keuren’, terwijl tevens de procedure voor ontheffing enigszins verlicht wordt, doordat de eis vervalt, dat deze slechts zou mogen worden verleend ‘om gewichtige en in de schriftelijke formulering van dat besluit te vermelden redenen’. 

Haitjema vermeldt over de wordingsgeschiedenis van het hoofdstuk over de wijkgemeenten, dat de kerkelijke discussie daarover leidde tot ‘een geestdriftige aanvaarding van de éénmansgemeente als het enig normale’ . Daarmee schetst hij echter een te rooskleurig beeld. Ook het door amendering versoepelde ontwerp ontmoet nog de nodige weerstand in de synode. Er is bezorgdheid dat men te gemakkelijk heenwandelt over de geestelijke verschillen in de gemeenten; er wordt gepleit voor facultatieve in plaats van verplichte invoering van dit stelsel; en er wordt gezegd: ‘Men legge niet vast, dat het éénmanssysteem hét systeem in de Kerk is’ . Ondanks die duidelijk merkbare aarzeling geschiedt de aanvaarding van dit deel van het ontwerp toch met algemene stemmen. Dat feit vraagt om een nadere verklaring (en niet om het achteraf wegwuiven van de aangevoerde bezwaren, zoals Haitjema doet). Waarom vindt men de van diverse zijden uitgesproken aarzeling niet in de stemverhouding terug?

Een eerste factor hierbij is, dat het tegenhouden van deze verandering voor niemand van de aanwezigen een halszaak is, zoals bijvoorbeeld de zaak van de belijdenis dat wél is voor de Gereformeerde Bond. Een tweede factor is het feit, dat er welhaast een machtswoord over valt. Gravemeyer zet het volle gewicht van zijn in de voorbije oorlogsjaren opgebouwde gezag juist voor déze zaak in. Het synodeverslag vermeldt hierover: ‘Dr. Gravemeyer voelt dat de Generale Synode op een beslissend moment is gekomen. Als de éénmansgemeente terug wordt gedrongen, verliest de Kerkorde veel van haar betekenis voor spreker... Als de gedachte van de éénmansgemeente verslapt is één van de levenswortels van de Kerkorde doorgesneden’. En evenzo spreekt Te Winkel (ook een man van groot gezag in eigen – confessionele – kring): ‘de tijd is gekomen dat de Synode een beslissing als deze moet aandurven’. Met moet van tamelijk goede huize komen, wil men een dergelijke druk kunnen weerstaan. Dat brengt ons dan bij een derde en naar onze mening doorslaggevende factor, namelijk de algehele atmosfeer, waarin deze en dergelijke woorden gesproken worden. Men is het bij alle verschil van mening zózeer eens over het feit, dat het voor de Hervormde Kerk een levensnoodzaak is, dat zij nu nieuwe wegen zal inslaan, dat niemand daarbij spelbreker durft te zijn. Bij tijd en wijle neemt het werk aan de nieuwe kerkorde daardoor wel eens het karakter van een vlucht naar voren aan. Van de Beek signaleert dit fenomeen ook op een ander terrein in een recent artikel, waarin hij zich opmerkelijk kritisch uitlaat, niet alleen over de bureaucratische cultuur in de Hervormde Kerk (die kritiek is inmiddels al bijna bon ton), maar ook over de kerkorde zelf als de bron van dit probleem. Hij stelt: ‘Mijns inziens weet en wil de kerk van 1951 teveel’; het ideaal

|176|

van de theocratie draagt teveel de neiging tot ecclesiocratie in zich . Anders gezegd: de kerk is zich bij de poging zich van haar eigen problemen te ontdoen wellicht toch wat al te voortvarend gaan bezighouden met de problemen van de wereld; wat zich als apostolair elan presenteert heeft soms toch iets teveel van een heimwee naar de oude tijden der heersende hervormde religie met zijn vanzelfsprekende toegang tot een beleefd aanhorende overheid. Van de Beek herinnert hierbij aan het feit, dat Noordmans (als onverdacht voorvechter van een apostolair kerkbesef!) vanaf 1946 voorzichtig begint te waarschuwen tegen een nieuwe kerkelijke neiging tot teveel zeggen en te luid spreken . Illustratief mag in dit verband wellicht ook een opmerking van Quaestor-Generaal Mr. Brevet genoemd worden, in 1950 gemaakt op nog weer een ander terrein. Wanneer deze de synode de onaangename boodschap moet brengen dat bezuinigingen noodzakelijk zijn, omdat de kerk zich financieel dreigt te vertillen aan de veelheid van nieuwe activiteiten, zegt hij (half ironisch?): ik ‘moet ook wennen aan het pastoraal denken, dat zich uit in het niet-neen-kunnen-zeggen’(cursivering BL) . 

Het zou niet billijk zijn deze synodale neiging ‘ja’ te zeggen op voorstellen, ondanks de aarzelingen die men daarbij heeft, uitsluitend negatief te beoordelen. Al te lang had tenslotte de neiging om bij de geringste twijfel ‘nee’ te zeggen de boventoon gevoerd. Al te vaak ook was op die manier het reeds lang in brede kring levende verlangen naar gemeentelijke decentralisatie vastgelopen in de vasthoudende verdediging van deelbelangen. Nu zegt men ‘ja’ als men onvoldoende grond vind om bij een ‘nee’ te persisteren . De eenstemmige aanvaarding van het voorstel inspireert de Commissie voor de Kerkorde vervolgens tot een nog verdergaande doorvoering van de parochie-idee. In oktober 1949 legt zij een geheel nieuwe opzet op tafel, waarin geen sprake meer is van gedecentraliseerde gemeenten, maar van gecentraliseerde gemeenten. De strekking van dit nieuwe voorstel is, dat men streeft naar een volledige uitbanning van de gedachte, dat de wijkgemeente een afgeleide zou zijn van de centrale gemeente en haar wil maken tot de enige bestaanbare vorm van een stedelijke gemeente. De oude centrale gemeente wordt aldus principieel gereduceerd tot een uit de wijkgemeenten gevormd breder lichaam. Aan dit nieuwe ontwerp is echter ondanks

|177|

een vlotte aanvaarding in de synode geen lang leven beschoren. Men stuit namelijk op een juridisch probleem: dit brengt een totale ontvlechting van alle kerkvoogdelijke zowel als diakonale bezittingen van de stedelijke gemeenten met zich mee, hetgeen een schier onmogelijke opgave zou worden . Daarom ligt deze stof bij de synodale behandeling in tweede lezing in november 1950 nog weer eens in een nieuwe variant op tafel, namelijk in een artikel over ‘de vorming van centrale gemeenten’. De bedoeling van deze nieuwe variant is, dat ‘aan het essentiële in de practijk van het gemeenteleven niets veranderd wordt. Alleen zal de centrale gemeente extern de gemeente blijven. Naast deze rechtspersoon staat dan de diaconie, verbonden aan de centrale gemeente’. Het is begrijpelijk, dat dit synodeleden (die bij de consideraties nog te maken hadden met de vorige variant) doet klagen over een verwarrende werkwijze . Doch dat is niet het enige. Ook nu weer klinken de bekende bezwaren, dat de voorgestelde verplichte decentralisatie ‘iets geforceerds’ heeft voor relatief kleine en middelgrote gemeenten; dat het net op gang komende gesprek tussen de richtingen daardoor gefrustreerd zou kunnen worden; en dat er gevaar bestaat voor overheersing door predikanten en verdrukking van minderheden . Ter ondervanging van de ingebrachte bezwaren wordt de reeds aanwezige mogelijkheid tot dispensatie op voorstel van ‘s-Gravenhage nog iets opgerekt, waarna het gehele voorstel in zijn eindredactie op 6 december 1950 wordt aanvaardt .

Men onderschatte het gewicht van de stap die de Hervormde Kerk hier doet naar een verplichte decentralisatie der stadsgemeenten niet. Van oudsher hanteerde zij reeds het territoriale beginsel van gemeente-ordening: daarin ligt de verandering niet. Tot 1951 deed zij dat echter grotendeels zonder bewuste bezinning op dit feit als zodanig en in een vanzelfsprekend uitgaan van en voortbouwen op de bestaande, historisch gegroeide situatie. Het wijkgemeentenbesluit in de nieuwe kerkorde is in vergelijking daarmee echter van een geheel andere orde, niet vanwege de hantering van het territoriale beginsel zelf, maar wel vanwege het feit, dat men daarmee nu voor het eerst tegen de bestaande situatie ingaande komt tot een ingrijpende en verplichtende herordening van het gemeenteleven in de steden.

Wat is het drijvende motief hiertoe geweest? Deze vraag is cruciaal voor onze studie en tevens voor eenieder, die in het moderne debat over het territoriale aspect van gemeente-ordening het gezag van de kerkorde van 1951 meent te mogen inroepen. Men bedenke: niet het feit, dat deze nieuwe kerkorde territoriaal denkt (dat deden haar voorlopers impliciet of expliciet ook); ook niet het feit, dat daarin het territoriale denken aangescherpt wordt (ook dat was eerder vertoond, onder andere in 1852); maar de achterliggende redenen, waarom men tegen de nodige weerstand in (!) komt tot deze aanscherping, dat is wat hier voor ons van belang is. 

Om die redenen in beeld te krijgen raadplegen wij nogmaals de verslagen van de synodale discussies, nu echter horend naar de pleidooien van de voorstanders van een

|178|

wijkgemeentenstelsel. Waarom is parochievorming noodzakelijk? Het is ‘volgens de Commissie voor de Kerkorde de enige mogelijkheid om in de grote steden nog tot zoiets als kerkelijke gemeenschap te komen. De R.K. Kerk heeft het voordeel van dit systeem ervaren’, zegt praeses Wesseldijk in 1948. Hoogenkamp valt hem bij vanuit zijn ervaring in een viermansgemeente: daar was men bereid ‘de opzet van wijkgemeenten te aanvaarden vanuit de dagelijkse nood, waarin de ambtsdragers zijn in een gemeente die schreeuwt om gemeenschap’. ‘Dat er zo weinig gemeenschap was’, was Berkelbach van der Sprenkel 50 jaar geleden al opgevallen. Aan dit euvel kan men met het parochiestelsel iets doen, niet zelden ook in de dorpen, waar men evenzogoed baat heeft bij de ‘vorming van een kleine groep die een wezenlijke gemeenschap is’. ‘Prof. Sevenster sluit zich bij ds. Hoogenkamp aan. Het is nodig dat iets van de oud-christelijke gemeenschap in de steden wordt hervonden.’ Langs dezelfde lijnen voert Te Winkel zijn verdediging van het ontwerp: ‘In de grote steden is het probleem zeer ernstig. Waar de Kerk meer een gemeenschap moet worden, moet de gedachte van het ontwerp worden geaccepteerd’. Vanuit de optiek van het diakonaat sprekend zegt Hemmes: ‘De mensen die in de steden van buiten komen, verkommeren en vinden geen geestelijk thuis’ . Twee jaar later zegt Hoogenkamp nog eens te willen ‘herinneren aan dat, wat ten gunste van de wijkgemeente vanuit het oogpunt van het pastoraat in de Generale Synode naar voren werd gebracht’. Ouderling De Geer, die aanvankelijk nog wel enige moeilijkheden zag opdoemen in de uitvoering van het diakonale werk, blijkt nu te zijn overtuigd: ‘voor het pastoraat is het echter nodig, dat men de arbeid indeelt op kleiner schaal’. Zijn collega Lely zegt dankbaar te zijn, dat ‘door de decentralisatie in buurtkerkeraden in Eindhoven goede pastorale gesprekken over geloof en belijden mogelijk zijn.’ Klein Wassink ‘gelooft dat het verreweg het beste is te decentraliseren. Men vergeet anders dat deel van de Gemeente dat men niet meer ziet.’ Dit beaamt de praeses dan nog eens: ‘vaak kan een centrale Gemeente de gemeenteleden zelf niet meer bereiken. Het kerkelijk leven ondervindt daarvan grote nadelen’ .

Men ziet: de eenstemmigheid der sprekers is opvallend. Al hun opmerkingen wijzen in feite dezelfde kant op: de gemeenten in de grote steden zijn niet meer in staat de stadsbewoners te bereiken; de afstand tussen beide is te groot geworden. Wil men als kerk de band met deze mensen herstellen, dan zal men zich zowel letterlijk als figuurlijk naar hen toe moeten begeven. Dat vraagt om nieuwe kerkgebouwen in de stedelijke uitbreidingswijken en om predikanten, die zich tot taak stellen in de steenwoestijnen nieuwe gemeenschappen op te bouwen, daarin mensen een geestelijk tehuis te bieden en ze zo weer in contact met de evangelieverkondiging te brengen. In de formulering van ordinantie 2-11 en 2-12 in het ontwerp (in latere versies 2-12 en 2-13) vindt dit streven verwoording, doordat men ‘de arbeid onder hen, die buiten het kerkelijk leven staan’ wél onder de taken van de wijkkerkeraad en niet onder die van de centrale kerkeraad rekent. Kortom: de aanscherping van het territoriale aspect van gemeentevorming door middel van de introductie van de verplichte

|179|

wijkgemeentestructuur geschiedt vanuit een pastoraal motief. En de kwestie van de richtingenstrijd dan? Die wordt opvallend genoeg voornamelijk als argument tegen deze verplichte parochiestructuur in het veld gebracht, meest vanuit de middelgrote steden. Men heeft daar nu net met veel moeite in de bestaande structuur een begin van gesprek op gang weten te krijgen en zou niet gaarne zien, dat door het volledig overhoop halen van de gemeentelijke structuur oude wonden weer opengereten zouden worden . Slechts zeer bescheiden klinkt daardoorheen de opmerking, dat het effect van parochievorming op dit punt ook wel eens positief zou kunnen zijn: ‘Enkele sprekers merken op, dat decentralisatie ten gevolge kan hebben, dat men tot beter besef van de eenheid van de centrale Gemeente komt’ .

Wij kunnen uit dit alles concluderen, dat in de kerkelijke discussie rondom de wijkgemeenten in de jaren 1947-1950 het hoofdmotief voor parochievorming hetzelfde is als 50 jaar voordien bij Slotemaker de Bruine, namelijk de pastorale noodzaak om onbereikbaar geworden mensen weer te bereiken. Het is dus niet de wens om het richtingenvraagstuk op te lossen, dat de synode deze weg doet inslaan. Als die kwestie al een rol speelt, dan nog eerder remmend dan stimulerend .

 

Hoe staan deze zaken echter in de niet-openbare discussie, preciezer: wat brengt de Commissie voor de Kerkorde ertoe, met zo’n ingrijpend voorstel te komen? De notulen van de commissie-vergaderingen werpen daar enig licht op. 

In het ‘Bouwplan voor een kerkorde der Nederlandsche Hervormde Kerk’, dat Wagenaar de commissie in april 1945 aanbiedt als leidraad voor haar besprekingen, komt de gedachte nog niet voor. De formulering luidt daar: ‘In een gemeente met meer dan één gewone predikantsplaats kunnen (cursivering BL) bij besluit van den kerkeraad ... buurtgemeenten worden gevormd’ . Hier staat dus nog de oude regel overeind: indeling in wijkgemeenten is mogelijk, maar niet verplicht. Bekend met het probleem, dat de grote steden onhanteerbare grootheden vormen, laat Wagenaar echter even verderop in zijn ontwerp van ordinantie 2 voor de ‘Indeeling van de gemeenten in classen en van de classes in kerkprovincies’ een open plek, om langs andere

|180|

weg iets aan dit probleem te doen. Als hoofdstuk VI van deze ordinantie staat namelijk de pro-memoriepost, ‘dat de groote wooncentra (Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Utrecht, Haarlem enz. met de voorsteden) afzonderlijke classes zullen moeten vormen’ .

Al snel, in januari 1946, constateert de commissie dat hier een probleem ligt dat om voorrang vraagt; ze besluit daarom tot het vormen van twee subcommissies om deze zaak nader uit te werken. De eerste zal zich moeten beraden op de meest urgente gevallen (vooral de grote steden dus) en de tweede krijgt als taak zich uit te spreken over een totale herindeling. De eerste subcommissie onder voorzitterschap van de Rotterdamse predikant Zeydner keert een maand later al terug met een voorstel ... tot de verplichte vorming van wijkgemeenten! De commissie reageert geschrokken, bevreesd dat zij door het indienen van een dergelijk verreikend voorstel bij de synode al haar moeizaam opgebouwde krediet zal verspelen en haar hele werk in gevaar zal brengen. De notulen vermelden: ‘Ds. Gravemeyer is door dit project verrast. ’n Voorstel van zulk een draagwijdte had hij niet verwacht. Hij had gedacht aan een eenvoudige oplossing door partieele grenswijzigingen. Zoo had hij ook het besluit der vorige conferentie in dezen begrepen. ... Prof. Haitjema. Dan heb ik het concept van dezen brief in de vorige vergadering met niet voldoende aandacht gevolgd. Ook hij was door dit geprojecteerde reglement ten zeerste verrast. Hij wil de commissie met nadruk ontraden, dit voorstel, als het hare overgenomen zijnde, aan de synode aan te bieden. Als dat geschieden zou, dan voorziet hij, dat onze commissie in allerlei verwikkelingen en reacties betrokken raakt, die voor haar verdere werk noodlottig zullen zijn. In het algemeen al acht hij het ongewenscht, dat onze commissie na een paar maanden alweer komt met een voorstel tot partieele wetswijzigingen, waarin dan bovendien nog allerlei formuleeringen moeten gebruikt worden, die in feite al ons werk in deze maanden negeren. Tegen dit voorstel gelden deze bezwaren zeer sterk. Dit voorstel houdt de verplichte indeeling, die de kerkelijke wetgeving nooit heeft aangedurfd, in, alsof er geen wolkje aan de lucht was! Maar hier liggen enorme moeilijkheden: met de richtingen en andere. Hij acht het ook een bezwaar, dat Amsterdam niet in de commissie Zeydner is vertegenwoordigd geweest. Een argeloos uitkomen met dit voorstel geeft in de Kerk revolutionair verzet. Ook waar het niet zoo hoog zou loopen, zou onze commissie toch een groot stuk vertrouwen verspelen, dat de kerk nu in haar heeft. Al heeft hij veel erkentelijkheid voor den arbeid der commissie op zichzelf, toch heeft zij z.i. praematuur vooruitgegrepen op iets, dat wij nu niet mogen animeeren. ... Ds. Gravemeyer is het eens met Prof. Haitjema. Wij brengen het heele werk van onze commissie in gevaar, als wij incidenteel een onderdeel gaan regelen, dat een groot vertrouwen, dat nog groeien moet veronderstelt. Ook hij ontraadt ten stelligste dit door te zetten. Laat dit voorstel niet naar de Generale Synode gaan! Maar laat de oplossing voor de urgente gevallen op dit oogenblik alleen gezocht worden in grensveranderingen’. Zeydner houdt echter voet bij stuk: ‘De commissie is niet buiten haar opdracht gegaan. De vergadering, waarin het voorgestelde reglement werd ontworpen bestond uit leden van Rotterdam, Den Haag, Scheveningen en Haarlem afkomstig.

|181|

Allen waren het er over eens, dat deze zaak zeer urgent, en dat den regeling zeer gewenscht was. Overal in de groote steden is men met dit vraagstuk bezig. Er is over de verplichtstelling gesproken. In dit voorstel wordt de geprojecteerde indeeling verplicht voor gemeenten met 3 predikanten en meer. Hij dacht, dat de verplichtstelling alleen de groote steden diende te betreffen. Maar heel deze zaak is zeer urgent. In Rotterdam is de chaos in vollen gang. Het naarbuiten samen optreden is er totaal zoek. Dit gemodder in de groote steden kan niet doorgaan. De bearbeiding van de groote stad roept om een herordening. Men snakt naar een oplossing en de groote gemeenten hollen inmiddels achteruit. Als dit ontwerp dan niet voor heel de kerk dwingend kan zijn, laat dit dan toch wel een mogelijkheid zijn, waarmee de groote gemeenten zich kunnen helpen. Hij begrijpt de bezwaren van Prof. Haitjema, maar hij zou heel dit ontwerp toch niet in de portefeuille willen hebben, want dan laat men talloos velen in de kou zitten. Men zou zelf mee moeten maken, hoe troosteloos heel het werk in een gemeente als Rotterdam b.v. is, als zoo’n gemeente niet gesteund wordt door centralisatie en decentralisatie van bovenaf’.

In het vervolg van de discussie vindt men elkaar dan weer: met de gedachte achter het voorstel kunnen allen zich verenigen, maar het idee om dat via een interimregeling de gemeenten verplichtend op te leggen zou nu (nog) te ver gaan. Daarom besluit men te adviseren tot de opneming van een tijdelijke experimenteerbepaling in de reglementen, waardoor de synode de bevoegheid zal verkrijgen, de nodige ruimte te scheppen voor eigen initiatieven van gemeenten in deze . Dit voorstel wordt, zoals wij hierboven reeds vermeldden, in juli 1946 in tweede termijn door de synode aanvaard.

De kwestie komt dan niet meer aan de orde in de commissie, totdat deze in november 1946 arriveert bij de bespreking van het concept voor ordinantie 2. Op dat moment blijkt de kernbeslissing al gevallen: indeling in wijkgemeenten zal verplicht gesteld moeten worden. De notulen vermelden hierover geen discussie meer, maar nog slechts de gekozen formulering: ‘Gemeenten met meer dan een predikantsplaats worden in wijkgemeenten verdeeld. Bij elk van deze wijkgemeenten wordt een gewone predikantsplaats gevestigd’ . Kennelijk heeft de commissie intussen geconcludeerd, ongetwijfeld ook zelf verrast door de onverwacht gunstige reacties op haar experimenteervoorstel (de classes blijken daarop in juli 1946 ‘vrijwel unaniem gunstig’ te considereren), dat de tijd toch wél rijp is voor een verplichting tot de vorming van wijkgemeenten. Waar en hoe tussen februari 1946 en november 1946 de hoofdrolspelers deze conclusie bereiken, vermelden de stukken niet . Wel is duidelijk, waarom zij

|182|

tot deze conclusie komen. Het draagvlak voor de wijkgemeentegedachte blijkt in 1946 veel breder dan gedacht, zo breed namelijk als de kerk zelf. Bij eerdere vooroorlogse pogingen was steeds ter rechterzijde de vrees geuit, dat dergelijke decentralisatievoorstellen op verkapte wijze beoogden, een modus vivendi tussen de richtingen tot stand te brengen. Die vrees had toen blokkerend gewerkt, maar blijkt nu verdwenen. Severijn bijvoorbeeld (vanuit de Gereformeerde Bond in de commissie zitting hebbend) betoont zich er een vierkant voorstander van. Hij vindt: ‘die centrale kerkeraad moet op den duur verdwijnen. De wijkgemeenten moeten heelemaal zelfstandig worden’ . 

In de binnenkamer van de commissie blijkt zich dus in 1946 een soortgelijk proces af te spelen als in de synode in 1947-1948. Aanvankelijke aarzeling – zal zo'n voorstel het halen? – wijkt voor de overtuiging, dat de invoering van het parochiestelsel in de steden een noodzaak is: een noodzaak die in bredere kring wordt ingezien, dan men had durven hopen. Ook binnen de commissie is daarbij het hoofdmotief duidelijk niet de tempering van de richtingenstrijd, maar de pastorale nood in de steden, die om nieuwe initiatieven vraagt.

 

5.2.3 Samenvatting en vooruitblik: doorvoering van het parochiestelsel als middel tot kerkelijke vernieuwing

De periode 1940-1945 maakt een diepe inkeping in de geschiedenis van de Hervormde Kerk. Ruw wakker geschud door de Duitse bezetting en de daarop volgende repressie doet zij datgene, waarvoor zij tot dan toe gedacht had niet te geschikt te zijn: zij spreekt belijdend over recht en onrecht, geloof en ongeloof en heeft zelfs de moed ketterij (de nazistische Blut- und Boden-ideologie) als zodanig aan te wijzen. Onder de bezielende leiding van secretaris Gravemeyer neemt de synode effectief de leiding in de ideologische strijd met de bezetter en vindt daarvoor ook waardering in de gemeenten en zelfs in brede kring daarbuiten. Een belangrijke rol in deze strijd speelt ook de ‘Commissie Kerkelijk Overleg’, een commissie die in juli 1940 wordt opgericht met het oog op de bijzondere situatie en die is samengesteld uit prominente figuren uit de diverse geledingen en richtingen der kerk. Deze commissie functioneert voor de synode als een levenslijn naar de achterban en tevens als een belangrijke rugdekking, zowel door de bundeling van de aanwezige kennis als ook door het zichtbaar samen-optrekken der richtingen daarin.

|183|

Algemeen is het gevoelen dat deze rol van de synode een grote winst ten opzichte van het verleden betekent. Hij is echter wel in strijd met het geldende Algemeen Reglement en zou dus ook snel weer kunnen verdwijnen bij de bevrijding en de daarop volgende normalisering der verhoudingen; tenzij men natuurlijk maatregelen zou treffen om dat te voorkomen. Voor dat laatste nu zorgt de sinds 1943 in een subcommissie van de Commissie Kerkelijk Overleg voorbereide en in 1945 in werking tredende ‘werkorde’: deze bestaat in een toevoeging van acht artikelen aan het Algemeen Reglement. Ze behelzen een vergroting zowel van de omvang als van de slagvaardigheid van de synode; een verandering die zelf weer tot doel heeft de weg te bereiden voor een geheel nieuwe kerkorde. In 1947 verschijnt dan het ontwerp voor zo'n nieuwe kerkorde; het wordt na intensieve besprekingen in de synode en in de rest van de kerk op 7 december 1950 definitief aanvaard.

Het ontwerp-1947 gaat als vanzelfsprekend uit van het bestaande territoriale gemeentemodel, en doet daarin zelfs een wezenlijke stap verder. Het stelt namelijk voor, de stedelijke gemeenten tot een stelsel van wijkgemeenten te verplichten, aldus het klassieke model van de plattelandsparochie ook doorvoerend voor het stedelijke gemeenteleven. Over het motief tot deze forse ingreep in de gemeentelijke zelfstandigheid – daarover klinken nog de nodige klachten vanuit diverse grote en vooral middelgrote steden – laten de synodale discussies geen misverstand bestaan. Men beoogt er een dringend noodzakelijke kerkelijke vernieuwing in de steden mee op gang te brengen. De bestaande centralistische structuur blijkt namelijk hopeloos tekort te schieten, wanneer het gaat om de opvang van de sterk groeiende stedelijke bevolking in een kerkelijk verband. Er is een grote pastorale nood, en met de invoering van het wijkgemeentenstelsel hoopt men daarop een antwoord te vinden, door mensen een herkenbaar centrum van kerkelijk leven in de eigen wijk te bieden: een eigen wijkkerk met een eigen wijkpredikant en een eigen wijkkerkeraad. Het is dus een voluit pastoraal motief dat tot deze ingreep aanleiding geeft. Voorzover de kwestie van de richtingenstrijd (c.q. de wens die uit te bannen) in dit verband aan de orde komt, speelt deze slechts een negatieve rol. Het is namelijk één van de meest gehoorde argumenten tegen deze decentralisatie-onderneming, door tegenstanders en zelfs ook wel door voorstanders ingebracht: moet men bij zo’n dwangmaatregel niet vrezen voor een ernstige verstoring van de pas kortelings aarzelend op gang gekomen gesprekken tussen de richtingen?

De parochialisering van de grote gemeenten is een bewuste ingreep in de structuur van de stedelijke gemeenten om hen beter voor hun pastorale taak berekend te maken. Deze vindt plaats tegen de achtergrond van de onbewuste, namelijk niet nader bereflecteerde of beargumenteerde, overname van het klassieke territoriale gemeentemodel als zodanig. Op geen enkel moment in de gang naar de nieuwe kerkorde staat dit op enigerlei wijze ter discussie. Let wel: ook niet in positieve zin, als zou het hier een waardevol erfgoed betreffen, dat om deze of gene reden verdiende bewaard te worden! Historie en traditie heersen hier, niet theologische principes, hoe gaarne men die er achteraf ook in zou willen lezen.

Het pastorale motief voor een verdergaande territorialisering in de kerkorde van 1951 bepaalt tegelijk ook de richting, waarin wij hiervandaan vooruit willen blikken.

|184|

We kunnen die blikrichting aangeven met een viertal vragen, steeds toegespitster geformuleerd. Zal de uit het niets tot leven gewekte stadsparochie de hoge verwachtingen waarmaken, waarmee zij bij haar ontstaan omgeven was? Zal zij inderdaad blijken het middel bij uitstek te zijn voor de pastorale bearbeiding van de stedelijke massa's? En zo ja: verdient het parochiemodel dan vanuit pastoraal oogpunt inderdaad de monopoliepositie toegemeten te krijgen, die het in de kerkorde van 1951 heeft? En tenslotte: zal de Hervormde Kerk in staat blijken de lijn vast te houden, die zij in deze kerkorde uitzet, door namelijk bij haar keuze voor het ene of het andere gemeentemodel primair te zien naar het pastorale belang dat daar meer gemoeid is? Of zal zij, wanneer de inkt van de nieuwe kerkorde eenmaal droog is, weer vervallen in haar oude fout en terugkeren tot de zo heilloos gebleken vermenging van het pastorale vraagstuk en het richtingenvraagstuk?