|185|
Een lastig probleem bij de bouw van een nieuwe kerkorde in de jaren 1943-1950 is de vraag, hoe men tot een goede regeling voor het richtingenprobleem zou kunnen komen, zonder daarmee het ideaal van de ene ‘Christus belijdende volkskerk’ geweld aan te doen. De oplossing daarvoor vindt men uiteindelijk in een oprekking van het begrip overgangsbepaling, met als gevolg dat in de kerkorde van 1951 onder deze titel regelingen van zeer verschillend karakter zijn aan te treffen. Tussen de technische bepalingen voor een soepele overgang naar de nieuwe rechtsverhoudingen bevindt zich ook een aantal bepalingen ter regulering van de (tijdelijke?) richtingenproblematiek. Ze vormen, kan men zeggen, een stukje kerkorde dat geen kerkorde mag heten, omdat het regelt wat eigenlijk niet zou mogen bestaan, maar desniettemin wèl een realiteit is.
Onder de overgangsbepalingen van deze laatste soort is 235 bij ordinantie 11 de voornaamste. Deze luidt voluit: ‘Indien visitatoren-provinciaal bij hun onderzoek naar en het opzicht over het geestelijk leven der gemeenten komen te staan voor het feit, dat een aantal lidmaten verklaart binnen de grenzen van artikel X der kerkorde behoefte te hebben aan een andere modaliteit van prediking en catechese dan ter plaatse wordt gevonden, en de kerkeraad van oordeel is de verantwoordelijkheid daarvoor als zodanig niet alleen te kunnen dragen, kunnen visitatoren-provinciaal — na raadpleging van visitatoren-generaal — aan de provinciale kerkvergadering verzoeken met de kerkeraad in overleg te treden, teneinde met deze tot een regeling te komen, waarbij deze verantwoordelijkheid mede gedragen wordt door het breed moderamen der provinciale kerkvergadering, hetwelk in dat geval bevoegd is, zo de betrokken lidmaten verklaren de daaraan verbonden lasten te zullen dragen, in de betrokken gemeente een neven-voorziening in het pastoraat te treffen, hetzij door de bijstand van een of meer pastorale medewerkers, van een hulpprediker, van een vicaris of van een predikant ener andere gemeente, hetzij door de vestiging van een predikantsplaats voor buitengewone werkzaamheden, verbonden aan de kerkprovincie’ . In essentie zegt deze bepaling: het kan zijn, dat een kerkeraad zelf geen verantwoordelijkheid kan of wil nemen voor de prediking zoals een bepaalde groep in de gemeente die verlangt. In dat geval kan men zich behelpen met de stichting van een buitengewone predikantsplaats verbonden aan de provinciale kerkvergadering of soortgelijke constructies van eenvoudiger aard, echter steeds op voorwaarde, dat de betrokken kerkeraad daarmee instemt.
De hoop, dat men zo ook in de als moeilijk bekend staande gemeenten (veelal gereformeerde-bondsgemeenten met een grote minderheid van ‘gewone’ midden-orthodoxe
|186|
hervormden in hun midden) tot leefbare verhoudingen zou kunnen komen, is niet geheel zonder grond. Had niet de gemeente Harderwijk als één van deze gemeenten zelf in 1950 een zodanig voorstel gedaan en aanvaard gekregen ? Die hoop wordt echter al snel de grond in geboord. In juli 1953 moet de synode zich beraden over een schrijven van ‘Het Veluws Verband van Hervormde Evangelisaties’, waarin een noodkreet geslaakt wordt. Al onze gesprekken hebben niets opgeleverd, zegt de brief; de kerkeraden blijven weigeren een nevenvoorziening naar overgangsbepaling 235 binnen hun gemeente toe te staan; zij persisteren bij hun exclusieve recht van predikantsberoeping en blokkeren ook anderszins elke oplossing die voor de minderheidsgroepen ter plaatse aanvaardbaar zou kunnen zijn. De verlegenheid in de synode met dit schrijven is groot. De praeses verklaart, ‘dat het Moderamen niet weet wat het met dit geval aan moet’ en met de synode in zijn geheel is het al niet anders gesteld: die verwijst de zaak na breedvoerige beraadslagingen terug naar de provinciale kerkvergaderingen . In januari 1955 keert de zaak dan (na een tweetal conferenties in 1954 speciaal over dit minderhedenvraagstuk) terug op de synodale agenda, nu in de vorm van een voorstel tot invoering van een nieuwe overgangsbepaling 238, ter aanvulling op de ontoereikend gebleken overgangsbepaling 235. Dit voorstel wordt in juli 1954 aanvaard om in oktober 1955 van kracht te worden en dat te blijven tot uiterlijk 1 januari 1965 (dit laatste om het tijdelijke karakter van de maatregel te benadrukken). Het bepaalt, dat in gevallen waarin overgangsbepaling 235 ‘naar het gezamenlijk oordeel van Visitatoren-Generaal en visitatoren-provinciaal niet heeft geleid tot ... een bevredigend resultaat’ de provinciale kerkvergadering een ‘noodvoorziening’ kan treffen ‘voor de bediening van Woord en sacramenten, de opneming onder de belijdende leden en de bevestiging en inzegening van huwelijken en het pastoraat’. Daarbij richt de provinciale kerkvergadering geen kerkeraad in, maar een ‘commissie’ van personen, die ‘fungeren als buitengewone ambtsdragers’. Men wil zo koste wat kost voorkomen, dat de regeling tot consolidatie van de verdeeldheid zou leiden. Dat is ook de ratio van de bepaling in 238d dat de inschrijving van doop, belijdenis en huwelijk in het kader van deze noodvoorziening gewoon zal geschieden ‘in de boeken en registers der gemeente ter plaatse ... door de kerkeraad van de gemeente ter plaatse ... op gezag van de provinciale kerkvergadering’ .
Deze laatste bepaling maakt dat de kwestie nog een vervolg heeft. In oktober 1958 laten betrokken kerkeraden (van Barneveld, Ede, Nijkerk, Ridderkerk, Veenendaal en Waddinxveen) weten ‘niet aan een dergelijk verzoek te kunnen voldoen. Zij kunnen toch de verantwoordelijkheid, welke de inschrijving onderstelt, niet dragen over personen, die aan het opzicht en de pastorale zorg van de kerkeraad ter plaatse onttrokken zijn’ en menen, dat de synode deze verantwoordelijkheid dan maar zelf op zich moet nemen . Daarop wijzigt de synode (na weer een ronde gesprekken)
|187|
overgangsbepaling 238d zodanig, dat inschrijving door de provinciale kerkvergadering indien nodig zal plaatsvinden ‘in bij haar berustende voorlopige trouwboeken, lidmaten- en doopregisters’ . Bij de consideraties komt echter uit de classicale vergaderingen de wens naar voren in dergelijke gevallen de eis te stellen, dat de provinciale kerkvergadering het inschrijven niet zal overnemen, vooraleer zij getracht heeft ‘langs de weg van broederlijk vermaan de kerkeraad alsnog hiertoe te bewegen’. Aldus wordt besloten, want – zo stelt men – het moet wel duidelijk zijn, wie hier de problemen veroorzaakt .
Wat bij de hele gang van zaken rondom de overgangsbepalingen 235 en 238 sterk in het oog springt is de hulpeloosheid van de synode. Steeds is het initiatief aan de anderen: de Veluwse kerkeraden creëren nieuwe feiten en zetten daarmee de toon van de discussie; de synode loopt daar achter aan. Tot drie keer toe komt men met een andere regeling voor hetzelfde probleem, daarbij regelmatig verzuchtend, dat men eigenlijk niet goed weet, wat men met deze zaak aan moet: is men niet bezig met het ontwerpen van regelingen die in zichzelf irregulair en onrechtmatig zijn ? Eenmaal wordt de synode ook duidelijk door de classicale vergaderingen op de vingers getikt. Zij moet zich niet zó in bochten wringen, dat niet meer zichtbaar zou zijn, wie verantwoordelijk gehouden moet worden voor de problemen bij de inschrijvingen: een ‘broederlijk vermaan’ aan de betrokken kerkeraden is dan minstens op zijn plaats. Tegenover deze onzekere en draaierige synode blijven de kerkeraden onwrikbaar-principieel op hun standpunt staan: zij zullen op geen enkele wijze ook maar de geringste inbreuk op hun recht van opzicht in eigen territoir dulden.
Staat hier geschipper tegenover duidelijkheid en rekkelijkheid tegenover principe? Wij menen van niet. De zaak ligt gecompliceerder. De synode is hier niet zozeer de gevangene van de weigerachtige kerkeraden als wel van haar eigen ideologie. Zij heeft zich met de kerkorde van 1951 gebonden aan de gedachte, dat in het licht van de gereformeerde traditie het territoriale beginsel van gemeente-ordening het enige legitieme zou zijn. Hoezeer dit beginsel inmiddels tot axioma is verheven en daarmee onbespreekbaar is geworden ervaart bijvoorbeeld ds. De Zwart, wanneer hij voorstelt, het verschijnsel categoriale gemeente als zodanig te erkennen. Hij zegt niet al te strak te willen ‘vasthouden aan het territoriale gemeentebeeld. Hij heeft geen bezwaar tegen meerdere Hervormde gemeenten in één plaats’. Dit levert hem onmiddellijk het brandmerk ‘congregationalist’ op! Secretaris algemene zaken Landsman plaatst het door in een waarschuwend terzijde aan de toelichting op zijn eigen voorstel toe te voegen: ‘tenzij men de weg op wil, die ds. De Zwart wees en feitelijk tot congregationalisme overgaat’ .
|188|
Hier wordt geen argument gewisseld, maar een etiket geplakt: in het algemeen een betrouwbare aanwijzing dat men bij gebrek aan werkelijke argumenten de sfeer van het gesprek verlaten en die van het axiomatische en taboeïserende denken betreden heeft. Dat is ook hier het geval. Wij hebben in het voorafgaande laten zien, dat in het klassiek-gereformeerde denken de territoriale ordening juist niet behoort tot de principiële aspecten van gemeentevorming. Het is een onveranderd overgenomen erfenis uit voorreformatorische tijden (Straatsburg); het is een praktisch pastoraal instrument om gemeenteleden te bereiken, dat men vooral met soepelheid moet hanteren (Calvijn); het is een model dat zich, wanneer de omstandigheden dat vragen, moeiteloos laat mengen met het verenigingsmodel (Londen); het is een model, dat de overheid aan de kerk oplegt met haar stelregel, dat de heersende religie zich qualitate qua verplicht, de pastorale verzorging van álle inwoners op zich te nemen (de Nederlanden); kortom, het territoriale beginsel vervult een in allerlei opzichten belangrijke rol en wordt door velen navenant hoog gewaardeerd, maar het is beslist géén grondprincipe van gereformeerd kerk-zijn. Tot grondprincipe wordt het eerst in de burgerlijke structuur die Willem I in de 19e eeuw aan de Hervormde Kerk oplegt en later nog sterker bij Kuyper, wanneer deze de ideologie van de autonome plaatselijke gemeente hanteert als politiek breekijzer in zijn strijd tegen het synodale verband.
Deze discussie in de jaren ’50 is voor ons vooral interessant, omdat de uitkomst ervan in zekere zin de proef op de som vormt voor de nieuwe kerkorde. Die heeft het territoriale ordenen namelijk tot zijn uiterste grens gevoerd: andere vormen van gemeente-ordening zijn daarin per definitie (letterlijk) uitgesloten. Een van de argumenten daarvoor was geweest: zie de Rooms-Katholieke Kerk, hoe succesvol zij met haar parochiesysteem opereert. Dit argument heeft iets misleidends. Zeker zo karakteristiek voor de Rooms-Katholieke Kerk als haar keuze voor het parochiesysteem is namelijk het feit, dat daarnaast nog een complete en min of meer onafhankelijke nevenstructuur bestaat: de orden. ‘Kerken bij de paters’ is een voor katholieken volstrekt acceptabele mogelijkheid, die bij tijd en wijle de nodige ruimte kan bieden tot ontsnapping uit de rigiditeit van het parochiesysteem. Deze ontsnappingsruimte nu biedt de kerkorde van 1951 ten enen male niet: daarin gaat zij dus een wezenlijke stap verder dan het rooms-katholieke systeem. Voor de nieuwe kerkorde kan en mag buiten de ene territoriale gemeente ter plaatse geen andere vorm van kerk-zijn bestaan. Is de kerk er in pastoraal opzicht werkelijk mee gediend, wanneer de territoriale gemeente op deze wijze niet alleen als meest wenselijke maar ook als enig mogelijke (exclusieve) gemeentevorm geponeerd wordt? Dat is de ernstige vraag, die in de jaren ’50 zijn toetsing aan de praktijk ontvangt. De invoering van overgangsbepaling 238 toont aan, dat het antwoord ontkennend moet luiden, maar in de discussie die de synode in de jaren ’50, voert sluit men daar liever de ogen voor, evenals men dat doet voor de elementen van categoriale gemeentevorming die de historie van de Hervormde Kerk óók rijk is: de Londense gemeente, de eigen positie van de Walen (voor wie het argument, dat mensen de taal van het gastland niet meester zijn natuurlijk geen drie eeuwen stand kan houden!), de 18e-eeuwse vorming van geestelijke genootschappen, de 19e-eeuwse vorming van gestichtsgemeenten, etcetera.
|189|
Van deze ideologische blikvernauwing van de synode maken de weigerachtige gemeenten vaardig gebruik, door de synode te binden op het eigen axioma, zonder zich daar wederkerig ook zelf aan gebonden te achten. Dat zorgt voor een verwarring in de discussie, waarin de synode het spoor regelmatig bijster raakt. De geografie is het hoogste principe, stelt de synode. De Gereformeerde Bond zegt dit de synode niet na (spreekt het ook niet tegen!), maar gebruikt deze gedachte tegen de synode zelf, door daaruit de voor de synode vanuit zíjn optiek nauwelijks weerlegbare consequentie te trekken, dat de synode zich dan heeft te onthouden van het treden in de rechten van de plaatselijke kerkeraad. Zo argumenteert bijvoorbeeld ds. Van de Graaf uit Nijkerk: ‘Mijn grootste bezwaar tegen dit geheel van bepalingen is, dat de wettige rechten van de officiële kerkeraad met voeten getreden worden’ . Hiervoor is de synode steeds weer geneigd terug te deinzen. U bent inconsequent, zegt men daarbij dan wel tot de Gereformeerde Bond: u doet toch immers ook regelmatig aan groepsvorming buiten de kerkeraad om? Nee, wij zijn niet inconsequent, antwoord Severijn daarop in de Waarheidsvriend, want voor ons gaat het beginsel van eenheid in belijden boven het geografische beginsel: voor ons is ‘een legitiem kerkelijk leven’ een ‘overeenkomstig de belijdenis kerkelijk leven’ .
De synodale denkwijze kent de plaatselijke gemeente een uitsluitend en over alle andere rechten heengrijpend recht toe op de pastorale zorg voor de inwoners van een bepaald territorium. De bondsgemeenten voelen zich (vanuit hun oriëntatie op het klassieke gereformeerde verleden terecht) niet geroepen deze denkwijze over te nemen, maar nemen het hun hiermee verleende recht wel aan, om vervolgens te gaan staan op een onverkorte effectuering daarvan: een houding waartegen de synode zich niet kan verweren zonder zich het odium van beginselloosheid te verwerven.
De verwarde discussie in de jaren ’50 over de rechten van kerkeraden en minderheden brengt aan het licht, dat er een denkfout meeloopt in de keuze voor een territoriale gemeente-ordening: een denkfout die al in de 19e eeuw steeds sterker insluipt, maar onopgemerkt blijft in het geweld van de richtingenstrijd. De denkfout zit in de verwarring van de plichten en rechten van gemeenten. Klassiek gereformeerd, al sinds de uiteenzettingen van Calvijn daaromtrent, is de gedachte, dat een gemeente een pastorale zorgplicht heeft ten opzichte van allen die zich binnen haar actieradius bevinden (hoe scherp de grenzen getrokken worden, doet hierbij weinig terzake). Van een geheel andere, namelijk burgerlijk-staatkundige oorsprong is echter de gedachte, dat een regerend orgaan (in dit geval de kerkeraad) bepaalde onvervreemdbare en uitsluitende rechten bezit ten aanzien van al de inwoners van zijn territorium. Wat nu geschiedt in het 19e-eeuwse reglementsdenken, en nog eens in versterkte mate in de kerkorde van 1951, is dat men de zorgplicht der gemeente zonder meer interpreteert als een regeerrecht. De nieuwe kerkorde beoogt de kerk door een nog striktere binding aan het territoriale beginsel (de wijkgemeentendiscussie) sterker te binden op haar pastorale taak, maar maakt de fout, daarvoor zonder nadere bezinning voort te bouwen
|190|
op het bestaande 19e-eeuwse burgerlijk-territoriale stelsel. Aldus geraakt men in de strik van het denken in termen van ambtelijke rechten in plaats van pastorale plichten: een denken dat zijn kwade vruchten toont in de controverse in de jaren ’50.
De kwestie van de rechteloos geworden minderheidsgroepen toont ons niet wat de consequentie is van een strikt territoriale gemeente-ordening op zich, maar wat de consequentie is van een zodanige ordening, waaruit men de component van het burgerlijke rechtsdenken niet uitgebannen heeft. Die consequentie is de verheffing van de plaatselijke kerkeraad tot een almachtig orgaan (Kuypers droombeeld!), dat zich ontslagen kan achten van de strijd om de waarheid en om de harten der mensen; beide bezit hij reeds als een onvervreemdbaar recht. Het besef van bijvoorbeeld de Londense vluchtelingengemeente, dat men een pastorale plicht heeft ten opzichte van heel de aldaar wonende gemeenschap van Nederlanders, maar een recht van opzicht slechts ten aanzien van degenen die zich daar ‘ultro ac sponte’ onder geplaatst hebben, is hierbij volledig verloren gegaan. Wat dan resteert is een strijd om het recht dat men bezit te bewaken, een strijd die in de jaren '50 met overgave gevoerd wordt, omdat er een nieuw wapen beschikbaar is gekomen voor de kerkeraden: de kerkordelijk verleende bevoegdheid om iedere andere vorm van gemeente-zijn op eigen territorium per definitie voor illegitiem te verklaren.
De terminering op 1 januari 1965 die men aan overgangsbepaling 238 meegeeft, doet de storm na aanneming van het voorstel voor een aantal jaren luwen. Iedereen weet, dat de discussie bij afloop van deze termijn opnieuw gevoerd zal moeten worden en dat de vragen dan terug zullen keren. Koos de kerkorde van 1951 terecht voor een exclusieve toepassing van het territoriale beginsel? Is de beste vorm van gemeente-zijn noodzakelijkerwijs ook de enig toegestane? Of – zo vragen wij daarbij – verwart men dan doel en middel, plicht en recht? Is de kerkorde van 1951 in de toepassing van het territoriale beginsel niet te ver doorgeschoten, met name omdat zij verzuimd heeft de daarin vervatte burgerlijke component uit te scheiden?
In februari 1964 stelt het moderamen van de synode de per 1 januari 1965 noodzakelijke herziening van overgangsbepaling 238 aan de orde. Besluitvorming daarover zal pas in de zomervergadering aan de orde zijn; het moderamen acht ‘dit vraagstuk echter zo belangrijk en zo ingewikkeld, dat het het nodig oordeelde een voorbespreking in deze vergadering’ daaraan vooraf te laten gaan. De synodeleden ontvangen daartoe een nota van ‘strikt vertrouwelijk karakter’. Daarin wordt erop gewezen, dat gedurende de looptijd van deze bepaling de problemen alleen nog maar zijn toegenomen: ook rondom het al dan niet inschrijven van nieuw-ingekomenen is inmiddels een conflict ontstaan, dat bovendien nog aanleiding heeft gegeven tot uiteenlopende jurisprudentie. Om die reden alleen al acht het moderamen eenvoudige verlenging van overgangsbepaling 238 geen begaanbare weg. Derhalve ziet het twee mogelijkheden: ofwel aanpassing van overgangsbepaling 238 (inhoudende een verduidelijking op enige punten, waardoor degenen wier inschrijving geweigerd werd desnoods langs de
|191|
weg van het opzicht hun rechten in de gemeente van hun woonplaats geldend kunnen maken); ofwel vervanging daarvan door een andere regeling, te weten een artikel in het kader van ordinantie 2 tot inrichting van ‘buitengewone wijkgemeenten’. Voorzichtig stuurt de nota aan op deze laatste oplossing, onder andere door er op te wijzen, dat ‘de modale groepen ten behoeve waarvan overgangsbepaling 238a-h tot nu toe is toegepast’ in geestelijke structuur dicht liggen bij ‘groeperingen die in sommige grote steden ontstaan zijn ten gevolge van bepaalde vormen van apostolaire arbeid’ . Deze laatste zouden dus ook gebaat kunnen zijn bij een kerkordewijziging op dit punt. Dit is een belangrijke constatering. Zij houdt namelijk de erkenning in, dat het territoriale keurslijf van 1951 niet alleen op het gebied van de richtingenproblematiek moeilijkheden geeft, maar ook elders door zijn te stringente doorvoering het beoogde doel soms niet meer raakt, maar voorbijschiet. Concreet: de apostolaire arbeid in de steden die er mee gediend had moeten zijn, blijkt er soms ook door gefrustreerd te worden.
De zeer omzichtige wijze waarop het moderamen haar voorstel tot inrichting van buitengewone wijkgemeenten presenteert (in een geheime nota, en daarin nog weer verpakt in de combinatie met een ander, zichtbaar onaantrekkelijker voorstel), verraadt dat men op grote weerstanden rekent. Die komen echter in deze synodevergadering niet naar voren, zodat de praeses na afloop van de behandeling tevreden constateert, ‘dat er inzake de wenselijkheid van buitengewone wijkgemeenten een grote eenstemmigheid blijkt te bestaan in de synode’. De geesten zijn – na een bijna 15-jarig experiment met een exclusief territoriaal ingerichte kerk – kennelijk toch in bredere kring dan gedacht rijp voor een voorzichtige opening naar categoriale vormen van gemeentezijn. Men heeft inmiddels genoeg leergeld betaald en de moeilijkheden gezien, die uit een te strak territorialisme kunnen voortvloeien.
In juni 1964 presenteert de commissie voor kerkordelijke aangelegenheden een nadere uitwerking van deze gedachte van de buitengewone wijkgemeente. Zij doet daarin één stap terug door een onderscheid aan te brengen tussen een ‘gewone’ buitengewone wijkgemeente en een buitengewone wijkgemeente ‘in wording’, en de eerste in de ordinanties, maar de tweede slechts in de overgangsbepalingen op te nemen. De eerste constructie is bedoeld voor centrale gemeenten, waarin men een bepaalde modaliteit best een eigen plaats wil gunnen, mits men daarvoor maar niet een bepaalde wijk tegen diens wil en dank moet opofferen. De essentie van deze constructie wordt verwoord in het eerste lid van een nieuw op te nemen ordinantie 2-10a: ‘Indien bijzondere overwegingen van pastorale aard ten behoeve van een deel der gemeenteleden hem daartoe aanleiding geven, kan in een centrale gemeente de centrale kerkeraad ten behoeve van die gemeenteleden besluiten tot het vormen, binnen die centrale gemeente, van een buitengewone wijkgemeente, welker grenzen gelijk zijn aan die van de centrale gemeente en voor welke wijkgemeente – voorzover in de orde der Kerk niet anders is bepaald – dezelfde bepalingen gelden als voor een gewone wijkgemeente’. Deze categoriale ‘wijkgemeente’ is dus weliswaar op een andere
|192|
wijze samengesteld dan een normale wijkgemeente, maar kan desniettemin gewoon mee functioneren in het geheel van wijkkerkeraden en centrale kerkeraad. De tweede constructie is bedoeld voor het opvangen van de moeilijkheden in de probleemgemeenten waarvoor ook overgangsbepaling 238 bedoeld was en krijgt een plaats als nieuwe overgangsbepaling 235. De kernformulering daarvan luidt: ‘Indien naar het gezamenlijk oordeel van visitatoren-provinciaal en visitatoren-generaal in een (centrale) gemeente, waar een deel der gemeenteleden behoefte heeft – binnen de grenzen van artikel X der kerkorde – aan een andere modaliteit van prediking en catechese dan ter plaatse wordt gevonden, toepassing van het bepaalde in ordinantie 2-10a of van andere daartoe in de orde der Kerk geboden mogelijkheden om in die behoefte te voorzien, niet toereikend zijn of niet voor verwezenlijking in aanmerking komen, kan het breed moderamen der generale synode, zo die gemeenteleden bereid en in staat zijn de daaraan verbonden lasten te dragen, besluiten tot de vorming op het territoir dier kerkelijke gemeente en met dezelfde geografische begrenzing als van die kerkelijke gemeente, van een buitengewone wijkgemeente in wording, voor welke, behoudens het bepaalde in overgangsbepalingen 235a-g, dezelfde regelen gelden als in de orde der Kerk gesteld voor een niet in wijkgemeenten ingedeelde gemeente’. Zowel de term ‘buitengewone wijkgemeente in wording’ zelf als ook de opname van deze figuur in de overgangsbepalingen dient, wat de commissie betreft, om vast te houden aan het besef, dat het hier een regeling voor een abnormale toestand betreft. Tegelijk echter zorgt men er door de ophanging van deze constructie aan de wél kerkordelijke constructie van de buitengewone wijkgemeente voor, dat mensen, die in deze abnormale situatie verkeren, toch op een zo normaal mogelijke manier kerkelijk kunnen meeleven en bijvoorbeeld ook gerechtigd zijn samen avondmaal te vieren .
In het debat over deze voorstellen spreken vele synodeleden hun droefheid uit over het feit, dat dergelijke regelingen noodzakelijk zijn. Desondanks vinden ze brede steun: constructie I wordt met algemene stemmen aangenomen; constructie II met slechts vier stemmen tegen . De reacties uit de classicale vergaderingen vallen eveneens mee . Ook daar komt het niet tot een werkelijk brede oppositie, zoals het moderamen in februari nog vreesde: van de 54 classes verklaren zich 17 in meer of mindere mate tegen de voorstellen. Dat is weinig in vergelijking met tien jaar eerder: toen, bij de strubbelingen rondom overgangsbepaling 238, had een dergelijk voorstel geen schijn van kans gehad, overtuigd als men was van de noodzaak van een systeem van één gemeente op één territorium om de eenheid van de kerk te bewaren. Alle bekende argumenten klinken ook bij deze gelegenheid nog weer eens opnieuw (men herhaalt bijvoorbeeld gaarne Kraemers waarschuwing voor een ‘hotel-kerk’ ), maar toch is er in de grondstemming iets verschoven. De vrome wens, dat men met behulp van het
|193|
territoriale recept mensen zou kunnen dwingen tot kerkelijk samenleven en daarmee ook tot kerkelijke eenheid, heeft men inmiddels laten varen: de praktijk heeft het tegendeel duidelijk genoeg laten zien. De commissie voor kerkordelijke aangelegenheden ziet in de stemverhoudingen aanleiding de synode op te roepen, de knoop nu door te hakken en te komen tot een ‘principiële beslissing’ om ‘de mogelijkheid tot vorming van enkele categoriale gemeenten (zoals bijv. voor studenten of ziekenhuizen)’ te openen. De synode geeft uiteindelijk aan die oproep gehoor met 37 van de 52 stemmen vóór.
De beslissing die hier valt, is inderdaad een principiële . Zij houdt in, dat men na bijna 15 jaar ervaring met de nieuwe kerkorde voor het eerst durft uit te spreken, dat ‘overwegingen van pastorale aard’ soms ook moeten kunnen leiden tot de keuze voor een niet-territoriale inrichting van het gemeenteleven. Dat is – zonder dat men dat met zoveel woorden zegt – niet minder dan de erkenning van een vergissing (en van het gelijk van Noordmans met diens oproep al in de jaren ’30 tot een gedeeltelijk loslaten van het territoriale!). De kerkorde van 1951 tracht de pastorale arbeid der kerk te ondersteunen door een strikte toepassing van het territoriale beginsel, maar blijkt daarmee zijn doel soms ook voorbij te schieten; soms is het pastoraat er namelijk meer bij geschaad dan gebaat. De vrees, dat de erkenning van dit nuchtere feit nieuw voedsel aan de richtingenstrijd zou geven, heeft een vrije discussie op dit punt lang belemmerd.
Dat deze vrees ook in 1964 een weliswaar kleinere, maar toch nog duidelijk merkbare rol speelt, blijkt uit het 17-tal tegenstemmende classes; het blijkt nog duidelijker wanneer wij de vergelijking trekken met een andere kwestie die in deze zelfde tijd aan de orde is, maar die niet mede belast is door de problematiek van de richtingenstrijd. Het betreft een vraag om kerkordewijziging, in 1963 gesteld vanuit de classicale vergadering van Utrecht terwille van de Utrechtse studentengemeente. Daarbij staat eveneens de rigiditeit van het territoriale stelsel ter discussie, maar leidt een voorstel tot versoepeling daarvan niet tot enig noemenswaardig verzet vanuit de classes. De vraag luidt namelijk, of het niet mogelijk is, iets te doen aan het probleem van de studentengemeenten, die soms actief deelnemende mensen (leden van de academische staf bijvoorbeeld) graag als ambtsdrager in het werk zouden willen inschakelen, maar dat niet kunnen doen, omdat deze hun woonplaats hebben in de omliggende forensengemeenten . De synode geeft blijk er geen moeite mee te hebben, hiervoor een uitzondering op de regel te maken. Ze behandelt het als een technische kwestie en delegeert de uitwerking ervan aan de commissie voor kerkordelijke aangelegenheden. Die brengt het voorstel op de formulering: ‘Is in een gemeente voor het pastoraat over leden der Kerk, die daar tijdelijk hun woonplaats hebben of verblijven, een predikantsplaats gevestigd, dan kan de (centrale) kerkeraad, gehoord de voor dit pastoraat gevormde commissie van bijstand, ten behoeve van dat pastoraat ouderlingen dan wel lidmaten van een andere gemeente – indien deze laatsten overigens voldoen aan de vereisten voor verkiesbaarheid –, gehoord de kerkeraad dezer gemeente en onder goedkeuring
|194|
van het breed moderamen der provinciale kerkvergadering, aanwijzen of verkiezen tot ouderling voor buitengewone werkzaamheden, voor wie verhuizing binnen de kerkprovincie geen aftreding of tijdelijke uitsluiting van de verkiesbaarheid ten gevolge heeft, terwijl – zo het om gemeenten uit meer dan één kerkprovincie gaat – de goedkeuring vereist is van het breed moderamen der generale synode, de brede moderamina der betrokken provinciale kerkvergaderingen gehoord’ . Bij de classicale consideraties vindt het voorstel moeiteloos aanvaarding. Slechts één classis verklaart zich tegen; diverse andere classes vragen daarentegen juist, of het voorstel niet ruimer genomen kan worden, zodat het ook elders (bijvoorbeeld in kleine gemeenten) verlichting zou kunnen brengen.
Bij de behandeling van dit voorstel horen we merkwaardig genoeg niets van de principiële bezwaren, die bij de invoering van ordinantie 2-10a worden aangetekend. Toch betekent dit voorstel evenzeer als het buitengewone wijkgemeentenvoorstel een doorbreking van het territoriale gemeentemodel in de richting van een grotere ruimte voor categoriale vormen van gemeentezijn! Het verschil is in wezen slechts, dat de aanleiding hier veel onschuldiger is dan bij 2-10a, namelijk niet het vastlopen van de richtingengesprekken in sommige gemeenten, maar het praktische probleem van de moeizame werving van ambtsdragers in het studentenpastoraat.
Beide wijzigingsvoorstellen worden uiteindelijk aanvaard, het ene met en het andere zonder een hoorbaar principieel protest. Uit dat gegeven laten zich een aantal conclusies trekken.
1. In 1964 heeft men – zeker bij de regeling voor het studentenpastoraat – het absolutistisch-territoriale denken van de kerkorde van 1951 inmiddels feitelijk weer losgelaten en laat men zich veel meer dan in 1951 leiden door het besef, dat het kerkelijk leven in pastoraal opzicht soms ook meer gediend kan zijn met de overschrijding van de kerkelijke grenzen en doorbreking van het territoriale beginsel van gemeente-ordening.
2. Men is zich in 1964 duidelijk bewust van het feit, dat de bestaande kerkorde eigenlijk geen ruimte laat voor niet-territoriale vormen van gemeente-zijn, hoewel deze pastoraal toch noodzakelijk blijken; men heeft echter niet de moed op grond van dit veranderde inzicht de kerkorde op dit punt opnieuw fundamenteel ter discussie te stellen, hetgeen dan eigenlijk zou moeten . Men zoekt zijn heil in
|195|
ad-hoc-maatregelen. Het is niet moeilijk, daarbij enige principiële vragen te stellen, bijvoorbeeld bij het uitgangspunt van de eigen regeling voor het studentenpastoraat. Wat is een ‘gemeente voor het pastoraat over leden der Kerk, die daar tijdelijk hun woonplaats hebben’? Wat is dit ‘tijdelijk wonen’, dat de grond moet vormen voor uitzonderingsrecht? Is dat de vijf jaar, die een student in zijn studentenstad woont; en zo ja, waarin verschilt deze dan van de vijf jaar, die hij vervolgens woont in de plaats van zijn eerste werkkring? Geldt niet voor vrijwel alle mensen in de moderne samenleving, dat zij hun leven lang tijdelijke woonplaatsen hebben; zou derhalve deze uitzondering niet op alle gemeenten en hun leden van toepassing verklaard moeten worden? Een andere principiële vraag is, of het niet een merkwaardige zaak is, dat men ambtsdrager kan zijn in een gemeente waarin men tegelijkertijd geen lidmaat kan zijn: bevindt er zich inderdaad zo'n grote afstand tussen ambt en lidmaatschap? Waarom stelt niemand deze vragen? Waarom ook stelt niemand ze in de kerkelijke hoek, waarin wél kritisch gereageerd wordt op het zo richtinggevoelige artikel 2-10a?
3. In beide gevallen zoekt de synode een uitweg uit de problemen met een soort van regelgeving die men niet anders dan als bureaucratisch kan betitelen. Ordinantie 14-4-7 bijvoorbeeld is zonder meer een gedrocht. Mocht het ongelukkige geval zich voordoen, dat een beoogde ambtsdrager toevallig ook nog aan gene zijde van een provinciegrens woont, dan buigen maar liefst zes (!) kerkelijke vergaderingen zich over zijn benoeming: de bijstandscommissie, twee kerkeraden, twee moderamina van provinciale kerkvergaderingen en het moderamen van de generale synode. Een dergelijke procedure zal ook in een gunstig geval toch al gauw drie maanden kosten, maanden dat een ambtsdrager al aan het werk had kunnen zijn. Bureaucratisering is een gevaarlijk, want meestal moeilijk omkeerbaar proces. Wanneer men eenmaal begint met het ontwijken van de fundamentele vragen en in plaats daarvan problemen tracht op te vangen door bureaucratische differentiaties en sub-differentiaties, moet men daarmee doorgaan: dan zullen gedurig nieuwe verfijningen noodzakelijk blijken.
4. Dergelijke bureaucratische regelgeving beoogt de rechten van diverse groepen veilig te stellen, maar is in feite een bron van rechtsongelijkheid. Voor een bepaalde groep mensen met een bepaalde sociaal-economische status en een bepaalde leeftijd (studenten) is categoriale gemeentevorming wél toegestaan, voor anderen niet. Studenten zijn als ieder ander op grond van hun woonplaats lid van een plaatselijke gemeente. Toch wordt hun wél een vluchtheuvel geboden, ingeval zij zich daar niet thuis voelen, maar anderen niet. Die blijven – hoewel voor hen de nood dikwijls veel hoger is – omwille van het hogere doel verplicht van zo'n vluchtheuvel-mogelijkheid af te zien. Op zijn hoogst mogen zij leven in de half-legale sfeer van de overgangsbepalingen (de Veluwse noodgemeenten). De categoriale studentengemeente daarentegen krijgt bovendien nog het privilege, een grensoverschrijdend-regionale
|196|
reikwijdte aan te mogen nemen, die aan iedere andere gemeente verboden blijft.
5. Tenslotte moeten we constateren, dat het principiële verzet tegen de vorming van modaliteits- of categoriale gemeenten zo principieel niet is als het zich voordoet. Het wordt wél luid bij de behandeling van 2-10a, maar blijft achterwege in het geval van de studentengemeenten, terwijl deze toch ook dikwijls voor brede kringen niet-studenten als vluchtheuvel fungeren (zoals oudtijds die andere categoriale gemeente – de Waalse – onbedoeld ook deze functie aan zich trok!). Daarbij laden de woordvoerders van dit ‘principiële’ verzet op zijn minst de verdenking op zich, meer gericht te zijn op het behoud van de posities van de eigen (modaliteits)groep in hun gemeenten, dan op het behoud van het territoriale systeem als zodanig en van de waarden die dat vertegenwoordigt. Niet alles wat voor principe verkocht wordt in kerkelijke discussies is dat ook altijd.
In zijn vergadering van juni 1970 wordt de synode verrast door onverwacht bezoek. Een veertigtal studenten en enige docenten van de sociale academie De Horst betreden opeens de vergaderruimte. Zij eisen de gelegenheid om de synode toe te spreken en krijgen daarvoor een half uur. ‘Dhr. J. Veitel, leerling van de academie, vertelt over het democratiseringsproces op De Horst. Men heeft het punt bereikt dat men zijn eigen bestuur kan en wil benoemen. Het benoemingsrecht van de synode doorkruist het democratiseringsproces. Concreet vraagt spreker de synode om de banden van de academie met de Hervormde Kerk door te snijden’. Synodeleden vragen, waarom dit opeens. ‘Dr. ter Schegget, docent aan de academie De Horst: de democratisering van de Horst is geen formele zaak. Er voltrekken zich in de maatschappij geweldige verschuivingen. Het besef dringt door dat het christelijk ethos dynamischer is dan de gevestigde structuren suggereren. Het christelijk ethos transcendeert de maatschappelijke structuren. Wij hebben andere mensentypen nodig, fantasierijke typen, die reageren vanuit het messiaanse geweten op de vragen van de maatschappij. Dat vraagt betrokkenheid en medeverantwoordelijkheid van de studenten in de academie. De studenten vragen het vertrouwen om los van de institutaire kerk hun eigen bestaan te bepalen’ .
De actie is typerend voor het maatschappelijk en kerkelijk klimaat van het begin van de jaren ’70. Een revolutionair vuur slaat door de westerse wereld: een nieuwe generatie besluit nee te zeggen tegen een kritiekloze aanvaarding van de bestaande verhoudingen en instituties. Flower Power, Provo, de meirevolte van Parijs 1968, de Maagdenhuisbezetting en de daarop volgende invoering van de Wet Universitaire Bestuurshervorming: het zijn maar een paar trefwoorden om aan te geven wat deze generatie bezielt. Zij wil voor alles kritisch zijn en zelf haar oordeel vormen: gezag zal zich moeten verantwoorden en kan zich niet meer legitimeren met een beroep op het verleden. Dat geldt voor elke maatschappelijke institutie, van universiteit tot leger, en
|197|
evenzo voor elk overgeleverd stelsel van normen en waarden. Voor velen is het een periode van bevrijding. Eindelijk vinden zij de moed om het gezag te weerstaan en voor zichzelf te denken en te spreken: de zoon laat zijn haarlengte niet meer door zijn vader bepalen, de soldaat durft zijn meerdere te weerspreken, en het gemeentelid laat zijn predikant weten, dat hij over zaken van geloof en kerk een andere mening heeft dan deze.
Een nieuwe generatie stelt zich kritisch op ten opzichte van alles en iedereen. Slechts één vorm van kritiek wil nog wel eens ontbreken: de zelfkritiek. Als Ter Schegget het woord gaat voeren namens de studenten van De Horst zien we, wat er dan kan gebeuren. Wat hij zegt te vragen voor zijn studenten, is ‘het vertrouwen om los van de institutaire kerk hun eigen bestaan te bepalen’. Wat hij echter feitelijk vraagt, is het vertrouwen van de synode, om de studenten (en de voor hen het woord voerende docenten!) los van de institutaire kerk het bestaan van de sociale academie De Horst te laten bepalen. Dat is het mechanisme waarmee uit bevrijdingsbewegingen nieuwe dictaturen geboren worden.
In dit revolutionaire klimaat ligt het voor de hand, dat ook de kerk zelf als organisatie ter discussie komt te staan. Wie zich immers begint af te vragen, waarom hij verplicht zou zijn te geloven wat zijn predikant hem voorhoudt, is nog maar één stap verwijderd van de vraag, waarom er eigenlijk predikanten zijn (de ambtsvraag541), en
541 De ambtsvraag ligt bezijden ons onderzoeksveld. Toch is het de moeite waard er hier een korte zijwaartse blik op te richten. Er vindt in deze jaren namelijk ook een forse en tamelijk plotselinge wending in het ambtsdenken plaats. Wanneer na dertien jaar studie de commissie-Van Ruler in 1965 met haar eindrapport komt, is het reeds door de tijd ingehaald. ‘De hoogkerkelijke druk op de hervormde ambtsopvatting, die in 1952 zo sterk voelbaar was, had plaats gemaakt voor een niet minder sterke laagkerkelijke’, zegt de inleiding op het rapport, dat de synode in 1969 krijgt voorgelegd (Ibid., 1969, I p. 38-46 en 172-220; het rapport zal pas verschijnen in 1971). Daaraan is dan al het nodige voorafgegaan. Het als onbevredigend ervaren oorspronkelijke rapport is namelijk opnieuw door H. Berkhof in nauwe samenwerking met een begeleidingscommissie geredigeerd en de synode reeds in 1968 voor een eerste oriëntatie aangeboden (Ibid., 1968, II p. 43-49 en 51-55). Typerend en voor ons hier vooral van belang is het punt waarop de discussie óver dit rapport zich toespitst. Berkhof heeft namelijk aan zijn uitvoerige bijbelse en dogmenhistorische uiteenzetting een bescheiden ‘sociologisch aanhangsel’ toegevoegd. De kerngedachte van het rapport is, dat het Nieuwe Testament een zó grote variatie in ambtsopvattingen en -invullingen biedt, dat het theologisch verantwoord is, vanuit de gedachte van de ‘Christusrepresentatie’ door het ambt óók te zoeken naar eventuele andere invullingen daarvan dan de klassieke trits predikant-ouderling-diaken. Dezelfde gedachte spreekt Berkhof ook uit in zijn dogmatiek. Het Nieuwe Testament moet men niet lezen als de leverancier van ‘één geopenbaarde kerkorde’, stelt hij daar. De variëteit dit zich in de bijbelse bronnen vertoont, mag men ‘verstaan als een uitnodiging om in onze situatie aan het ambt op ònze wijze gestalte te geven’ (Berkhof, Christelijk geloof, p. 399). In het aanhangsel van het rapport gebruikt Berkhof de ruimte die deze conclusie oplevert voor een voorzichtige poging om ook sociologische argumenten een plaats binnen de ambtsdiscussie te geven. Het nieuwe testament én de gereformeerde traditie laten naar zijn mening ruimte voor het voluit meewegen van de vraag, hoe het ambt zou kunnen functioneren in een nieuwe tijd, die weinig met ambts- en gezagsdragers opheeft. Een verdergaande specialisatie is één van de suggesties, die hij daartoe doet. Precies op dit punt nu komt de kritiek los. Prof. Bijlsma vraagt bijvoorbeeld, of zo ‘de theologie niet tot dienares van de sociologie wordt’ en acht het gevaar niet denkbeeldig, ‘dat de gemeenten in specialismen ontbonden worden’ (p. 44). Wanneer in 1969 het rapport opnieuw aan de synode aangeboden wordt, is het aanhangsel aanzienlijk ‘genuanceerder’ (Berkhofs eigen kwalificatie) geformuleerd. Maar dan gaat de wind weer uit de andere hoek waaien en vragen synodeleden om een ‘functionele aanpak van het probleem’ met meer aandacht voor ‘het sociologische aspect’ (Hoekstra p. 39) en om ‘vernieuwing van kerkstructuren’ door de introductie van ‘gespecialiseerde functies’ (Lekkerkerker p. 44). De vraag naar de functionaliteit van het ambt en naar verdergaande specialisering van de ambtsdragers, die hun werk daartoe in ‘teamverband’ in grotere eenheden zullen moeten organiseren: het zijn ieder voor zich sociologische concepten die we in het vervolg precies zo ook tegen zullen komen in de discussie over de territoriale gemeente. Deze mogen volgens ons zeker óók verdisconteerd worden in een ambtstheologie (vorige generaties deden
|198|
eveneens nog maar één stap van de vraag, waarom hij zich eigenlijk verplicht zou moeten achten tot het aangaan van een binding met déze predikant van déze gemeente (de gemeentevraag). Kortom: het concept van de territoriale gemeente komt onder vuur te liggen. De bestaande argumentaties ten gunste daarvan ervaart men niet meer als geldig. Dat de territoriale gemeentevorm de traditionele is en dus historische rechten heeft: dat argument heeft in ieder geval zijn waarde verloren. En dat de eenheid in de gemeenten met deze vorm gediend zou zijn, ziet men dagelijks door de praktijk weersproken. Parochiedwang leidt al jarenlang tot loopgravenoorlogen tussen de modaliteiten, bijvoorbeeld in de probleemgemeenten op de Veluwe; en het betekent tevens voor talloos velen in de ‘gewone’ hervormde gemeenten, dat zij, wanneer zij hun plaats niet weten te vinden in hun lokale gemeente, ook hun plaats in de kerk kwijt raken. Parochiedwang dient zo niet de eenheid der gemeente, maar de uitstoting der dissidenten. Als de territoriale gemeente dan niet meer dient waartoe zij zou móeten dienen, als zij niet meer functioneert, waarom zou men haar dan nog moeten handhaven? De vraag wordt dan, of men niet op zoek moet gaan naar nieuwe, wél functionerende vormen.
In november 1969 ontvangt de synode een concept-nota getiteld ‘Gemeentevormen en gemeente-opbouw’ (afgekort als GVGO), waarin deze vraag aan de orde gesteld wordt. De nota neemt zijn uitgangspunt in de constatering, dat de kerk zich bevindt in een ‘overgangsfase in de cultuur‘542, wat met zich meebrengt, dat zij zal moeten zoeken naar ‘nieuwe structuren van kerkelijk leven’. De nota stelt daarbij de vraag: ‘Is de exclusieve binding van allen die in een bepaald gebied wonen aan de gemeente aldaar nog wel hanteerbaar? Is die binding niet verouderd? De maatschappelijke en kerkelijke realiteiten hebben het principe in feite al “geperforeerd”’. Het model voldoet eenvoudig niet meer, hoe graag men dat misschien ook zou willen, omdat het gemeenteleden beperkingen oplegt, die deze zich nu eenmaal niet meer láten opleggen. ‘Er zijn vele voorbeelden te noemen van mensen die in een andere gemeente zeer bewust meeleven en aktief willen zijn’, zegt de nota. Vaak speelt daarbij ook de factor van het tweede-woningbezit een rol. ‘In toenemende mate laten mensen zich zo niet institutioneel “dwingen”’. Men make daarom ‘het lid-zijn van een andere gemeente mogelijk òf men stelle een dubbel lidmaatschap in ... òf men onderzoeke de mogelijkheid om het lid-zijn te binden aan de kerk in haar geheel‘543. De nota neemt
op hun wijze niet anders, maar noemden dat nog geen
sociologie), zolang men maar niet meent, daarmee de
standaard-recepten voor kerk-zijn in een moderne tijd te hebben.
En daar wil men in deze discussie toch nog wel eens naar
tenderen. Het rapport bevat bijvoorbeeld de suggestie, dat binnen
een predikantenteam één van de leden zich zou kunnen
specialiseren in vormingswerk en katechese. Wie de ontwikkelingen
in het moderne katechetische denken kent, weet dat de slinger
daar inmiddels al weer de andere kant op is gegaan in de richting
van de huiskatechese, te geven door ‘gewone’ gemeenteleden. (De
traditionele keuze voor een katechese te geven door een ‘gewone’
predikant met een goede theologische en ook een zekere
pedagogische scholing dunkt ons dan geen slechte middenweg). Deze
slingerbeweging zou een waarschuwing moeten zijn, niet
tegen de inbreng van de socioloog in het denken over de kerk
(zijn status is inmiddels tezeer afgekalfd om zo’n waarschuwing
nog te rechtvaardigen) maar wel tegen die van zijn
opvolger: de management-consultant. De Hervormde Kerk van 1992
lijkt ons al te zeer onder de indruk van de waren van deze nieuwe
handelaar in standaardrecepten, die zijn prijzen bovendien
inmiddels verdubbeld heeft.
542 Ibid., 1969-III, p. 212.
543 Ibid., 1970-III, p. 89-91.
|199|
het voor deze actief-kiezende gemeenteleden op (‘Men veroordele dit niet te gauw als “consumentenmentaliteit”’) en komt vandaaruit tot een pleidooi voor een grotere ruimte in de kerk. Laat zij haar gemeenteleven zo structureren, dat daarin niet alleen plaats is voor het traditionele gemeentelid, dat zich thuisvoelt in een gemeente, die verbonden is met een bepaalde vaste plaats (bijvoorbeeld een dorp of een stadsbuurt), maar ook voor de moderne mens, wiens leven zich veel meer afspeelt in wisselende functionele relaties (doordat hij hier werkt, daar woont en op nog weer een andere plaats zijn vrije tijd doorbrengt).
Deze nota zoekt naar het scheppen van een grotere ruimte voor andere dan de traditionele vormen van gemeenteleven. Het is echter de vraag, of in deze nota wel zo ruimhartig gedacht wordt, als de stellers daarvan menen. Men kan zich namelijk ernstig afvragen (toegegeven: met het voordeel van een distantie van ruim twintig jaar), of hier de moderne mens met zijn moderne behoefte aan vrijheid toch niet al te zeer tot een nieuwe maat aller dingen gemaakt wordt. De wijze bijvoorbeeld waarop het recreatieve gebruik van een tweede woning als argument gehanteerd wordt, kan die vraag doen rijzen. Hoeveel ‘kost’ deze vrijheid, die de moderne mens voor zichzelf verlangt; hoeveel doet hij met zijn verlangen naar zelfbeschikking en vrijheid tekort (door overmatig ruimte-, energie- en middelenbeslag) aan de zelfbeschikking en vrijheid van anderen? Wat ontbreekt in deze nota is enige vorm van (zelf)kritiek op een moderne levensstijl; en de keerzijde van deze lacune is het feit, dat de traditionele vorm van gemeenteleven slechts negatief-kritisch tegemoet getreden wordt. Aan de vraag, waarom en waardoor de traditionele gemeente geworden is tot wat zij is, en in hoeverre zij wellicht ook een blijvende waarde zou kunnen vertegenwoordigen, besteedt deze nota geen energie. Slechts wat nu functioneel is, telt.
De historicus moet hier het veld ruimen voor de socioloog, van wiens jargon de nota zich in ruime mate bedient. Zij spreekt over een kerkelijke ‘basisstructuur’, waarboven een ‘bestuurskader’ geplaatst dient te worden, dat ‘aan hoge eisen’ zal moeten voldoen. Daarvoor is het noodzakelijk dat dit ‘centrale beleidsorgaan gespecialiseerde krachten aantrekt met technische bekwaamheid om de genoemde taken uit te voeren’. Het zal namelijk de ‘beleidslijnen (“verticaal”) moeten uitstippelen èn er voor moeten zorgen dat er goede (“horizontale”) verbindingslijnen zijn tussen de verschillende werksoorten’ in het gebied vallend onder zijn bestuur. Zo moet er dan ‘een regionaal verband van gemeenten’ ontstaan, waarin de schaalvergroting gemeenteleden meer mogelijkheden biedt om zich een eigen plaats te zoeken in een grote verscheidenheid aan werksoorten. Let wel: er wordt hier dus gepleit voor centralisering niet zozeer als een doel in zich, maar als een middel tot differentiatie van het gemeenteleven. Het trefwoord is hier ‘werksoorten’, oftewel functionele eenheden: deze zullen de ‘basis-eenheden’ vormen, die tezamen als een soort netwerk met elkaar verbonden zijn via het als ‘schakelbord’ functionerende ‘centrale beleidsorgaan‘544. Zo kiest deze nota voor een functionalisering van het kerkelijk leven, een typisch sociologisch concept545. Hoezeer deze sociologische manier van denken hier niet naast,
|200|
maar in de plaats van een historische beschouwingswijze treedt is zichtbaar in de naïeve introductie van de term ‘bestuurskader’: alsof men collectief vergeten is, hoe nog geen 20 jaar eerder de kerk met een diepe zucht van verlichting de anderhalve eeuw ellende met het 19e-eeuwse ‘bestuurskader’ had afgesloten !
De historicus moet plaatsmaken voor de socioloog. Dat geldt niet alleen op het niveau van het gebruikte wetenschappelijke instrumentarium en jargon, maar ook op het niveau van de personen, aan wie men het kerkelijke bestuur en beleid in handen wil geven. Dat waren eens de theologen, maar hun tijd is voorbij. Hun opleiding vol historische ballast geldt daarvoor niet meer als aanbeveling, maar veeleer als handicap. Laat men het heft in handen geven van mensen, die de maatschappij-van-nu kennen: de goed geschoolde, actieve en bewuste leken, de gewone ‘deskundigen’ of liever nog de ‘beleidsdeskundigen’ . Beter gezegd: zij nemen het in handen. De beoogde beleidsmakers moeten namelijk, zo zegt de nota, aan ‘hoge eisen’ voldoen; zij moeten professionele bestuurders worden, zoals men die ook elders in de maatschappij kent. En wie zou deze eis van professionaliteit beter kunnen beoordelen én vervullen dan de maatschappelijke ‘professional’ zelf; dezelfde ‘moderne’ mens dus, die de nieuwe criteria stelt én zichzelf direct ook de meest voor de hand liggende gegadigde acht, om ze te vervullen? Zelfs de professional-in-spé, de leerling van een sociale academie, mag zichzelf in dit opzicht de meerdere voelen van de ouderwetse bestuurder, die ooit op grond van volstrekt uit de tijd geraakte criteria zijn positie verwierf. Willen theologen in deze nieuwe kerk nog mee kunnen komen, dan zullen zij zich wel met spoed moeten bekwamen in de nieuwe disciplines om zich de nodige psychologische, sociologische en agogische vaardigheden te verwerven .
Niet alleen in de bestuurlijke organen (waarin de nota GVGO geboren wordt), maar ook elders in de kerk vindt men mensen, die leven met de hoop, dat de tijden rijp zijn voor diep-ingrijpende veranderingen in het kerkelijk leven. Zij laten hun stem
|201|
horen, voor het eerst niet meer geremd door het feit, dat zij ‘maar’ leken zijn, op een in mei 1970 en januari 1971 bijeenkomende Algemene Kerkvergadering (AKV) . Wat drijft hen, dat zij er twee maal drie vergaderdagen voor over hebben om de synode van advies te dienen? Het verslag van die vergaderingen geeft het antwoord. Zij willen als gemeenteleden ‘medeverantwoordelijkheid’ dragen ‘voor het wel en wee’ van de kerk; zij zoeken (juist zoals de nota GVGO) naar een ‘erkenning van het pluriforme karakter van de kerk’ en naar meer ruimte voor verschillende manieren van geloofsbeleving. Zij hopen daartoe de kerk te ‘verlossen van verouderde en belemmerende structuren’ om aldus ‘wegen te openen tot vernieuwing’; en dat alles in het besef dat het hier niet slechts gaat om een vernieuwing van de Hervormde Kerk, maar om een ‘oecumenische opdracht’ .
Wat zijn de aanbevelingen van deze vergadering ten aanzien van het territoriale beginsel van gemeente-ordening? ‘Gegeven de huidige taken en verantwoordelijkheden van de kerk ... is het noodzakelijk om de oude structuur – gebaseerd op vele kleine en autonome gemeenten – ingrijpend te herzien. Bovendien is deze structuur achterhaald ten aanzien van gemeenteleden waarvan de actieradius de woonwijk aanzienlijk te buiten gaat. Met het oog daarop beveelt de AKV met klem aan, dat besloten wordt om in grotere eenheden (regio's) te gaan werken. ... Hoewel de woongemeente het meest aangewezen blijft, moeten kerkleden die zich daarmede minder verwant voelen vrij zijn om zich als volwaardig lid aan te sluiten bij een gemeente waardoor zij zich meer voelen aangesproken.’ Diezelfde vrijheid kan dan ook allerlei bestaande confessionele minderheden gegund worden .
Deze aanbevelingen wijzen duidelijk in dezelfde richting als het rapport GVGO van twee jaar eerder: er is een nieuwe sociaal-economische groep van gemeenteleden ontstaan die zich kenmerkt door grotere mondigheid (opleiding), bestedingsruimte (het tweede huis) en actieradius (autobezit) en die zich daarmee een vrijheid verworven heeft, die zij zich door de kerk niet zomaar meer zal laten afnemen. De kerk doet er wijs aan, dit feit te accepteren en deze mensen niet meer te binden door een territoriale gemeentestructuur. ‘Bovendien is deze structuur achterhaald’ en ook zelf dringend aan heroverweging toe: een reden temeer om haar niet dwingend op te leggen. Door middel van een regionalisering van haar structuur zou de kerk veel meer in staat zijn ‘elk wat wils’ te bieden.
Vanwege de overeenkomst tussen de aanbevelingen van het rapport GVGO en deze aanbevelingen van de AKV besluit de synode beide gecombineerd te
|202|
behandelen . Het onderwerp komt opnieuw aan de orde in februari 1973, als de classes daarover hun consideraties hebben gegeven. Dan blijkt er van de aanvankelijke radicale voorstellen niet veel overgebleven te zijn. De consideraties zijn namelijk overwegend negatief, voorzover zij al binnengekomen zijn: slechts 17 classes reageren, en ook deze 17 blijken moeite te hebben met het feit, dat hun geen duidelijke voorstellen, maar slechts algemeen geformuleerde wenselijkheden zijn voorgelegd. Wat de synode van hen terug ontvangt, bevat daarom ook meer vragen dan antwoorden. Duidelijk is echter wel, dat de reagerende classes de voorkeur blijven geven aan het territoriale gemeentemodel, huiverig staan tegenover de vorming van mentale gemeenten en weinig zien in regionalisering . Derhalve besluit de synode op voorstel van zijn commissie van rapport de voorstellen tot regionalisering voorlopig niet door te voeren, maar tot onderwerp van voortgaande bezinning te maken in ‘een kleine kerngroep met een aantal werkgroepen’ onder inschakeling van de deskundigheid van de vormingscentra. Zo worden de voorstellen op geruisloze wijze achter de coulissen geschoven om daar niet meer achter vandaan te komen .
Dat is een triest slot van deze episode van de kerkgeschiedenis. Want ook al kan men zich niet verenigen met de strekking van deze voorstellen van GVGO en AKV, dan nog kan men ze niet zomaar in het niets laten verdwijnen. Ze duiden op een probleem – namelijk dat een toenemend aantal gemeenteleden moeite heeft een plaats te vinden in de eigen gemeente – dat men niet oplost door het te negeren. Maar precies dát is wel wat er in feite gebeurt. De synode geeft geen leiding aan de noodzakelijke discussie over dit probleem; zij laat het gebeuren, dat overenthousiaste vernieuwers en kopschuwe classicale vergaderingen hard op elkaar inbeuken en gaat dan vervolgens zelf over ... tot de orde van de dag. Onder uitvoerige loftuitingen (die best wat minder hadden gekund, gezien de toch onmiskenbare eenzijdigheid van beide beleidsstukken) worden de voorstellen zo naar een laatste rustplaats in de synodale archieven geleid. De inzet was zo groot geweest en de verwachting zo hoog gespannen: nu zou het gaan om échte en structurele kerkvernieuwing, om de kerk ook in een nieuwe culturele context weer toekomst te geven. Het resultaat is echter omgekeerd evenredig aan de verwachtingen: een kerkordewijziging of structurele verandering van enige importantie komt er niet uit voort. De territoriale gemeente blijft wat zij was: de overheersende en bepalende vorm van gemeentezijn. Zo loopt een vloed van voorstellen vast op de onverwachte duurzaamheid van de bestaande kerkelijke structuren.
Wij zijn zelfs geneigd, het resultaat van de discussie in deze jaren negatief te noemen. Dat is het namelijk in ieder geval voor de kerkelijke vernieuwers zelf. Velen van hen wenden zich in de hierop volgende jaren teleurgesteld van de kerk af. De hele
|203|
gang van zaken heeft hen slechts gesterkt in hun aanvankelijke overtuiging, dat de kerk een onbeweeglijke en slechts op het verleden gerichte structuur is. Daarin krijgen zij alsnog een zeker gelijk. Wat zij namelijk ervaren is een kerk, die aanvankelijk van enthousiast tot welwillend reageert op hun ingrijpende voorstellen, maar deze uiteindelijk toch laat verzanden in haar bestuurlijke praatcircuit. Wat hun daarbij onthouden wordt, is een reële discussie, inclusief de noodzakelijke tegenspraak tegen een al te sterke fixatie op de moderne mens en zijn behoeften. Hierover valt de synode en haar bestuurlijke organen zeker het nodige te verwijten. Immers, men kan als kerk besluiten bepaalde radicale voorstellen uiteindelijk niet over te nemen: maar wanneer men begonnen is ze als aanzetten tot vernieuwing te verwelkomen, is men op zijn minst verplicht de redenen voor zo'n afwijzing duidelijk aan te geven. De kerk antwoordt op deze kerkelijke vernieuwingsbeweging uiteindelijk echter niet met het aangaan van de discussie, laat staan met het leidinggeven daaraan, maar met het onder betuigingen van welwillendheid vermijden daarvan. Node mist men bijvoorbeeld in de discussies een poging tot een duidelijker positionering van de bestaande territoriale structuur als zodanig, of minstens een poging tot een inventarisatie van de bestaansredenen daarvan. Gelden die nog, of gelden die niet meer? De vraag blijft onbeantwoord, omdat hij niet eens gesteld wordt. Het is geen wonder, dat vele enthousiaste, en in hun enthousiasme ook wel eens onbesuisde, kerkvernieuwers zich uiteindelijk teleurgesteld van de kerk afwenden. Wat voor hen begon als een vermoeden, ingegeven door de tijdgeest, groeit bij deze hele gang van zaken uit tot een zekerheid op grond van eigen ervaring: de kerk is een van die gevestigde structuren die slechts tot doel hebben zichzelf te handhaven, niet op argumenten maar op macht. Dit oordeel is onbillijk; het ziet voorbij aan de historische werkelijkheid van de kerk (die rijker is dan een momentopname kan laten zien) en demonstreert een overmaat aan vertrouwen in een beschrijving daarvan met louter sociologische categorieën. Helaas moeten we echter vaststellen ... dat de kerk dit onbillijke oordeel met haar reactie op de kerkelijke vernieuwingsbeweging wel zelf bevestigt!
Het resultaat is ook nog in een ander opzicht negatief. De wens tot relativering van het territoriale aspect van gemeentevorming wordt in de gedane aanbevelingen beargumenteerd vanuit de vrijheid die een specifieke groep gemeenteleden voor zichzelf vraagt: modern-actieve gemeenteleden laten zich niet meer in een keurslijf dwingen. Dit argument werkt uiteindelijk als een boemerang. Het roept namelijk een eerst traag op gang komend (vgl. de slechts 17 classes die reageren) maar uiteindelijk krachtig verzet op: men wenst zich de kerkelijke wet niet te laten voorschrijven door een groep die representativiteit claimt, maar in feite slechts eigen vrijheid en eigen groepsbelang nastreeft. Persisteren bij het klassieke territoriale model wordt daarbij tot een toetssteen voor een rechtzinnige geloofshouding en belemmert aldus ook van de andere zijde een nuchtere analyse van de zin en/of onzin van het territoriale model. De
|204|
discussie rondom de territoriale gemeente wordt daardoor opnieuw vertroebeld: voor de zoveelste maal is zij in de strik van de richtingentegenstellingen verward geraakt.
In zijn najaarsvergadering van 1975 discussieert de synode aan de hand van een uitvoerige nota opnieuw over het probleem van de pastorale noodvoorzieningen, inmiddels dus geheten ‘buitengewone wijkgemeenten in wording’. Deze taak had men zichzelf tien jaar eerder reeds opgelegd door in overgangsbepaling 236 vast te leggen, dat vóór 31 december 1975 hernieuwd beraad over deze kwestie gevoerd zou moeten worden . De nota schetst nog eens de ontstaansgeschiedenis van de buitengewone wijkgemeenten (al dan niet ‘in wording’) en concludeert dat de regeling voor de ‘gewone’ buitengewone wijkgemeenten in de praktijk goed functioneert. Dat is echter niet het geval met de regeling voor de buitengewone wijkgemeenten ‘in wording’. Ook een aanpassing in 1972 (die voor kleinere, minder draagkrachtige minderheidsgroepen de mogelijkheid opent in plaats van een predikant een bijstand in het pastoraat aan te trekken), heeft de bezwaren tegen deze regeling niet echt kunnen wegnemen. Nog steeds ervaren de betrokken minderheden het als pijnlijk en onrechtvaardig, dat zij door de beschrijving van hun positie in een overgangsbepaling in feite slechts een semi-legale status hebben. Ook specifieke onderdelen van de regeling zelf geven de nodige ergernis: de grote rol die de provinciale kerkvergadering bijvoorbeeld speelt bij de beroeping van een predikant voor zo'n minderheidsgroep, wordt ervaren als een vorm van curatele. In de ter synode aangeboden nota wordt de vraag gesteld, of dat zo moet blijven, of dat wellicht op grond van dergelijke bezwaren opname van de regeling in de ordinanties moet worden overwogen. Een buitengewone wijkgemeente in wording zou dan veel meer als een gewone gemeente kunnen functioneren. De commissie kerkordelijke aangelegenheden wijst met haar advies (gedateerd 1 september 1975 en mee opgenomen in deze nota) ook in deze richting. Zij is van mening, ‘dat het de voorkeur verdient voor deze regeling een plaats te vinden in de ordinanties. Hierdoor wordt n.l. in tegenstelling met wat vroeger vrij algemeen werd gedacht, de voorlopigheid en de tijdelijkheid van deze regeling, geen afbreuk gedaan ... De commissie is n.l. van oordeel, dat de taak van de overgangsbepalingen een andere is dan het scheppen van tijdelijke of voorlopige regelingen. De overgangsbepalingen behoren die zaken te regelen die geregeld moeten worden om de overgang naar de kerkordelijk genormeerde toestand mogelijk te maken ... Ten aanzien van de vraag of de kerkordelijke regeling van de buitengewone wijkgemeente in wording moet worden ondergebracht in de bepalingen van ordinantie 2 of ordinantie 11 (de ordinanties voor respectievelijk de vorming van gemeenten en het opzicht; BL), geeft de commissie er sterke voorkeur aan zulks te doen in ordinantie 2. Het gaat immers om verschijnselen die te maken hebben met het leven der gemeenten’. De positie van de
|205|
‘gewone’ buitengewone wijkgemeente is daarom ook reeds in ordinantie 2 geregeld .
Gevraagd om een principiële uitspraak over de te volgen aanpak in deze laat de synode echter blijken, zo ver niet te willen gaan. Met een aanpassing van de regeling gaat men akkoord, met name voor wat betreft een bescheidener rol van de provinciale kerkvergadering en de visitatoren. Ook het voorstel om de regeling te plaatsen in het verband van ordinantie 2 vindt instemming. Op het punt van de status van die regeling houdt de synode echter vast aan haar oude standpunt: deze kwestie behoort geregeld te worden onder de overgangsbepalingen en vanwege zijn principieel tijdelijke karakter na verloop van tijd ook weer opnieuw aan de orde gesteld te worden.
In de synodevergadering van maart 1977 keert de zaak dan terug voor de behandeling van de kerkordelijke uitwerking van deze gedachten. Het stuk dat de commissie kerkordelijke aangelegenheden daartoe aanbiedt, bevat echter nog iets meer dan een uitwerking alleen: in voorzichtige bewoordingen levert de commissie namelijk ook kritiek op de synodale handelswijze. De synode zegt te kiezen voor het hooghouden van een principe door te persisteren bij plaatsing van de regeling onder de overgangsbepalingen; is zij in feite echter niet bezig met het ophouden van een schijn? Het is een conclusie waartoe men blijkbaar gedrongen wordt, als men tot taak krijgt, de geformuleerde principes in regelgeving te vertalen en die wij in het voorafgaande ook reeds trokken: wat hieromtrent als ‘principe’ aangevoerd wordt, is dikwijls lang zo principieel niet als men wil doen voorkomen . In de woorden van de commissie (we citeren ze hier in extenso): ‘Wat dit laatste betreft moeten wij ons afvragen of de synode in november 1975 er goed aan gedaan heeft, aan de Kommissie voor Kerkordelijke aangelegenheden op te dragen overgangsbepalingen te ontwerpen, die zouden worden aangehangen bij ordinantie 2. Op zichzelf was het een principiële beslissing van de synode om de wens uit te spreken dat de overgangsbepalingen niet meer zouden worden aangehangen aan ordinantie 11, maar aan ordinantie 2. Overbrenging naar ordinantie 2 betekent, dat de synode de buitengewone wijkgemeente in wording niet meer beschouwt als een zaak van opzicht over en opbouw van de gemeenten, maar veeleer als een van de vormen, die het gemeentelijke leven onzer kerk kan hebben. Nu de synode in haar vergadering van november 1975 deze principiële stap gedaan heeft, is de KOA van oordeel dat het in feite geen verschil maakt of men de bepalingen als overgangsbepalingen bij ordinantie 2 aanhaakt, dan wel of men deze in de ordinantie zelf opneemt. Men beschouwt de buitengewone wijkgemeente in wording als een semi-permanente situatie. In overeenstemming daarmee vervalt dan ook de uitdrukking ‘in wording’, die op zoveel weerstand is gestuit in het verleden’. Op grond daarvan biedt de commissie haar voorstel aan in de vorm van een ordinantiewijziging, maar tevens – teneinde de synode ‘een duidelijk alternatief te bieden’ – in een als overgangsbepaling genummerde vorm. In een begeleidende notitie betuigt het moderamen zijn instemming met de gedachte van opname der regeling onder de ordinanties. Tevergeefs echter, want de synode blijft op dit punt staan waar zij staat. De noodgemeente mag dan
|206|
voortaan weliswaar deelgemeente heten, zo besluit zij met 28 stemmen voor en 20 tegen (een tamelijk krappe meerderheid dus); van een plaatsing van deze regeling onder de ordinanties zelf zal desniettemin geen sprake kunnen zijn, zo luidt het oordeel van een veel grotere meerderheid van 34 tegen 14 leden . De behandeling in tweede lezing levert vervolgens een vlotte aanvaarding van de voorstellen met 44 tegen 6 stemmen op : voortaan zal het breed moderamen van de generale synode ten aanzien van een gemeente met onoplosbare modalitaire problemen de bevoegdheid hebben om op grond van overgangsbepaling 117 te besluiten ‘tot de vorming van een deelgemeente op het territoir van die gemeente ..., voor welke deelgemeente ... dezelfde regels als voor andere gemeenten gelden’ .
Hiermee is de knoop doorgehakt en kan de synode de kwestie weer voor een aantal jaren terzijde leggen; maar heeft zij daarmee ook iets gedaan aan de beantwoording van de onderliggende vraag, in hoeverre het terecht is, dat men de territoriale gemeente kerkordelijk blijft beschouwen als de enige legitieme vorm van gemeente-zijn? Of is men, bezig zijnde met het scheppen van noodoplossingen, in feite doende deze principiële vraag te ontwijken? In een ongevraagd de synode toegezonden reactie legt de hervormde ‘Exodus’ gemeente te Middelharnis (een van de betrokken buitengewone wijkgemeenten in wording) de vinger bij deze zere plek door te vragen, waarom een deelgemeente noodzakelijkerwijs dezelfde geografische begrenzing zou moeten hebben als de gewone gemeente. ‘Dit doet ernstig tekort aan de concrete werkelijkheid van de hier en daar – zeker op Flakkee – als streekgemeente functionerende b.w.i.w. Hieromtrent dienen eindelijk redelijke maatregelen genomen te worden. ... We kunnen de pluriformiteit van het gemeente-zijn niet aan. Dit heeft zeker ook te maken met onze gebondenheid - in de hervormde kerk, aan de geografische grenzen, alsof die “heilig” zouden zijn’ . Dit geluid vindt echter geen weerklank: de synode blijft er de voorkeur aan geven te geloven, dat deze kerkelijke werkelijkheid van buitengewone wijkgemeenten die een regionale functie vervullen, niet mag en dus niet kan bestaan.
Vanuit een heel andere hoek komt ook een kritische reactie, die juist de andere kant op gaat, maar in feite toch op dezelfde grond berust. De Gereformeerde Kerken in Nederland tonen zich in hun reactie bezorgd, dat ‘met deze bepalingen een zodanig praecedent wordt geschapen voor de bezinning over een reformatorische ecclesiologie (in het kader van samen op weg), dat elke discussie over de pluraliteit van de plaatselijke gemeente tussen onze kerken al op voorhand beslist wordt door het voldongen feit van hervormde a- en b- gemeenten, die naast elkaar bestaan’ . De gereformeerde koudwatervrees voor gemeentevorming anders dan op basis van een territoriale indeling blijkt hier nog groter dan de hervormde. Het werkelijke voldongen feit is immers in het onderhavige geval niet de voorgestelde regeling, maar de meervormige kerkelijke werkelijkheid zelf, waarvoor ook de synode der Gereformeerde Kerken
|207|
prefereert blind te blijven. Haar verwijt aan de hervormde synode, dat deze kiest voor een bureaucratisch-bestuurlijke aanpak bij een vraag, die veeleer een principiële doordenking zou vragen, is onzes inziens echter wel terecht. Wij sluiten derhalve met onze eigen kritiek bij deze beide kritische notities aan: de synode toont zich hier in staat een provisorische oplossing voor een problematische kerkelijke situatie te produceren, maar verzuimt daarbij, op de onderliggende vraag naar de plaats van het territoriale beginsel in het kerkordelijke denken ook maar enigermate een antwoord te geven.
In maart 1983 staat de zaak van de deelgemeenten opnieuw op de synodale agenda op grond van het in 1977 in overgangsbepaling 117u vastgelegde voornemen, dat de synode zich ‘tenminste eenmaal in de vijf jaren’ aan de hand van een rapportage door het college van visitatoren generaal zal beraden ‘over de wenselijkheid om over te gaan tot wijziging van de voor de deelgemeenten in de orde der Kerk gestelde regelen’ . Het door de visitatoren uitgebrachte rapport is ongebruikelijk duidelijk en onverhuld van toon (en ontvangt daar ook lovende woorden voor ). Het stelt de synode zonder omwegen voor een werkelijkheid waarop zes jaar eerder ook de commissie voor kerkordelijke aangelegenheden al voorzichtig had gewezen: het verschijnsel van de deelgemeenten is geen tijdelijke, maar een blijvende zaak. Daarbij menen de visitatoren een weeffout te moeten aanwijzen in de naar zijn grondvorm in 1965 tot stand gebrachte regeling. Toen men namelijk de vorming van een buitengewone wijkgemeente overliet aan de kerkeraad ter plaatse, week men daarmee af van de normale regel, dat vorming van nieuwe gemeenten een zaak is, die ter beoordeling staat aan de meerdere vergaderingen. Daarmee schonk men de plaatselijke kerkeraad de mogelijkheid, de vorming van een buitengewone wijkgemeente desgewenst voor onbepaalde tijd te blokkeren, met alle gevolgen van dien. De kerkeraden met een gereformeerde-bondsmeerderheid grepen deze mogelijkheid met beide handen aan en gaven er in de tussenliggende zeventien jaar op geen enkele wijze blijk van, ook maar enigermate bereid te zijn ruimte te scheppen voor minderheidsgroeperingen binnen hun gemeente. Daarmee werden deze in feite verwezen ‘naar de door de kerk in een overgangsbepaling geformuleerde noodconstructie van de deelgemeente. De deelgemeente kreeg daardoor de kleur van slechts een noodoplossing te zijn, die dan ook slechts in een overgangsbepaling bij de kerkorde stond en niet in de ordinantie zelf. Daardoor werd de pijn van de scheiding naar de deelgemeente toegeschoven, in plaats van naar degene, die hoofdzakelijk de oorzaak van de scheiding was: de kerkeraad van de “oude gemeente”’. De conclusie van de visitatoren luidt: dit is een onrechtvaardigheid die rechtgezet dient te worden, doordat aan de betreffende kerkeraden hun mogelijkheid tot blokkade-politiek ontnomen wordt. ‘Er dient dus in de ordinantie (cursivering BL) te komen, dat het bij buitengewone wijkgemeenten net zo gaat als bij de vorming van nieuwe gemeenten: de bredere kerkelijke organen beslissen dit. Het verschil tussen buitengewone wijkgemeente en deelgemeente vervalt daarmee ... Wellicht is het het beste, ze allemaal deelgemeente te noemen’ . Na eventuele opname – eindelijk – van de
|208|
constructie onder de ordinanties resteert dan wel de vraag: verplicht men de oude gemeente en de nieuw gevormde deelgemeente tot de vorming van een centrale kerkeraad of laat men deze verplichting achterwege, omdat zij de verhoudingen meer schade dan goed zou doen? De visitatoren vragen de synode daarin een keuze te maken.
Is het omdat de visitatoren hier in één keer een paar stappen tegelijk voorwaarts doen, of omdat de uitzichtloosheid én onrechtvaardigheid van de bestaande situatie ten langen leste ook tot de synode doorgedrongen is? Hoe dat ook zij, de synode besluit nu zonder veel discussie en met een ruime meerderheid (van 39 stemmen vóór) tot goedkeuring van iets dat zij zes jaar tevoren met een bijna even ruime meerderheid afwees: de regeling voor de minderheidsgroepen die van hun plaatselijke kerkeraad geen ruimte krijgen, mag in de ordinanties opgenomen worden. Ze besluit daarbij tevens (in antwoord op de vraag van de visitatoren) dat bij toepassing van deze regeling de vorming van een centrale kerkeraad verplicht gesteld moet worden, zij het dan met de mogelijkheid van dispensatie (in welk geval de kerkeraad verplicht wordt een kerkeraadscommissie voor de minderheidsgroep in te stellen) .
Bij de presentatie van de uiteindelijke wijzigingsvoorstellen door de commissie kerkordelijke aangelegenheden in november 1983 blijkt de zaak dan toch nog weer iets anders te komen liggen. Helaas, zo zegt de commissie, moet zij voorstellen doen die minder ver gaan dan de synode gewenst had. Een vervlechting van de regelingen voor buitengewone wijkgemeenten en deelgemeenten is niet goed mogelijk, omdat men daarmee stuit op het aloude beheersprobleem: zo'n vervlechting zou een gedwongen verdeling van de bezittingen vereisen, hetgeen gezien de ervaringen sinds 1951 opgedaan een weinig aanlokkelijk perspectief is. Derhalve biedt de commissie als alternatief: opname van een regeling voor deelgemeenten (ordinantie 2-10-b) naast die voor buitengewone wijkgemeenten (ordinantie 2-10-a). Zij kiest voor deze oplossing, mede omdat die het minst dwingend is van al (het vraagstuk van de al dan niet verplichte centrale kerkeraad vervalt hierbij: bij de inrichting van een centrale kerkeraad wordt de deelgemeente namelijk automatisch tot een buitengewone wijkgemeente naar ordinantie 2-10-a). ‘In feite wordt niets anders voorgesteld dan overbrenging van de betreffende overgangsbepaling naar ord. 2’ . De synode neemt dit advies van de commissie onveranderd over en aanvaardt vervolgens in juni 1984 de nieuwe ordinantie 2-10-b met 40 stemmen vóór . Een opmerking die prof. Bronkhorst bij die gelegenheid maakt, mag hier niet onvermeld blijven. Hij stelt ‘dat de eigenlijke diepste principiële vraag nog niet onder woorden gebracht is, namelijk in hoeverre is het een Bijbelse noodzakelijkheid dat iedereen behoort tot de gemeente binnen welker
|209|
geografische grenzen hij woont (cursivering BL). ... Spr. zegt graag te willen dat het principe werkelijkheid kan zijn. Hij merkt op die droom van 1951 gehad te hebben, maar gelooft toch dat dit niet tot de reële mogelijkheden van ons mens-zijn behoort: is het in een beweeglijke samenleving niet een geestelijke overspanning, wanneer wij menen, dat de gemeente bepaald wordt door geografische grenzen? In een grote stad lossen deze vragen zich als vanzelf op, in plaatsen die in zekere zin een gesloten gemeenschap vormen ligt dat veel moeilijker’.
Het slot van deze opmerking bevat een stukje wensdenken. In dezelfde vergadering in november 1983 waarop het deelgemeentenprobleem aan de orde is, behandelt de synode namelijk ook een Nota inzake de grote steden van de centrale kerkeraden van de hervormde gemeente te Amsterdam, ’s-Gravenhage, Rotterdam(-Centrum) en Utrecht. Daarin wordt onder andere naar voren gebracht, dat de problematiek van de territoriale gemeente-ordening zich in de grote steden helemaal niet ‘vanzelf’ oplost, maar juist voor grote problemen zorgt . De betreffende gemeenten vragen de synode daarom om een grotere kerkordelijke ruimte en vrijheid tot experimenteren op dit vlak. De kerkorde plaatst hen in het keurslijf van de ‘geografisch bepaalde (wijk)gemeenten. Het karakter van en de omstandigheden in de grote steden maken het echter noodzakelijk, dat nieuwe en experimentele werkvormen worden opgezet ... De kerkorde dient hiervoor ruimte te bieden’. De woordvoerders van de grote steden beschouwen de bestaande verplichte territoriale indeling van hun gemeente als ‘botsend op de ontwikkeling naar wijkgemeenten met een steeds meer mentaal karakter en de daarmee samenhangende betrokkenheid van gemeenteleden, die steeds minder geografisch gebonden zijn. Een ander aspect hierbij is het gevoel van frustratie bij ambtsdragers, op grond van de onmogelijkheid het geografisch gebied op traditionele wijze te bewerken’ . De behandeling van de nota resulteert in de instelling van een permanent ‘Beraad voor de Grote Steden’.
De toon van de nota is zeer kritisch ten opzichte van het synodale beleid. Toch staan de opstellers in hun uitgangspunt minder ver van de synode af dan zij zelf wellicht menen. Zij denken namelijk in dezelfde tegenstelling als de synode dat doet, bijvoorbeeld bij de behandeling van het deelgemeentenprobleem: ofwel men kiest met de kerkorde van 1951 voor de territoriale gemeente als standaard, ofwel men relativeert deze en komt dan dus uit bij de mentale gemeente. Daarmee lijdt de nota, ondanks de anders uitvallende keuze, aan hetzelfde euvel als de synodale besluitvorming: een kritische evaluatie van de plaats en waarde van het territoriale gemeenteconcept zelf blijft men ook hier node missen. De nota beperkt zich tot de vaststelling, dat de behoefte in de grootstedelijke gemeenten anders is komen te liggen; geen woord valt daarbij over het feit, dat men het gewraakte territoriale model in 1951 nu juist met het oog op de problematiek van de grote steden zo versterkt had! Geen woord ook over de vraag, waarom dit model gefaald zou kunnen hebben: deugt het model zelf niet of is er misschien alleen maar iets mis met de wijze waarop het gehanteerd wordt? Dit soort
|210|
vragen zou men toch op zijn minst moeten stellen, wil men een zo welbewust ingevoerde verandering als die van 1951 terugdraaien. De grote steden wagen zich daaraan echter evenmin als de synode zelf en trekken zich terug op het enige voor hen geldige argument: onze behoeften zijn veranderd.
Het vaststellen van een veranderde behoefte is op zichzelf echter onvoldoende en werkt (we zagen dat reeds in 6.1.3) als een tweesnijdend zwaard. Het roept namelijk als vanzelfsprekende reactie op, dat men de aangemelde behoefte ook als een ongewenste en dus te keren ontwikkeling kan beschouwen. De potentiële tegenspeler krijgt er zijn tegenargument zelfs op een presenteerblaadje mee aangeboden: verdient de kerk nog kerk van Christus te heten, als zij zich bij de inrichting van haar structuur niet meer laat leiden door haar evangelische opdracht, maar door de behoeften der mensen? Is het vanzelfsprekend dat men, wanneer mensen een keuzekerk wensen, ze ook zo’n keuzekerk moet bieden? In de synodale discussie rondom de nota valt deze inmiddels vertrouwde reactie inderdaad te vernemen . Hoezeer deze inzet van de grote steden met als hoofdargument een veranderde behoefte zijn eigen tegenkracht oproept, zal drie jaar later nog sterker blijken. Wanneer zij dan in een vervolgnota vragen om een kerkordelijke uitzonderingspositie met tal van speciale dispensatiemogelijkheden, verzandt de zaak in een besliste weigering van de synode daarop in te gaan. Vruchtbaarder was het waarschijnlijk geweest, wanneer de grootstedelijke gemeenten in hun nota getoond hadden (wat zo moeilijk niet is), dat de territoriale indeling als panacee voor al hun problemen reeds bij invoering een idee fixe was en nooit werkelijk naar zijn bedoeling gefunctioneerd heeft, nog helemaal afgezien van elke moderne neiging van gemeenteleden, zich in mentaal gelijkgezinde groepen te verzamelen . Zij hadden namelijk ook aan de andere kant kunnen beginnen met de vraag, of de evangelische opdracht van de kerk zelf inderdaad zo vanzelfsprekend tot de keuze voor het territoriale model moet leiden. Het standaard-tegenargument, dat hier de moderne mens met zijn moderne behoeften de wet stelt en ervan weerhouden moet worden zijn neiging tot mentale groepsvorming uit te leven, zou er in ieder geval zijn kracht door verloren hebben. Nu behoudt dat argument echter ten volle het veld en verloopt de discussie over de grootstedelijke problematiek volkomen voorspelbaar op dezelfde wijze als die over de deelgemeenteproblematiek: men blijft zich bewegen in een denken vanuit de valse tegenstelling van territoriale gemeente en mentale gemeente en komt dus niet verder. Erger nog: bevreesd voor dit vastlopen van de discussie ziet men daar soms maar liever helemaal van af door de zaak binnenskamers te houden, of kiest men voor een vorm van discussie waarin ecclesiologische argumentaties bij voorbaat buiten spel gezet worden. Maar daarover meer in de volgende paragraaf.
|211|
Terwijl de synode in 1983 debatteert over de vraag, of het scheppen van een eerlijke kerkordelijke oplossing voor de deelgemeenten niet tegelijk betekent het loslaten van het territoriale principe van 1951, is zij niet op de hoogte van de discussies hieromtrent die bijna onder haar ogen gevoerd worden. Terzelfdertijd liggen er namelijk in de binnenkamer van het moderamen van de synode al geruime tijd diverse stukken op tafel (sommige daarvan dateren van 1980 en 1981), waarin zulk een loslaten bepleit wordt. Het moderamen dorst daar echter pas in 1986 (!) mee naar buiten te treden. Het presenteert dan een ‘Nota met betrekking tot het probleem van open-gemeentegrenzen’, waarin het verwijst naar de vele verzoeken, die het daarover in de jaren 1980-1985 ontving . Een advies durft het moderamen aan deze nota niet te verbinden: slechts een overzicht van de argumenten pro en contra biedt het de synode aan, daarmee de beslissing over een eventuele voortgaande discussie aan de vergadering zelf overlatend. Als argumenten voor doorbreking van die grenzen noemt het moderamen in deze nota naast een aantal sociologische ontwikkelingen (leegloop van de steden; toenemende mobiliteit; een hogere verhuisfrequentie) ook een aantal kerkordelijke argumenten (hier en daar in de kerkorde is het territoriale principe al doorbroken, bijvoorbeeld in de mogelijkheid elders ambtsdrager te zijn; de noodzaak tot inrichting van een deelgemeente zou zich minder snel voordoen). Als argumenten tegen doorbreking voert het aan, dat men daarmee de vorming van zogenaamde sympathiegemeenten zou stimuleren; dat men aan het geestelijke gesprek tussen de modaliteiten binnen één geografische gemeente afbreuk zou doen; dat men zich aldus verder van de Gereformeerde Kerken zou kunnen verwijderen; en dat men schade aan het pastorale werk (dat moeilijker functioneert over grote afstanden) zou berokkenen of ook anderszins mogelijk chaotische toestanden zou kunnen veroorzaken, doordat groepen gemeenteleden ‘vlottend’ worden.
Wonderlijk is de opmerking waarmee het moderamen zijn nota afsluit: hoewel het de mogelijkheid ziet, bij beide reeksen van argumenten ‘een ecclesiologisch-theologische onderbouwing te leveren’ ziet het daarvan af en wil het zich er vooralsnog toe beperken, ‘af te tasten hoe de meningen van de leden over de gegeven argumenten verdeeld zijn’ . Zo stuurt het de discussie van meet af aan in de richting van een afwegen van de praktische ‘voor- en nadelen van het open lidmaatschap’ . Juist dat éne nodige, het stellen van de vraag, of de keuze die de kerkorde van 1951 op dit punt maakte wel zo principieel en zo noodzakelijk was als men steeds gemeend heeft, zoekt men hier voor de zoveelste maal te ontwijken! Met deze wijze van presenteren van het vraagstuk zet het moderamen de toon voor de discussie in de synodevergadering van juni 1986: bij alle uitwisseling van voor- en tegenargumenten blijft namelijk de principiële vraag, of de keuze van 1951 voor het verplichtende karakter van de territoriale gemeente wel zo'n juiste was, vrijwel onaangeroerd. Het debat concentreert
|212|
zich van meet af aan op de vraag, hoe ver men zal gaan met het toestaan van uitzonderingen. Daarover blijkt men zeer verdeeld, dikwijls ook met zichzelf. Exemplarisch is de inbreng van de twee synodeleden, die de rij van sprekers openen. Beide verklaren zelf actief mee te werken aan het doorbreken van gemeentegrenzen, maar desniettemin van mening te zijn, dat ‘het uitgangspunt van de kerkorde, zijnde het genadeverbond, hoe dan ook gehandhaafd dient te blijven’ (aldus de één), en dat de geografische wijkgemeente de kerkordelijke maatstaf moet blijven: daarvan ‘mogen we principieel niet afwijken. Eventuele maatregelen moeten derhalve uitzonderingen op de regel blijven (aldus de ander)’ . De dubbelzinnigheid die deze beide reacties kenmerkt doortrekt het hele debat. Er zijn enige verklaarde tegenstanders van doorbreking van gemeentegrenzen, die deze als ‘heilloos’ beschouwen; er zijn ook enige krachtige pleitbezorgers van open grenzen, die om tal van praktische redenen om snelle, liefst ‘nog dit jaar te nemen maatregelen’ vragen; de meerderheid kiest echter voor het sparen van de kool en de geit en koerst daarmee onder het uitspreken van veel warme loyaliteitsbetuigingen aan het beginsel van de territoriale gemeente af op een ruimere uitzonderingswetgeving. Vermeldenswaard is de inbreng van Van Gennep in deze discussie. Hij pleit voor een veel meer ‘ekklesiologische’ dan ‘dogmatische’ benadering van de kwestie en stelt: ‘vanuit de katholiciteit van de gemeente gedacht, komen we op de geografische gemeente, vanuit de apostoliciteit gedacht op open grenzen’ . Hij is daarmee in feite de enige die opmerkzaam maakt op het feit, dat er niet slechts praktische of door de nood ingegeven, maar ook zeer wel principiële argumenten vóór een gemeente met open grenzen gegeven kunnen worden: met name het apostolaire karakter van de gemeente vraagt om zo’n structurele openheid. Zijn wens, dat ook dit principiële aspect in de afweging betrokken zal worden blijft echter onverhoord, getuige de samenvatting die de synode-scriba Mooi aan het slot van het debat geeft. Hij sluit het zonder formele besluitvorming eindigende – dat feit zal straks nog van belang blijken – debat af met de vaststelling, dat ‘de tendens van de diskussie is dat oplossingen gezocht moeten worden in de verruiming van dispensatiemogelijkheden (cursivering BL). De reeds ingediende voorstellen tot wijziging van de kerkorde gaan ook in die richting en zullen te zijner tijd door de synode behandeld worden’.
De synode moet lang wachten op de toegezegde voorstellen: eerst in maart 1989 (!) verschijnen ze op de agenda, toevalligerwijs tegelijk met een tweede nota inzake de problematiek van de grote steden, die daaronder op de agenda prijkt. Om bij deze laatste (iets verder van onze vraagstelling verwijderde) kwestie te beginnen : de gemeenten in de grote steden vragen van de synode kerkordelijke maatregelen ter verlichting van hun problemen, en dringen daarbij vooral aan op ‘ruime dispensatiemogelijkheden’ (alweer) voor hun gemeenteleden om het volledige lidmaatschap te verwerven in de (wijk)gemeente van hun keuze. Daarnaast hebben ze nog een aantal andere wensen: onder andere vragen ze de ruimte om indien nodig de taakstelling van hun predikanten te mogen wijzigen, ook niet-belijdende leden tot ouderling of diaken
|213|
te mogen benoemen en deze ambtsdragers ook de sacramenten te laten bedienen. Deze grotere vrijheden hoeven wat de indieners van de nota betreft niet voor heel de kerk te gelden: het is hun voldoende, wanneer men ze toekent aan de gemeenten van enige met name aangewezen grootstedelijke gebieden. De commissie kerkordelijke aangelegenheden ontraadt de voorstellen: ze oogst daarvoor harde kritiek van de stellers der nota maar vindt de synode aan haar zijde. Deze is namelijk met de commissie van mening, dat de voorstellen te ingrijpend van aard zijn om ze per experimenteer-artikel in te voeren; ze voelt bovendien evenmin als de commissie voor regelingen die slechts een deel van de kerk zouden gelden. Wel bestaat er veel begrip voor de wens, gemeenteleden de vrijheid te geven, zich desgewenst bij een andere (wijk)gemeente dan de (wijk)gemeente van hun woonplaats aan te sluiten. Aan die wens kan echter naar de mening van de synode in voldoende mate tegemoet gekomen worden met de onder behandeling zijnde voorstellen voor meer open gemeentegrenzen. Daarmee is tegelijk ook de betekenis van de nota voor het vraagstuk van de territoriale gemeente aangegeven. Deze werkt als een duidelijke onderstreping van de noodzaak om op dit punt tot een heroriëntering te komen. De nota maakt duidelijk, dat een strikt territoriaal kader het kerkelijke werk, in ieder geval in de ogen van de kerkeraden in de grote steden, dikwijls meer frustreert dan stimuleert.
Wanneer de synode deze nota bespreekt, heeft zij de behandeling van het Rapport van de Commissie Open Gemeentegrenzen inmiddels achter de rug, echter nog zonder die met besluitvorming terzake te hebben kunnen afronden. Daarvoor heeft het betreffende debat teveel nieuwe feiten en complicaties opgeleverd. In het algemeen blijken de synodeleden namelijk wel akkoord te kunnen gaan met het enigermate openen van gemeentegrenzen door een systeem van dispensaties, maar zeer verschillend te denken over de technische uitwerking daarvan. Een zekere weerstand is daarbij in de synode merkbaar tegen de druk waaronder men zich geplaatst voelt met deze voorstellen. Die is ook wel begrijpelijk. Op de gang van zaken rond de besluitvormingsprocedure valt namelijk nogal wat af te dingen. Eerst moest de synode zes jaar wachten, tot de kwestie aan haar voorgelegd werd, en toen moest ze wederom bijna drie jaar geduld oefenen om de technische uitwerking van de dispensatievoorstellen te mogen aanschouwen (terwijl ondertussen wel allerlei synodale adviesorganen het gesprek daarover mochten voeren). En daarbij komt nog iets. In 1986 sloot dr. Mooi als scriba de behandeling van het onderwerp af met de samenvattende opmerking, dat ‘de tendens van de diskussie is dat oplossingen gezocht moeten worden in de verruiming van dispensatiemogelijkheden’. Het rapport van de commissie maakt in 1989 van deze door de scriba geconstateerde tendens echter een opdracht waaraan zij niet alleen haar eigen taakstelling, maar ook de organen die haar van advies dienen en last but not least de synode zelf (die hierover nooit besluitvormend heeft kunnen spreken) gebonden acht. De commissie beroept zich erop als op een besluit, waarachter geen weg meer terug is . Dat blijkt, wanneer de op haar tussenrapport binnenkomende reacties
|214|
van de diverse adviserende organen nogal sterk afwijken van de voorstellen van de commissie, ja erger nog: voor een groot deel samengaan in het wijzen van een andere richting. In diverse synodale organen leeft de vrees, dat de commissie bezig is een bureaucratisch monstrum te scheppen door de inschakeling van de moderamina van de classicale vergadering én de provinciale kerkvergadering in een omslachtige dispensatieprocedure. Laat deze zaak toch liever geregeld worden tussen de betrokken gemeenten onderling, zo zeggen de provinciale kerkvergadering van Utrecht, de raad voor de herderlijke zorg, de algemene kerkvoogdijraad, de generale financiële raad en de SMRA. Op die suggestie mogen wij niet ingaan, antwoordt de commissie daarop, want ‘het overlaten van de overschrijving aan de betrokken kerkeraden, zoals in een aantal reacties op het tussenrapport is voorgesteld, gaat veel verder dan de opdracht van de commissie strekte, n.l. om – rekening houdend met het geografische principe – een dispensatieregeling op te stellen’ . Dit is een onzuiver argument: wanneer men als commissie werkt vanuit een vastgestelde tendens van een synodale discussie is de vrijheidsgraad groter, óók de vrijheidsgraad om in te gaan op de suggesties van anderen, zeker wanneer die gezamenlijk een andere richting wijzen. De kwestie is echter, dat de commissie dit niet wil, getuige het als tweede genoemde contra-argument: in deze oplossing zou het principiële aspect van de zaak ‘geheel naar de achtergrond’ gedrongen worden. Dat is echter de vraag nog maar! Dat hangt er namelijk maar van af, welke principes men in zijn overwegingen toelaat. Er spelen hier meer principes dan alleen het territoriale principe een rol. Het oude gereformeerde adagium, dat een meerdere vergadering niet aan zich zal trekken, wat een mindere vergadering zelf af kan handelen, is bijvoorbeeld óók een principe. Voor de commissie telt echter maar één overweging als ‘principieel’, namelijk dat de territoriale gemeentestructuur een garantie moet bieden voor de eenheid van de gemeente.
Hier wringt precies de schoen. In de overwegingen die de commissie aan haar voorstellen vooraf laat gaan, toont zij duidelijk, in deze kwestie maar één principe geldig te achten en alle andere overwegingen als van mindere importantie, want slechts van praktische aard, te beschouwen. Direct op de eerste bladzijde van haar rapport zet de commissie daarmee in: omwille van de eenheid van de gemeente kiest zij met de kerkorde van 1951 voor het territoriale gemeentemodel als uitgangspunt. ‘Genoemd uitgangspunt heeft’, zo schrijft zij, ‘goede gronden, zowel principieel als praktisch. Principieel, omdat de gemeente als lichaam van Christus één is bij alle verscheidenheid. Die eenheid komt het beste tot uitdrukking door op een bepaald territoir alle leden van de kerk ondanks hun verschillen bijeen te brengen en te houden. Praktisch, omdat de pastorale verantwoordelijkheid om verschillende redenen in dit geografisch verband het beste kan worden gerealiseerd’. Even verderop heet het dan: ‘De eenheid van de gemeente, het lichaam van Christus, staat in de bijbelse boodschap vòòrop. Zij is in
|215|
deze zin een fundamenteel –, een geloofsgegeven. Alszodanig moet zij ook tot uitdrukking komen in de structuren van het gemeente-zijn’ .
In dit korte fragment treffen we opnieuw de oorsprongsfout aan, die wij al zo dikwijls hebben moeten aanwijzen. De zaak ligt namelijk juist andersom. Zijn principiële grond – dat wees ons historische overzicht uit en dat wees bijvoorbeeld ook onze raadpleging van Calvijn uit – vindt de territoriale gemeente in zijn pastorale functie. Eerst later, in het bijzonder sinds de 19e eeuw, heeft men gemeend van dit model ook het praktische profijt te kunnen trekken, dat het de bedreigde kerkelijke eenheid zou kunnen helpen herstellen, een gedachte die overigens steeds weer opnieuw rijkelijk illusoir bleek. Wederom blijkt de commissie nu voor deze eenheids-ideologie te kiezen: de territoriale gemeente moet dienen om de modalitaire problemen van de kerk de baas te blijven en wordt daartoe met terugwerkende kracht zelfs tot een bijbels desideratum verklaard .
Vanuit deze inzet die het rapport kiest, is het vervolg daarop van een zeer voorspelbaar karakter, zowel in het rapport zelf, als ook in de daarop voortbouwende synodale discussie, die zich in wezen niet buiten het door het rapport gestelde kader begeeft. De redenering loopt steeds ongeveer als volgt: in de praktijk blijkt het territoriale gemeentemodel – hoewel op zich het ideale model – toch niet overal optimaal te functioneren. Allerlei moderne sociologische en geestelijk-culturele ontwikkelingen – betreurenswaardig vaak, maar helaas niet te keren – doen daar afbreuk aan. Om de moeilijkheden die dit met zich meebrengt enigszins het hoofd te bieden, moeten gemeenteleden toegang krijgen tot een dispensatiemogelijkheid. Die moet echter ook weer niet zó toegankelijk zijn dat men daar gemakkelijk gebruik van kan maken, maar van een aantal drempels voorzien zijn, zodat het gemeentelid aan de moeite die hij moet doen (en de grootte van de frustratie die hij daarbij oploopt) kan aflezen, hoezeer het de kerk nog steeds ernst is met haar territoriale beginsel. De Engelsen hebben daar een uitdrukking voor: window dressing.
|216|
Het rapport van de commissie leidt de synode toe naar de vraag, hoe hoog de drempels dienen te zijn, en de synode láát zich daar ook naar toe leiden. Dat maakt het breedvoerige en soms ook tamelijk verwarde debat toch zeer eenvoudig samen te vatten: men delibereert over de hoogte van de drempel. Onverwacht krachtig klinkt daarin een bekend geluid door (het levert een amendement met vier ondertekenaars op ): laat gemeenten dit toch onderling regelen, met de mogelijkheid van beroep en eindbeslissing bij de provinciale kerkvergadering. In de synode leeft blijkbaar hetzelfde gevoelen als in een aantal synodale adviesorganen: er worden hier kunstmatige drempels opgeworpen. Opnieuw wordt daartegen het argument in stelling gebracht: er is reeds gekozen voor een dispensatiemodel; dit is dus een gepasseerd station (dat echter zo gepasseerd niet is, of men moet het in een later stadium nogmaals aandoen, zoals we nog zullen zien). Een andere veel tijd vragende discussie betreft de direct hiermee samenhangende vraag, of men ook bij de overgang van de ene wijkgemeente naar de andere in een centrale gemeente de omweg langs de provinciale kerkvergadering dient te maken. De synode komt daar vooralsnog niet uit: hier worden de onredelijke gevolgen van het al genomen principe-‘besluit’ namelijk wel heel sterk voelbaar in een buiten alle proporties tredende invloed van de meerdere vergadering op de gang van zaken binnen de gemeenten. De voor de hand liggende consequentie – een algeheel terugkeren op de dispensatiegedachte die deze gevolgen met zich mee brengt – trekt men daar echter niet uit. Het debat eindigt zonder besluitvorming, maar met het voornemen, deze te laten plaatsvinden in de eerstvolgende synodevergadering in juni. Een poging van praeses Wallet (tot tweemaal toe) om de synode ertoe te bewegen, tenminste wél zelf nu tot een keuze te komen aangaande het niveau (kerkeraad of provinciale kerkvergadering) waarop men de zaak geregeld wenst te zien, leidt schipbreuk. De synode is inmiddels tezeer in de zaak verward geraakt, om deze keuze nog aan te durven: men voegt ook deze kwestie liever bij het negental (!) amendementen, waarover de besluitvorming wordt doorgeschoven naar de volgende vergadering .
In de vergadering van juni 1989 vindt dan de voorgenomen besluitvorming plaats. Het moderamen komt daartoe nu met een eigen standpunt over de vraag, of grensdoorbreking toch niet beter op het niveau van kerkeraden kan worden geregeld: het ontraadt dit in een amendement neergelegde voorstel op grond van het argument, dat men daarmee een rechtsongelijkheid zou introduceren. Als men voor groepen gemeenteleden namelijk de regel stelt, dat zij zich tot de meerdere vergaderingen moeten richten ingeval zij gebruik willen maken van een kerkordelijke uitzonderingsbepaling (ter stichting van een buitengewone wijkgemeente of deelgemeente), zou het ‘zeer onevenwichtig zijn’, wanneer men deze regel niet ook voor individuen zou stellen . Het is onbegrijpelijk, dat niemand erop wijst dat het tertium comparitionis in deze argumentatie (die alles weg heeft van een gelegenheidsargumentatie) ontbreekt: bij de stichting van een deelgemeente begeeft men zich op het vlak van gemeentevorming in het algemeen, een zaak waar de meerdere vergaderingen altijd al een belangrijke rol
|217|
in speelden : men creëert daarbij namelijk een rechtspersoon met alle financiële en rechtspositionele consequenties van dien. Daarvan is echter bij een dispensatiemaatregel ten aanzien van een individu geen sprake.
Hoe dit ook zij: de synode zwicht voor het argument, wijst alle ingediende amendementen af en neemt het ten opzichte van de oorspronkelijke voorstellen nog enigszins vereenvoudigde voorstel van het moderamen over. Omdat daarbij opnieuw discussie ontstaat over de vraag, hoe men doorbreking van gemeentegrenzen dient te regelen in de centrale gemeenten, wordt dit als een resterend vraagstuk nogmaals doorgeschoven, nu naar de novembervergadering. Dan voltooit de synode haar besluitvorming door voor deze gemeenten de zaak te regelen op het niveau van de centrale kerkeraad . Voor de vraag, of dit niet inconsequent is en in feite betekent, dat men de gehele regeling op kerkeraadsniveau zou moeten brengen, is dan inmiddels geen ruimte meer. Het eindvoorstel is gereed en kan nu ter consideratie naar de classicale vergaderingen. De kernformuleringen daaruit luiden :
- ‘Tot een bepaalde gemeente behoren ook degenen, die hun vaste woonplaats hebben binnen een andere gemeente, die tot dezelfde classis behoort of die met de betreffende gemeente een gemeenschappelijke grens heeft, wanneer zij door of vanwege het college van kerkvoogden van eerstbedoelde gemeente zijn ingeschreven in het register van gemeenteleden op grond van een besluit van het breed moderamen der provinciale kerkvergadering’ (ordinantie 2-1-2a);
- ‘Een besluit tot een dergelijke inschrijving wordt slechts genomen, indien bijzondere overwegingen van pastorale aard ten aanzien van een gemeentelid daartoe aanleiding geven, dan wel indien bij het gemeentelid behoefte bestaat aan een andere modaliteit van prediking en catechese dan ter plaatse wordt gevonden en de belangen van de betrokken gemeenten, ter beoordeling van het breed moderamen van de provinciale kerkvergadering, zich niet tegen een dergelijk besluit verzetten’ (ordinantie 2-1-2b);
- ‘Tot een bepaalde wijkgemeente behoren ook degenen, die binnen een andere wijkgemeente behorende tot dezelfde centrale gemeente hun vaste woonplaats hebben, maar die door of vanwege het college van kerkvoogden zijn ingeschreven in het ten behoeve van de betreffende wijkgemeente bij te houden bijzonder register van gemeenteleden op grond van een besluit van de centrale kerkeraad’ (ordinantie 2-10-2a; volgt een artikel analoog aan 2-1-2b).
|218|
Dit voorstel zal uiteindelijk ongewijzigd de eindstreep halen, echter niet zonder de nodige vertraging en commotie. Het staat in november 1990 op de agenda voor behandeling in tweede lezing, maar wordt dan uitgesteld wegens tijdgebrek. Het staat in maart 1991 opnieuw op de agenda, maar wordt dan nogmaals uitgesteld naar juni 1991, wederom vanwege tijdgebrek . In de junivergadering vindt dan behandeling plaats onder de slagschaduw van een zeer verdeelde reactie uit de classicale vergaderingen . De balans die de commissie voor kerkordelijke aangelegenheden daarvan opmaakt – ca 1/3e deel is voor, 1/3e deel aarzelend en 1/3e deel tegen – doet haar de vraag stellen, of er wel ‘voldoende draagvlak is’ voor deze voorstellen . Wat de commissie niet nader aanstipt, is het feit, dat de voorstellen met name zo'n gering draagvlak hebben, omdat ook onder de voorstanders van een dergelijke regeling bijna niemand gelukkig kan zijn met de voorliggende voorstellen. Niet minder dan acht classicale vergaderingen vragen om een regeling van de kwestie op het niveau van de kerkeraden in plaats van de provinciale kerkvergaderingen . Het ‘gepasseerde station’ blijkt dus nogmaals aangedaan te moeten worden, maar opnieuw adviseert de commissie kerkordelijke aangelegenheden, daaraan voorbij te gaan. Een aanzienlijke groep synodeleden denkt daar echter anders over, en komt met een voorstel van deze strekking, ondertekend door acht en uiteindelijk gesteund (tegen de ontrading van het moderamen in) door twaalf leden. Voor het overige bestaat de bespreking voornamelijk uit een herhalen van de bekende standpunten, waarin de vrees, ‘dat met deze regeling een knieval gemaakt wordt voor de individualistische geest van deze tijd’ opnieuw een belangrijke rol speelt. Er is één uitzondering: prof. Van de Beek doet nog eenmaal een poging (in het voetspoor van Van Gennep twee jaar eerder) om duidelijk te maken, dat er ook een ander principe bij deze vraag meespeelt. ‘Het apostolair/diakonale argument is zeer belangrijk’, zegt hij. Het uitgangspunt, dat een gemeente ‘in ieder geval verantwoordelijk is voor degenen’ die in haar territorium wonen, dient gehandhaafd te blijven. Maar dat betekent niet dat men gemeenteleden en daarmee ook de Heilige Geest mag binden aan de omgrenzing van een gemeente. Het genadeverbond ziet ruimer: niet alleen naar de plaats waar een mens zich bevindt, maar ook naar zijn levensgeschiedenis en naar de relaties waarin hij zich bevindt. ‘Er moet voor gewaakt worden om de Geest als het ware aan de aardrijkskunde te binden en niet aan de geschiedenis verbonden te laten zijn’ .
Van de Beek wijst met deze opmerking naar de fatale vergissing, die het meer dan tien jaar zich voortslepende debat steeds beheerst heeft. Waar men zou moeten spreken over de verantwoordelijkheid en opdracht van een gemeente ten aanzien van de bewoners van een bepaald gebied, is men gaan debatteren over een vermeend recht, dat deze op hen geldend zou kunnen maken, een kwestie die wij reeds eerder (naar aanleiding van de uiteenzettingen van Calvijn daarover) op de noemer gebracht hebben:
|219|
niet om een afname-recht, maar een zorg-plicht gaat het bij de territoriale gemeente. Voor zulke overwegingen is het dan echter reeds te laat. Staande voor de keuze: dít voorstel, of voorlopig jarenlang niets, kiest de synode voor het eerste en aanvaardt het voorstel met zeventien stemmen tegen.
Het is niet overdreven deze synodale besluitvorming over de doorbreking van de gemeentegrenzen als een lijdensweg te betitelen. Over het geheel ligt voortdurend de doem van het modaliteitsprobleem. Daardoor laat men zich verleiden tot beschouwingen over de territoriale gemeente, als zou die het steunpunt van kerkelijke eenheid zijn of minstens móeten zijn. Ook de geringste aantasting van de territoriale gemeente wordt dan tot een aanslag op de eenheid in Christus. Bij deze wijze van denken mist men het historische besef, dat dit een modernistische invulling van het territoriale concept is en bovendien een verregaande overvraging ervan: juridische dwang kan wel leiden tot onderwerping aan het gezag, maar nooit tot geestelijke eenheid. De hele 19e-eeuwse geschiedenis van de Hervormde Kerk is één lange bevestiging van deze (evangelie)waarheid. Daarbij mist men bovendien ook het theologische besef, dat hier een vermenging van twee ongelijksoortige vraagcomplexen plaatsvindt. Het territoriale gemeentemodel verdient een beoordeling op zijn eigen verdiensten, zoals bijvoorbeeld Calvijn die onderneemt, maar daar wordt in deze discussie zelfs geen begin mee gemaakt.
Triest is daarbij in het bijzonder, dat bijna 40 jaar na dato nog steeds (of steeds meer?) de moed lijkt te ontbreken tot een kritische evaluatie van de aan de kerkorde van 1951 ten grondslag liggende beginselen; zozeer zelfs, dat deze hele geschiedenis van het open-grenzenvraagstuk zich laat lezen als een voortdurende poging, uit de problemen te komen zonder deze vraag te hoeven stellen. De synode wordt daarvan afgeschermd en láát zich daarvan afschermen. Een dergelijke kritische evaluatie zou echter tot een verrassende conclusie kunnen leiden, namelijk dat deze kerkorde zelf aanleiding geeft tot een relativering van het model van de territoriale gemeente met ondoordringbare grenzen. Immers: de gebruikelijke redenering luidt, dat dit model voor een minimale vorm van kerkelijke eenheid zorgt en daarom (juist omdat deze eenheid al zo bedreigd is) met kracht gehandhaafd dient te worden. Men belijdt daarmee zijn trouw aan een model, aan een vorm, zich onbewust van het feit, dat de overeenkomst met de reorganisatieproblematiek van de jaren 1930-1940 treffend is. Ook toen beleed men zijn trouw aan een model, te weten aan een model van belijden: de belijdenisgeschriften. Die houding deed elke poging tot de zo dringend noodzakelijke kerkelijke reorganisatie, hoe krachtig of oprecht ook ondernomen, steeds weer onherroepelijk verzanden.
De gestolde vorm of gestalte dient echter altijd ondergeschikt te blijven aan zijn functie: ruimte te scheppen voor de Geest, voor de opdracht van de gemeente tot pastoraat en apostolaat. Het was Noordmans die deze gedachte zaaide: zij droeg pas na een lange rijpingstijd vrucht in de kerkorde van 1951. Daarin toonde de Hervormde Kerk voor eenmaal de moed om de Geest vóór de gestalte te plaatsen, toen zij artikel VIII (over het apostolaat) plaatste vóór artikel X (het artikel over het belijden). Was zij consequent geweest, dan had zij de moed gehad, dit nog een tweede maal te doen
|220|
door ook de gestalte van de territoriale gemeente te relateren aan zijn functie. Zó zag Noordmans het voor zich, toen hij – hoewel even innig verbonden met de ‘gewone’ territoriale gemeente als met de belijdenis der vaderen – pleitte voor de durf tot een zeker loslaten van beide en daarom ook sprak over een ‘loslaten van het territoriale.’ Zó had de discussie over de doorbreking van gemeentegrenzen óók kunnen eindigen, in plaats van in het moeras van een door niemand gewenste bureaucratische regelgeving. Zo kan men haar misschien alsnog laten eindigen, wanneer de vragen terug zullen keren (dat doen ze onherroepelijk) in de samenhang van het Samen-op-Wegproces.
‘Men zou de stelling kunnen verdedigen dat binnen de hervormde kerk de kerkorde van 1951 sterker de functie heeft vervuld van “formulier van eenheid” dan de formulieren die deze naam dragen’, zegt Van den Heuvel in de verantwoording vooraf van zijn beschrijving van de hervormde kerkorde . Het wordt tijd voor het trekken van de consequentie uit deze stelling: Wat deze kerkorde deed met een aantal 400 jaar oude formulieren van eenheid, moet een nieuwe generatie doen met dit 40 jaar oude formulier van eenheid. Zij zal de apostolaire opdracht van de kerk opnieuw ook vóór dit stuk kerkelijke vormgeving of ‘form-ulier’ moeten plaatsen; want regeert de vorm, dan is de Geest gedood, maar regeert de Geest, dan kan zelfs een oude vorm nog onverwachte levenskracht vertonen.
De problematiek van de territoriale gemeente ligt aan gereformeerde zijde niet wezenlijk anders dan aan hervormde zijde. Dat bleek ons in het voorafgaande reeds bij de behandeling van de dissertatie van Harrenstein uit 1913 . Juist in de jaren dat Slotemaker de Bruine en anderen op hervormd erf de invoering van een parochiestelsel voor de grote steden bepleiten, snijdt Harrenstein – daarin eveneens een exponent van een bredere beweging – deze kwestie op gereformeerd erf aan. De reden van de ondernomen actie is in beide gevallen dezelfde: bezorgdheid om het feit, dat de kerk geen antwoord heeft op de nieuwe cultuur van massaliteit die met de groei van de grootstedelijke gebieden zijn intrede heeft gedaan. Uit hun voegen gegroeide kerkeraden met ledentallen van ver over de 100 verliezen elk contact met de dagelijkse werkelijkheid van het pastorale werk; predikanten lopen verloren in de onafzienbaarheid van hun werkterrein; en bij dat alles blijven de nieuwe stedelijke bewoners waar zij waren bij aankomst in de stad: buiten het gezichtsveld der kerk. Decentralisatie is daarom het wachtwoord ook in de Gereformeerde Kerken: het pastorale werk zal in kleinere en meer overzichtelijke eenheden georganiseerd moeten worden. Daarbij doet zich op gereformeerd erf echter een specifieke complicatie voor: de in de Doleantiejaren ontwikkelde kerkordelijke ideologie van de autonome plaatselijke kerk verzet zich tegen deze ontwikkeling. In één plaats zal er slechts één kerk zijn met één
|221|
kerkeraad, die de uitsluitende regeermacht toekomt over deze kerk. Hoe zou zo’n kerkeraad bevoegdheden kunnen afstaan terwille van een decentralisatieproces zonder zichzelf daarmee tegelijkertijd in zijn wezen aan te tasten? De oplossing die Harrenstein hiervoor aanreikt – in het kielzog van anderen, onder wie H.H. Kuyper en met de publiekelijk daarover uitgesproken zegen van diens vader A. Kuyper – luidt: kerksplitsing. Daarbij neemt men de vrijheid ten opzichte van het oorspronkelijke kerkordelijke ontwerp om het begrip ‘plaats’ anders in te vullen, namelijk losgekoppeld van zijn burgerlijke betekenis. Ook een buurt in een grote stad kan men dan beschouwen als een plaats waarbinnen het kan komen tot de formatie van een plaatselijke kerk. Hoezeer deze kerksplitsingsgedachte verbonden is met het oogmerk, de vigerende ideologie van de autonome plaatselijke kerk intact te laten, spreekt bijvoorbeeld uit Harrensteins tweede stelling, dat ‘verscherpte wijkindeling met behoud van één kerkeraad voor heel de stadskerk’ ongewenst is, omdat daardoor ‘het gezag van den kerkeraad ernstig schade’ zou lijden .
Deze benadering van de grote-stadsproblematiek draagt iets tweeslachtigs in zich. Enerzijds moet het beginsel onaangetast blijven: één kerk per plaats. Anderzijds is het besef duidelijk aanwezig, dat de praktijk van het kerkelijke leven soms om andere maatregelen vraagt. Maar wanneer en op wat voor gronden zal men dan daartoe overgaan? Het antwoord daarop blijft uit en kán ook niet gegeven worden: daarvoor bevinden ideologie (er is maar één denkbare kerkvorm: de autonome plaatselijke kerk) en praktijk (er zijn méér kerkvormen denkbaar, ja noodzakelijk) zich te ver uiteen. De afstand tussen die beide blijft onoverbrugbaar, zolang de praktijk zich niet in de richting van de ideologie laat dwingen (wat reeds in 1913 een ervaringsfeit is) en de ideologie zelf ook als onaantastbaar blijft gelden. Niemand stelt de vraag die hier eigenlijk gesteld zou moeten worden, namelijk of deze leer van de autonome plaatselijke gemeente niet een kunstmatige constructie is; of de werkelijkheid van het kerkelijke leven niet laat zien, dat ‘kerk’ zich even authentiek ook op bovenplaatselijk en onderplaatselijk niveau kan en mag manifesteren. Dat die vraag niet gesteld wordt is overigens wel begrijpelijk, want niets minder dan het bestaansrecht van de Gereformeerde Kerken hangt aan deze kwestie. Maar dat heeft ook zijn prijs: de genoemde kloof tussen ideologie en praktijk.
Een goede illustratie daarvan biedt het standaardwerk over gereformeerd kerkrecht van de Kampense hoogleraar Bouwman uit 1934. ‘Gelijk God de Heere de plaats van een ieders woning bepaald heeft en onder Zijn voorzienig bestuur de bewoners van een bepaalde plaats in taal en denkwereld, in sociale en geestelijke behoeften, overeenkomst met elkander vertoonen, zoo heeft het God behaagd, om ook plaatselijk de geloovigen te vereenigen tot de bediening van Woord en sacramenten. Overeenkomstig deze orde hebben de Gereformeerden dezen regel gesteld, dat er op ééne plaats slechts ééne kerk kan zijn. Dat wil niet zeggen, dat om practische reden hiervan niet kan worden afgeweken, en dat in een zeer groote plaats, waar de oude historische toestanden gewijzigd zijn, en waar de geloovigen niet wel kerkelijk met
|222|
elkander kunnen medeleven, niet meerdere zelfstandige kerken kunnen zijn. Immers de orde is er niet om het leven te dooden, maar om het te bevorderen en te leiden. En daarom kan het noodig zijn, dat het voor de goede bearbeiding der gemeente noodig is, meerdere kerken in ééne plaats tot openbaring te brengen. Herder en kudde behooren bij elkander. En als de herder, wegens de uitgebreidheid van het terrein en het groot aantal leden der kerk, niet meer het aangezicht der schapen kan kennen, en hij in de prediking niet genoegzaam kan rekenen met de behoeften der gemeente, dan is het noodzakelijk, dat er zulk eene indeeling en nadere formatie komt, die mogelijk maakt, dat de arbeid naar behooren kan worden verricht. Maar de regel blijve: “Eene plaats – eene kerk”’.
Ondanks Bouwmans bewering van het tegendeel kan men niet zeggen, dat de regel hier gebleven is. Hij is veeleer opzij gezet – terecht overigens – ter wille van een ander oogmerk: de organisatie van de pastorale arbeid in werkbare eenheden. De poging om daarbij nog een argument te ontlenen aan de regel zelf (namelijk dat zulk een afwijking geoorloofd zou zijn in een ‘groote plaats, waar de oude historische toestanden gewijzigd zijn’) is wel zeer gekunsteld. Alsof de goddelijke voorzienigheid wel verantwoordelijk moet worden gehouden voor de ontwikkeling van de steden tot aan de 19e eeuw, maar niet meer voor hun ongebreidelde expansie vanaf het einde van deze eeuw! Alsof het daarom in historische steden, zijnde een produkt van de goddelijke voorzienigheid, niet verantwoord is in te grijpen in de kerkelijke indeling, maar in de godverlaten uitbreidingswijken der proletariërs daar omheen wat minder nauw luistert! Het resultaat van een dergelijke wijze van kerkordelijk redeneren is, dat de dragers van het kerkelijke gezag carte blanche wordt gegeven. Zij mogen handelen naar eigen goeddunken. Want de regel geldt, tenzij zij besluiten dat er redenen zijn om hem niet te laten gelden: in dat geval geldt hij niet. Hoeveel energie het kan kosten, wanneer men de vragen van de rechte inrichting der kerk stelt, leert de geschiedenis van de Hervormde Kerk. Wat de kosten zijn als men deze vragen niet meer stelt, maar verzwijgt, zien we hier: dan groeit er een kloof tussen kerkordelijke leer en kerkelijke werkelijkheid, een kloof die – zo zal het vervolg ons leren – de uit pastoraal oogpunt noodzakelijke herinrichting van de kerken in de grote steden voor langere tijd doet stagneren.
Onlangs heeft Kaajan een studie gewijd aan de geschiedenis van de kerksplitsing in de Gereformeerde Kerken onder de titel Van parochievorming tot KAZ: gevolgen van massaliteit (1921-1960) . Daarin laat hij aan de hand van een aantal praktijkvoorbeelden zien hoe deze in zijn werk gaat en welke moeilijkheden zich daarbij voordoen. Het beeld dat hij schetst van de vooroorlogse pogingen tot kerksplitsing is weinig rooskleurig: slechts in ’s-Gravenhage, Rijswijk, Amstelveen, Wassenaar en Leiden leiden deze tot resultaat. Overal elders ketsen ze af, dikwijls op het laatste moment. Uit zijn studie komen twee hoofdoorzaken van dit falen naar voren. Enerzijds blijkt er dikwijls onvoldoende draagvlak voor kerksplitsing te zijn. Tegenover enkele enthousiaste ‘parochievormers’ staat meestal een toch te grote groep die de voorkeur blijft geven aan de éne plaatselijke kerk, daarin mede steunend op het nog steeds voor
|223|
verplichtend gehouden beginsel: in één plaats zal er één kerk zijn. ‘Gij vergrijpt u aan Gods ordinantiën, want gij wilt van een stad een dorp maken’ voegt bijvoorbeeld een Haagse ambtsdrager in 1920 dr. Dijk toe, wanneer deze zijn voorstellen voor kerksplitsing presenteert. Anderzijds blijken vaak ook de problemen op financieel gebied – hoe komt men tot een rechtvaardige verdeling van bezittingen en schulden, hoe voorkomt men dat er een arme naast een rijke diakonie ontstaat? – onoverkomelijk.
De financiële problematiek draagt echter óók dezelfde ideologische component in zich, hetgeen Kaajan helaas wat onderbelicht laat. Hij beschrijft de velerlei uitwegen, die men zoekt om uit de verdeelproblemen te komen, maar die telkens weer blijken tekort te schieten. Zeker zo interessant is het echter, te wijzen op de zeer bruikbare en voor de hand liggende uitweg die men niet kiest, die men zelfs niet bespreekt en die daarom ook in Kaajans studie ongenoemd blijft: bij problemen rond de verdeling van de financiële boedel zou men kunnen besluiten deze ongescheiden te laten, maar het praktisch-pastorale werk desniettemin in kleinere eenheden te organiseren. Deze mogelijkheid is niet onbekend (in de Hervormde Kerk zoekt men het namelijk in deze richting), maar onbespreekbaar: wanneer twee of meer (wijk)kerken grotendeels onafhankelijk van elkaar zouden werken in een desniettemin voor beide verplichtend gezamenlijk financieel kader, zou dat namelijk het feit blootleggen ... dat een plaatselijke kerk soms ook beter kan functioneren als zij niet autonoom is, doch een deel van haar macht afstaat aan andere organen die op wijkniveau opereren! Door deze beperking van de discussie tot slechts één optie – kerksplitsing – kan het geschieden, dat men bijvoorbeeld in Utrecht en Zuilen in 1923, 1930 en 1936 uitvoerig maar zonder resultaat beraadslaagt over een herverkaveling van het gebied van beide kerken; dat men vervolgens in 1940 deze discussie nog eens over doet en het uiteindelijk volledig eens wordt, zelfs over de financiële afwikkeling van de zaak, maar dan toch nog op het allerlaatst de zaak ziet afspringen. De aanleiding daartoe is in dit geval een minderheidsrapport, ingebracht door de Utrechtse ouderling André (oud-scriba van Zuilen), waarin deze het argument aandraagt, dat het financieel onverantwoord zou zijn een hulpbehoevende kerk te stichten. Daarop heeft men geen afdoende antwoord, zo vermeldt Kaajan , zodat de zaak wordt afgeblazen. Dat men geen antwoord heeft is, zo voegen wij daaraan toe, gevolg van het feit, dat men het enige wél te geven antwoord — namelijk handhaving van de financiële band over de (wijk)kerkgrenzen heen — niet wenst te geven. Op vergelijkbare wijze lopen ook pogingen tot kerksplitsing in Amsterdam, Haarlem, Rotterdam, Delft, Groningen en Leeuwarden dood.
Na 1945 en met name in de jaren ’50 onderneemt men opnieuw op diverse plaatsen een poging tot kerksplitsing, waarbij het dan dikwijls om de afsplitsing en verzelfstandiging van nieuw aangegroeide uitbreidingswijken gaat (zo bijvoorbeeld in Rotterdam, opnieuw ’s-Gravenhage, Deventer, Emmen en Delft). Het totale aantal gesplitste kerken blijft uiteindelijk echter beperkt. Een nieuwere ontwikkeling in deze
|224|
jaren blijkt namelijk voor de meeste kerken uiteindelijk toch meer perspectief te bieden: decentralisatie door delegatie van bevoegdheden met behoud van de financieel-organisatorische eenheid van de plaatselijke kerk. Kaajan vermeldt over een in Utrecht in 1948 ingerichte decentralisatiecommissie, dat deze ‘opperde om de kerkeraden van andere grote steden over decentralisatie te raadplegen, daar art. XXXVII van de Kerkorde dit niet toeliet. Toen prof. dr. D. Nauta (geb. 1898), hoogleraar aan de VU in kerkrecht en kerkgeschiedenis, bij raadpleging niet afwijzend tegen verandering van dit artikel bleek, stelde de Utrechtse kerkeraad hier een redactiewijziging voor op. Tijdens de bespreking met afgevaardigden van de kerken van Amsterdam-Centrum, Haarlem, Rotterdam-Centrum, Rotterdam-Delfshaven en Rotterdam-Charlois bleek, dat deze allen in de praktijk in strijd met voornoemd artikel gedeeltelijk taken van de kerkeraad hadden gedecentraliseerd (cursivering BL). Besloten werd om bij de generale synode te vragen de regeermacht van de kerkeraad meer te mogen spreiden’. De synode van 's-Gravenhage gaat in 1949 op dit verzoek in: voortaan zal het een kerkeraad toegestaan zijn een deel van haar bevoegdheden te delegeren aan de ambtsdragers van wijkkerkeraden, zij het met dien verstande, dat deze daarover te allen tijde verantwoording verschuldigd blijven aan de (centrale) kerkeraad zelf. We zien hier precies bevestigd wat we hierboven reeds vaststelden bij het fragment uit Bouwman: er is een toenemende discrepantie tussen tussen beginsel en praktijk, doordat men zichzelf verbiedt, kritische vragen bij het beginsel te stellen. In deze discrepantie krijgt het oordeel van de bevoegde ‘deskundige’ onevenredig veel gewicht toegemeten: iedereen handelt anders dan de kerkorde het voorschrijft, maar omdat de ‘hoogleraar aan de VU in kerkrecht en kerkgeschiedenis’ zich bij raadpleging ‘niet afwijzend’ betoont, is het toegestaan.
De bijeenkomst in Utrecht betekent, dat men een nieuwe richting gevonden heeft om in te slaan. Daarin zoekt men verder. Enige jaren later ontwerpt men in Amsterdam bijvoorbeeld de figuur van een centrale kerkeraad als overkoepelend orgaan voor de overigens als zelfstandige eenheden fungerende wijkkerkeraden. Zo nadert men allengs meer – let wel: nog steeds in strijd met het geldende kerkrecht handelend en de in 1949 door de synode geboden ruimte duidelijk overschrijdend – de oplossing van de hervormde kerkorde van 1951. Om in de ontstane diversiteit enige orde te brengen, besluit de synode van Utrecht (gevraagd om een uitspraak hierover) in 1959 dan tot een compromis-oplossing: hoewel de voorkeur blijft uitgaan naar kerksplitsing, is het de kerken die daar nog niet aan toe zijn toegestaan om te komen tot een verdeling van taken tussen de kerkeraad voor algemene zaken en de wijkkerkeraden.
Het eindresultaat is een gemeentestructuur die in de praktijk veel overeenkomst vertoont met de structuur die de Hervormde Kerk sinds 1951 voor de stedelijke gemeenten voorschrijft: in gemeenten met drie of meer predikantsplaatsen vindt in het
|225|
algemeen een verdeling in wijkgemeenten plaats, waarbij men binnen een gemeenschappelijk financieel-organisatorisch kader de wijkkerkeraden in verregaande mate zelfstandig laat opereren. Toch blijft er ook een verschil. De Hervormde Kerk maakt in 1951 ook ideologisch de overgang naar de organisatie van de stedelijke gemeenten op wijkniveau. Ordinantie 2-10-1 namelijk verklaart met zoveel woorden de wijkgemeente en wijkkerkeraad tot de gemeente en de kerkeraad door te stellen: ‘Tenzij uit enige bepaling van ordinantie, generale of plaatselijke regeling blijkt, dat daarmede in een bepaald geval de centrale gemeente of de centrale kerkeraad is bedoeld, gelden de daarin voorkomende bepalingen inzake gemeente of kerkeraad voor de wijkgemeenten of de wijkkerkeraad.’ De Gereformeerde Kerken durven echter in 1959 deze stap (nog) niet te maken. Zij kiezen daarom voor een figuur, die het mogelijk maakt, de grootste praktische problemen op te vangen, maar die toch de traditionele gereformeerde opvattingen over de plaatselijke gemeente verder volledig intact laat. De Gereformeerde Kerken handhaven bij hun besluit van 1959 namelijk de stelling dat het centrale orgaan, voortaan te noemen de kerkeraad algemene zaken, de kerkeraad van de plaatselijke kerk vormt. Artikel 39-1 zegt daarover: ‘In geval een kerk ten minste twee dienaren des Woords heeft ... kan de kerkeraad zijn taak ten dele toevertrouwen aan een aantal in te stellen wijkkerkeraden; zelf zal hij dan als kerkeraad voor algemene zaken optreden’. Artikel 39-2 bepaalt bovendien, dat men voor deze kerkeraad algemene zaken ‘in de regel’ vast zal houden aan verkiezing ‘door de gehele gemeente’ .
In zijn Verklaring van de kerkorde van 1971 legt Nauta bij de bespreking van dit artikel ook nog weer eens de nadruk op het primaat van de centrale gemeente: ‘de eenheid blijft in dit geval bestaan. Ook in de formulering wordt deze gedachte gehandhaafd. ... De kerkeraad voor algemene zaken is niet een college, dat boven de gezamenlijke wijkkerkeraden staat als een hogere instantie, waarbij eventueel zaken kunnen worden aangebracht die door de wijkkerkeraden niet tot een goed eind zijn geleid. Hij is en blijft in opzet en bevoegdheid geheel op één lijn staan met een gewone kerkeraad. Daarom pleit er ook alles voor dat hij op dezelfde wijze gevormd wordt als iedere andere kerkeraad en dat op zijn samenstelling door de gemeente rechtstreeks invloed kan worden uitgeoefend’ .
Wij kunnen hier niet anders dan instemmen met Nauta's interpretatie van dit artikel. Het blijft inderdaad de kerkeraad voor algemene zaken die hier bepaalt, hoever de delegatie van bevoegdheden zal gaan; desgewenst kan hij ze ook weer terugnemen. Daarmee keert dan echter ook de vraag terug, die wij bij Bouwmans kerkrechtelijke opvattingen anno 1934 al moesten stellen: waarom accepteert men zo lichtvaardig een diepe kloof tussen beginsel en praktijk? Waarom houdt men zo met hand en tand vast aan een beginsel dat overduidelijk in strijd is met de algemeen aanvaarde en ook als volstrekt normaal beleefde kerkelijke werkelijkheid? Die werkelijkheid is namelijk, dat mensen zich daar één voelen en ook als kerkelijke eenheid functioneren (‘plaatselijke gemeente’ zijn dus), waar zij samenkomen om het evangelie te horen en hun geloof te
|226|
delen met anderen: in de wijkkerk derhalve, met al wat zich daar aan activiteiten (katechese, kringen, werkgroepen) in en omheen afspeelt.
Eerst in de laatste jaren lijkt men geneigd, dit ideologisch bepaalde primaat van de centrale plaatselijke kerk te laten varen. Dat wordt zichtbaar in de richting die in de zogenaamde Tussenorde-regelingen voor samenwerking tussen de Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken wordt ingeslagen. De Interimregeling brede interkerkelijke samenwerking (federatie) van een hervormde centrale gemeente en een gereformeerde kerk met wijkkerkeraden (1986-1989) stelt namelijk in artikel 3-1, dat ‘de taak en bevoegdheden van de wijkkerkeraad alles omvatten wat behoort tot de taak en bevoegdheden van een kerkeraad met uitzondering van datgene wat uitdrukkelijk wordt toevertrouwd aan de algemene kerkeraad’ . Daarmee is de knoop in ieder geval voor de federatieve gemeenten duidelijk doorgehakt ten gunste van de wijkkerkeraad: dat is de kerkeraad . De vérstrekkende implicaties daarvan mogen duidelijk zijn: daarmee heeft men er in beginsel ook voor gekozen de wijkgemeente te beschouwen als de gemeente.
Ruim honderd jaar geleden schreef Abraham Kuyper: ‘blijft de burgerlijke gemeente één, dan behoort ook de formatie der kerk één te blijven, ook al omvat ze dan een getal van honderd duizend en meer zielen’ . Deze ‘formatie’ definieerde hij als ‘plaatselijke’ kerk, ongeacht de uitgebreidheid van de plaats en de ongeacht de vraag, of bij de omvang die zo’n kerk kan aannemen nog onderlinge communicatie tussen gemeenteleden mogelijk is. Veel vernuft is sindsdien besteed aan het in stand houden van deze kerkordelijke constructie, dikwijls tegen alle eisen van de kerkelijke praktijk in. Pas onder invloed van het Samen-op-Wegproces wagen de Gereformeerde Kerken nu te zeggen wat iedereen al die honderd jaar al weet: dat deze constructie kunstmatig en fictief is. Want ‘plaatselijke kerk’ is niet daar waar een kerkelijk lichaam, met wat voor historische of kerkpolitieke of organisatorische argumenten dan ook, zich als zodanig proclameert, maar daar waar mensen samenkomen als geroepenen des Heren. Die twee kunnen samenvallen, maar dat is geen noodzakelijkheid. Is dat niet het geval, dan moet men de moed en de intellectuele integriteit hebben om te erkennen: de wijkkerk, hoe royaal of hoe benepen deze ook uitgerust moge zijn met kerkrechtelijke bevoegdheden, is de plaatselijke kerk.
Het geheel overziende moeten we vaststellen, dat de kerkordelijke ontwikkelingen met betrekking tot de territoriale gemeente in de Gereformeerde Kerken in wezen parallel lopen met die in de Hervormde Kerk, zij het dan dat deze zich trager voltrokken hebben. Beide kerken treden de 20e eeuw binnen met een op dit punt sinds de Reformatie niet meer wezenlijk gewijzigde structuur: de ene plaatselijke gemeente,
|227|
naar haar omvang bepaald door de grenzen der burgerlijke gemeente waarbinnen zij zich bevindt, is voor beide de vanzelfsprekende standaard. In beide kerken wordt men zich in de loop van de eerste decennia van deze eeuw echter steeds sterker bewust, dat die structuur niet voldoet voor het kerkelijke werk in de grootstedelijke gebieden. In beide kerken kiest men ook, zoekend naar een antwoord op dit probleem, uiteindelijk voor een gedecentraliseerde structuur, waarbinnen de oude ‘plaatselijke gemeente’ de functie krijgt van een sober financieel-organisatorisch kader ten dienste van een (naar behoefte gekozen) aantal wijkgemeenten, die zoveel mogelijk zelfstandig functioneren. In beide kerken neemt men aldus in feite de beslissing, de wijkgemeente voortaan te behandelen als dé plaatselijke gemeente.
Bij deze verschuiving naar een meer decentrale structuur op het niveau van de plaatselijke gemeente is in beide kerken de onderliggende idee echter dezelfde gebleven: een (wijk)gemeente is een door territoriale grenzen bepaalde eenheid. De grondregel daarbij luidt, dat men per definitie lidmaat is, niet in de gemeente of kerk van zijn keuze, maar van zijn woonplaats. Stelt men eenmaal deze regel, dan doet zich natuurlijk bij elke gelegenheid dat de keuze anders uitvalt dan de woonplaats de vraag voor, of en zo ja in hoeverre op deze regel uitzonderingen mogelijk zijn. Het beleid van beide kerken is op dit punt in wezen steeds hetzelfde geweest: de regel kent geen uitzonderingen, want anders zou zij haar zin verliezen . Desondanks hebben beide kerken de laatste decennia echter – hoewel contre cœur en schoorvoetend – moeten erkennen, ten eerste, dat de regel zonder uitzonderingen niet te handhaven is, en ten tweede, dat hij in sommige gevallen ook bepaald onbillijk kan zijn.
In de wijze waarop men tot deze erkenning van de kerkelijke realiteit is overgegaan toont zich echter een typerend verschil in kerkelijke cultuur. Wanneer men in de Hervormde Kerk ontdekt (met name in verband met de moeilijkheden rondom de buitengewone wijkgemeenten), dat de regel niet te handhaven is, start men een langdurig en moeizaam proces van bijstelling van de regels door middel van het toevoegen van uitzonderingsbepalingen, zichzelf aldus verstrikkend in een steeds bureaucratischer complex van regelgeving. Wij hebben daar in het voorafgaande uitvoerig verslag van gedaan. Op een bepaald moment in dit proces ontvangt men daarbij zelfs een waarschuwing van gereformeerde zijde. Gaat u nu niet te ver in het loslaten van het principe van de eenheid der gemeente? vraagt de gereformeerde synode bezorgd in 1977 in een brief aan de hervormde synode , daarmee reagerend op de hervormde plannen tot acceptatie van het fenomeen deelgemeente. In de Gereformeerde Kerken staat de regel dan (en ook nu) nog steeds ongeschonden overeind ... in theorie! In de praktijk is er namelijk voor een individueel gemeentelid in de Gereformeerde Kerken een veel grotere ruimte om zich te verbinden aan de (wijk)kerk van zijn keuze dan in de
|228|
Hervormde Kerk. Dat hangt mede samen met de wijze waarop in beide kerken mutaties verwerkt worden. Kerkelijke overschrijving bij verhuizing vindt in de Hervormde Kerk plaats via het geautomatiseerde landelijke systeem van de SMRA . Daardoor wordt men opgenomen in de registers van zijn nieuwe woonplaats, of men dat nu wenst of niet. Verandering van deze situatie (voorzover mogelijk) vereist het ondernemen van een bijzondere actie. Een gereformeerd gemeentelid daarentegen wordt geacht bij verhuizing zelf zorg te dragen voor de overbrenging van zijn kerkelijke attestatie naar zijn nieuwe kerk. Wanneer hij besluit daarbij als criterium niet zijn woonplaats maar zijn persoonlijke voorkeur te laten gelden en de gereformeerde kerk waarbij hij zich aanmeldt accepteert dat (een tegenwoordig zeer gebruikelijke gang van zaken), dan is er niets meer dat hem weerhoudt van volledige kerkelijke deelname in de kerk van zijn keuze. Een verzoek aan de synode van Maastricht in 1976 tot verruiming van de kerkordelijke bepalingen op dit punt, opdat een dergelijke handelwijze niet meer als illegaal beschouwd hoeft te worden, wordt afgewezen. Desniettemin besluit de classis Haarlem in 1984 een regeling te scheppen, die gemeenteleden wél toestaat, zich te verbinden aan de (wijk)gemeente van hun keuze: een besluit dat niet gevolgd wordt door synodaal ingrijpen om het ongedaan te maken en derhalve een soort semi-legale uitweg uit het territoriale keurslijf creëert .
Bij de hervormde ‘oplossing’ van de kwestie door middel van het scheppen van uitzonderingsbepalingen stelden wij een kritische vraag; bij deze gereformeerde ‘oplossing’ om het hoofd af te wenden en in de praktijk toe te staan wat men in theorie verbiedt, kunnen wij deze herhalen. Zou het niet zuiverder zijn wanneer men het beginsel van de territoriale gemeente zélf ter discussie zou stellen; zou men er niet beter aan doen zich eens af te vragen, of men niet al te vanzelfsprekend dit historische model ook als ideaal model is gaan hanteren? Op deze vraag willen wij trachten in het volgende hoofdstuk een antwoord te formuleren.