|9|
De aanleiding tot deze studie vormde de discussie in de jaren 1989-1991 in de Nederlandse Hervormde Kerk rondom het Rapport van de Commissie Open Gemeentegrenzen1. In dit rapport werd een aantal voorstellen gedaan gemeenteleden een zekere vrijheid te laten zich desgewenst aan te sluiten bij een andere gemeente dan die waar zij op grond van hun woonplaats toe behoren. De voorstellen riepen grote en soms emotionele weerstanden op: zij zouden volgens sommigen een aanslag betekenen op een wezenlijk aspect van kerk-zijn. Daarmee verschoof de discussie van het technisch-kerkordelijke naar het ecclesiologische vlak. De vraag bleef echter onbeantwoord: hebben deze opponenten gelijk? Is het beginsel van een strikt territoriale indeling van gemeenten inderdaad een wezenlijk en noodzakelijk element van kerk-zijn? Of spelen hierin andere niet-theologische factoren de hoofdrol? In dat geval zou de zaak ook juist omgekeerd kunnen liggen, zodat men moet stellen: het is wezenlijk voor de kerk, dat de vormen van territoriale indeling van gemeenten, waarvan zij zich bedient, steeds slechts een relatieve waarde vertegenwoordigen en als ondergeschikt aan de kerkelijke opdracht tot evangelieverkondiging beschouwd dienen te worden. Men denke slechts aan het slot van het Mattheüs-evangelie, dat juist het grenzenloze karakter van deze opdracht benadrukt met het woord: ‘Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen ....’ (Mt. 28: 19). Dat hier op zijn minst een vraag ligt, zal een ieder moeten beamen, die dit woord serieus wil nemen.
De doelstelling van deze studie is een onderzoek naar de oorsprong en de functie van het territoriale beginsel van gemeente-indeling in het gereformeerde kerkrecht in het algemeen en in de kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk van 1951 in het bijzonder. Aan het historische gegeven van het traditionele parochiële systeem van gemeente-ordening in deze kerkorde wordt gemeenlijk een theologisch-normatieve waarde toegekend: men beweert namelijk dat dit systeem ten dienste zou staan van het bewaren van de kerkelijke eenheid in geestelijke verscheidenheid.
De probleemstelling van deze studie is de beantwoording van de vraag, of de toekenning van deze theologisch-normatieve waarde aan het territoriale beginsel in de kerkorde van 1951 historisch houdbaar is, of dat de historische gegevens aanleiding geven tot een heroverweging van het ecclesiologische denken over de territoriale gemeente.
1 Handelingen Synode, 1989-I, p. 38-62 (behandeling van het rapport) en 284-335 (het rapport zelf).
|10|
Het terrein waarop deze studie zich beweegt is het kerkrecht. Op dat terrein wordt een historisch onderzoek ondernomen. Een kerkrechtelijk-historisch2 onderzoek is derhalve naar onze mening de meest adequate omschrijving van de aard van deze studie.
Een kerkrechtelijk-historisch onderzoek dat beoogt de historische houdbaarheid van een ecclesiologische denkwijze te toetsen, staat voor een specifieke methodische vraag: wie geeft een historiograaf het recht een oordeel uit te spreken over een in essentie theologische stellingname; is dat niet aan de theologie voorbehouden? Het antwoord daarop komt van de theologie zelf, en ligt besloten in haar gewoonte zich bij haar arbeid mede te bedienen van historische argumentaties (op grond van haar uitgangspunt dat de traditie als ‘norma normata’ bij de ‘norma normans’ van de Schrift ook een bron van theologische kennis vormt). In deze argumentaties mag de historiografie meespreken, en kan haar inbreng mogelijk ook een bijdrage aan het theologische debat leveren. Op dit raakpunt tussen historiografie en ecclesiologie ligt de rechtvaardigingsgrond3 van deze studie.
Er is ook nog een ander raakpunt tussen beide. Een historisch onderzoek naar de oorsprong en functie van een rechtsfiguur in de kerk bestudeert een object dat zelf ook mede wordt bepaald door ecclesiologische overwegingen4. De historische gestalte van de kerk is namelijk mede het produkt van keuzen, gemaakt door mensen op grond van meningen en ideeën over hoe de kerk eruit zou dienen te zien. De kerk is niet alleen maar gegroeid, maar ook gemaakt: mensen hebben hun motieven gehad om eraan mee te werken dat zij werd zoals zij is. Op dít raakpunt ligt het methodische aangrijpingspunt van deze studie: wij vragen naar deze motieven. Welke motieven — pastorale, juridische, politieke, theologische — hebben tot de keuze voor een territoriaal gemeentemodel geleid, en hoe verhouden deze motieven zich onderling tot elkaar? Deze keuze voor een motievenonderzoek heeft een voordeel boven een zich louter op de feitelijke stand van zaken concentrerend onderzoek: wij krijgen daardoor de kerk in beeld als een — temidden van vele andere krachten — ook zelf handelende en keuzen makende gemeenschap, hetgeen ons tenslotte de gelegenheid geeft haar met haar eigen keuzen te confronteren.
De praktische uitwerking hiervan is, dat wij in de hoofdstukken 2 en 3 zullen trachten de diverse historische gestalten van de territoriale gemeente- of parochievorming binnen de westerse kerk te inventariseren en daarbij in een nadere analyse de leidende motieven te traceren. Naarmate de invloed van ecclesiologische overwegingen op deze historische gestalten toeneemt — dat geldt met name voor de 19e en 20e
2 Vgl. Bakker, ‛Wat is kerkrecht’,
in: Inleiding tot de studie van het kerkrecht, p.
13-19: wanneer het kerkrecht zijn stof benadert vanuit een
historische invalshoek kan het ‛in zekere zin zelfs een
hulpwetenschap van de kerkgeschiedenis genoemd worden’ (p.
17).
3 Ibid., 17v: ‛onderzoek naar de
ontstaansgeschiedenis van de christelijke kerk’ kan ‛waardevolle
bouwstenen’ voor het moderne ecclesiologische debat
aandragen.
4 Ibid., p. 13: ‛het kerkrecht wortelt in de
ecclesiologie, de leer aangaande de kerk’.
|11|
eeuw en dus voor de hoofdstukken 4 tot en met 6 — zullen wij meer ruimte moeten scheppen voor het door diverse theologen gevoerde debat over de rechte vorm van gereformeerd gemeenteleven. Kenmerkend voor dit debat is echter — zo zal blijken — de verregaande verwevenheid ervan met de kerkpolitieke situatie waarbinnen het gevoerd wordt. Daaraan hebben wij getracht recht te doen door ook dit ecclesiologische debat (bijvoorbeeld tussen Kuyper en Hoedemaker) steeds binnen het kader van zijn historische context te bespreken. Hierbij zullen de in het eerste deel gevonden motieven van parochievorming ons als leidraad en maatstaf dienen. Daarmee hebben we tegelijk ook een instrument in handen voor de ten aanzien van dit debat beslist noodzakelijke ideologie-kritische houding. De vraag doet zich namelijk voor: zijn de diverse theologische onderbouwingen van het territoriale beginsel inderdaad onder-bouwingen (in welk geval ze op enigerlei wijze in lijn zullen moeten liggen met de historisch-werkzame motieven); of blijken zij redeneringen gelegd op een bestaande werkelijkheid ter verdediging van bepaalde belangen, die met ecclesiologie en gemeentevorming weinig van doen hebben?
In hoofdstuk 7 komen wij tenslotte tot de beoogde confrontatie van de Hervormde Kerk met haar eigen verleden. Daarbij constateren wij dat de stelling dat het territoriale beginsel een eenheidsbewarende functie vervult, historisch niet houdbaar is. Tevens stellen wij daarbij vast dat de kerk bij de vormgeving van dit beginsel tekort gedaan heeft aan een — krachtens haar eigen spreken — nog veel belangrijker functie van kerkzijn dan het bewaren van de onderlinge eenheid, namelijk de opdracht tot evangelieverkondiging. Wij doen op grond van deze vaststellingen een aanbeveling: heroverweeg het territoriale beginsel in de kerkorde, want op de wijze waarop dit nu functioneert, vormt het daarin een vreemd element.