|36|

3. Het voorbereidend stadium van de tucht

 

3.1. De gemeente in actie

Het is, nu we over de praktijk van de bediening van deze tucht gaan spreken, van allesbeslissende betekenis om vóórop te stellen dat de gemeente, waarvan de heiligheid in en door de tucht wordt gehandhaafd niet het lijdend voorwerp daarvan is. Die gemeente heeft maar niet lijdelijk af te wachten of er iets van die tucht terecht komt of niet. De roeping én het recht om opzicht en tucht te oefenen is niet aan een ‘geestelijkheid’, een ‘hiërarchie’ gegeven die hoog bóven de gemeente zou zweven en in feite los van de gemeente zou staan. Tegenover die rooms-clericalistische opvatting heeft de reformatie van de 16e eeuw en heeft inzonderheid Calvijn volgens de Heilige Schrift radicaal positie gekozen. F.L. Rutgers vat het reformatorische en Schriftuurlijke gevoelen bondig en klaar als volgt samen: „De kerkelijke tucht, die in dienst van de Koning der Kerk te gebruiken is, en die geconcentreerd is in de macht tot excommunicatie, berust bij de Kerk zelve, d.i. bij de gelovigen die haar samenstellen” 1).

Een reformatorisch beginsel! Maar voor alles: wáárheid naar de Schrift en regel in het Verbond der genade voor het volk van het Verbond. De kerk wordt door de wet van Mozes reeds in ieder van haar leden persoonlijk vermaand: „Gij zult uw broeder in uw hart niet haten: openlijk zult gij uw volksgenoot terechtwijzen en niet terwille van hem zonde op u laden”, Lev. 19, 17. Het gebod van de persoonlijke naastenliefde, dat hier negatief wordt geformuleerd: „niet haten”,


1) Zo in de vijfde en laatste rede door professor Rutgers gehouden „bij de overdracht van het rectoraat der Vrije Universiteit, den 20 October 1906”. De rede heeft een lange titel, maar die dan ook precies het onderwerp én het belang ervan aangeeft: De beteekenis der gemeenteleden als zoodanig, volgens de beginselen, die Calvijn, toen hij openlijk optrad, heeft ontwikkeld en toegepast. Deze rede die in Amsterdam in 1906 verscheen, is een herdruk meer dan waard! We leren er zowel Rutgers als Calvijn in kennen. Vgl. over de positie van de gemeente in de bediening van de tucht ook Th. Zahn in zijn kommentaar op Das Evangelium des Matthäus, 4. Aufl., Leipzig 1922, pag. 581: „Die Gemeinde also ist die höchste richterliche Instanz auf Erden” (bij Matt. 18, 17: „.... dan zij hij u als de heiden en de tollenaar”).

|37|

wordt concreet toegepast in de persoonlijke roeping tot vermaning. Daarmee zien we tegelijk het grote onderscheid tussen de naastenliefde, die in het Verbond wordt gevraagd én de bleke idee van de moderne medemenselijkheid. Van daar uit zal men nooit tot oefening van de tucht komen. Maar de naastenliefde is één van de grote motieven daarvoor! Die regel geldt in het Nieuwe Testament te sterker, nu de Heilige Geest over de gemeente is gekomen en iedere gelovige aan de zalving van Christus deel heeft, 1 Joh. 2, 27. Het Woord van Christus woont in de gemeente en het moet ‘rijkelijk’ daar, in die gemeente, wonen, „zodat gij in alle wijsheid elkander leert én terechtwijst”, Kol. 3, 16. Daarom is voor Jacobus het einde van alle wijsheid gelegen in de liefdedienst van het onderlinge opzicht in de broederschap van de gemeente: „Mijn broeders, indien bij u iemand van de waarheid afdwaalt, en een ander brengt hem tot inkeer, weet dan, dat, wie een zondaar van zijn dwaling terugbrengt, diens ziel van de dood zal behouden en tal van zonden bedekken”, Jak. 5, 19.20.

Iedere wortel van clericalisme snijdt de Bijbel radicaal door, zeker als het over de oefening van de tucht in de gemeente gaat, — die gemeente dat „koninklijk priesterschap”, 1 Petr. 2, 9; vgl. Ex. 19, 6. Het is de gemeente onder het Oude en het is de gemeente onder het Nieuwe Verbond, die wordt aangesproken op haar roeping tot tuchtoefening tot en met de afsnijding: „doet wie niet deugt uit uw midden weg”, 1 Kor. 5, 13; vgl. Deut. 19, 19. Dat is geen regel aan een kerkelijke élite gesteld. Het is geen geheime richtlijn voor een gesloten hiërarchie. Het staat — zelfs voor alle eeuwen — in een open brief aan heel de gemeente te lezen!

Het is ongetwijfeld waar dat in de gemeente ieder een eigen verantwoordelijkheid heeft en dat de ambtsdragers, de opzieners, in het geheel van de oefening van de tucht een eigen plaats hebben. Daar mag niemand hen van wegdringen met een beroep op de mondigheid van de gemeente en haar roeping zich heilig te houden. Want de mondigheid en de verantwoordelijkheid van de gemeente wil niet zeggen dat de kerk een demo-cratie is. Geen denken aan! De afgoderij met het volk moet juist vanuit de kerk, die haar Kóning kent, worden doorbroken. Haar hoofd is de Christus en Hij deelt in het geheel van de gemeente ook duidelijk afgetekende verantwoordelijkheden toe. In de eerbiediging van die verantwoordelijkheid en van dat gezag dat met de roeping meekomt, eerbiedigen wij dan het souvereine Koningschap van Christus. We zullen met de eigen roeping van de opzieners

|38|

in de tucht nog genoeg te doen krijgen in het vervolg van onze behandeling.

Maar omdat het de gemeente is, waarin het Woord van Christus woont, daarom begint de Kerkorde, wanneer ordelijk over de tucht wordt gehandeld, ook bij de onderlinge tuchtoefening tussen de gemeenteleden onderling:
„Wanneer iemand afwijkt van de zuivere leer of in zijn leven zich misdraagt, en dit een geheime zaak is, die geen openbare aanstoot geeft, zal de regel worden nageleefd die Christus duidelijk voorschrijft in Mattheus 18” (art 73).

En vervolgens:
„Geheime zonden mogen niet aan de kerkeraad worden bekend gemaakt, als de zondaar na persoonlijke, broederlijke vermaning of na vermaning met een of twee getuigen tot berouw komt” (art. 74, 1e gedeelte).

Het zijn toch wel bijzonder-opmerkelijke bepalingen! Het is hier niet alleen de enige keer dat in de Kerkorde met even zoveel woorden een kerkordelijke regel direct in de Heilige Schrift wordt verankerd, het is ook de enige keer dat de gemeente wordt ingeschakeld, met als uitgedrukt doel dat de kerkeraad niet zal worden ingeschakeld.

Enkele kanttekeningen hierbij.

In de eerste plaats is uit deze inzet van de behandeling van de kerkelijke tucht duidelijk dat de kerkeraad als het college van opzicht en tucht alleen dán krachtig in de Heilige Geest kan functioneren, wanneer dat gebeurt in het geheel van een gemeente die samenleeft en op elkaar toeziet, omdat men leeft uit de gelovige wetenschap dat allen leden van één lichaam zijn, 1 Kor. 12. Hier krijgen we ook weer oog op de samenhang van de beide sleutels van het Koninkrijk der hemelen. In de prediking en in heel het onderwijs van de gemeente (ook in het onderzoek van de Schriften binnen de gemeente! ) zal de gemeente geestelijk moeten worden gemobiliseerd tot haar primaire roeping in de oefening, van de christelijke tucht. Want deze verantwoordelijkheid van de gemeente is niet overdraagbaar! Het slot van art. 73 zegt dat eigenlijk met grote nadruk: de regel zal nageleefd worden, „die Christus duidelijk voorschrijft”. Schiet de gemeente hier tekort, dan frustreert zij de dienst van de ouderlingen in de oefening van de tucht en staat zij verantwoordelijk voor haar eigen afbraak die over haar zal komen als een oordeel van de Heilige.

In de tweede plaats maakt dit begin van de kerkordelijke bepalingen

|39|

over de christelijke tucht duidelijk, dat de tucht wezenlijk en daarom ook van meetaf de bedoeling heeft de zondaar te behouden in de weg van de bekering. Komt er op het broederlijk vermaan bekering, dan is het einde van de tucht bereikt, ook al zijn we nog maar in het vóórstadium!

Het is niet zo dat de vaststelling van een overtreding onherroepelijk een procedure in gang zet, die een eigen leven gaat leiden. Nee, ook hier gaat het er om het eigen karakter van de kerkelijke tucht in het oog te houden, ook in onderscheid van wereldlijke rechtsprocedures. Als de broeder van zijn dwaling is teruggebracht, is hij behouden en zijn de zonden bedekt, Jac. 5, 20. Het einde van de tucht betekent hier ook dat het dóel is bereikt.

In de derde plaats geeft de nadrukkelijke bepaling dat bij bekering van heimelijke zonden het college van de kerkeraad niet zal worden ingeschakeld, aan, van hoeveel betekenis het is dat de zonde om zo te zeggen zoveel als maar mogelijk is gelokaliseerd wordt. Daarvoor dienen ook de verder gaande tuchthandelingen, die noodzakelijk worden als er geen levens-omkeer komt. Daarover later. Maar daarvoor dient ook deze ingetogenheid en beheerstheid die van de gemeente in de onderlinge vermaning wordt gevraagd. Want niet alleen wordt de naam van de broeder nodeloos schade toegebracht als er meer ruchtbaarheid aan zijn zonde wordt gegeven, dan strikt noodzakelijk is, maar door het onnodige gerucht, de ongecontroleerde praterij krijgt de zonde (waarmee de broeder al heeft gebroken door Gods genade) toch nog weer mogelijkheid om als een infectie in het lichaam van de gemeente te werken.

Tenslotte — in de vierde plaats — een opmerking over de aard en de wijze van het broederlijk vermaan. Daarover spreken de hierboven geciteerde artikelen niet met even zoveel woorden. Maar in de vroegere redactie voegde het volgende artikel aan déze artikelen over het voorbereidend stadium van de kerkelijke tucht nog een waardevol element toe, dat het vermaan van de ‘heimelijke zonde’ ‘in liefde’ moet gebeuren. De broeder of de broeders die het vermaan tot de zondigende broeder laten uitgaan, mogen zich daarin niet door drift of partijschap laten beheersen. Dat behoort tot de werken van het vlees, Gal. 5, 19.20, en kan dus nooit dienstbaar zijn aan het heiligende werk van de Geest aan een zondaar in de gemeente. De eerste vrucht van de Geest die de apostel Paulus tegenover de werken van het vlees noemt is: liefde, Gal. 5, 22. Daarom roept hij de broeders in

|40|

de Galatische gemeenten op terecht te helpen „in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf”, Gal. 6, 1.

Wanneer tenslotte van een zonde aangifte wordt gedaan bij de kerkeraad, dan is het goede regel, voorzover het ‘geheime’ zonden betreft, dat allereerst gevraagd en gecontroleerd wordt of ‘de weg van Matt. 18’ gegaan is. Het besef dat dit noodzakelijk is, leeft wel onder ons, naar het mij voorkomt. Maar we mogen wél op onze hoede zijn voor het gevaar dat dit vragen en deze controle niet ontaardt in een administratieve aangelegenheid. Het gaat er maar niet om dat er even een formele informatie wordt getrokken, of er wel aan alle formaliteiten is voldaan. Maar de ambtsdragers hebben er op toe te zien dat de weg tot de denuntiatie (de aangifte) op kerkelijke en christelijke wijze is gegaan.

Het is natuurlijk anderzijds ook mogelijk vóórtgaande tuchtoefening, die noodzakelijk is geworden, te laten verzanden in een bevitten van gemeenteleden die hun roeping hebben verstaan. Maar dat neemt niet weg dat de kerkeraad, wanneer bij de aangifte van de zonde duidelijk blijk wordt gegeven van vleselijke hartstocht, van ongeestelijke praatzucht, van liefdeloosheid, van kil formalisme, allereerst dáárop heeft in te spreken in vermanende en opbouwende zin. Hebben de broeders die aangifte doen, het hunne gedaan om de zaak van de tafel van de kerkeraad áf te houden òf is het klaarblijkelijk de opzet geweest om het vóórstadium van de tucht zo vlug en zo formeel mogelijk door te komen óm er maar een kerkeraadszaak van te maken? In het tweede geval heeft de kerkeraad ongetwijfeld de bevoegdheid de denuntiërende broeders retour te sturen. Zij moeten dan nog aan het werk in het geheel van de geestelijke rechtspraak die in de gemeente is verankerd en dienstbaar aan de opbouw van de gemeente heeft te zijn. Ook van de bevoegdheid, de ‘exousia’ van de leden der gemeente tot onderling vermaan geldt wat de apostel van zijn bevoegdheid ten aanzien van de gemeente zegt: de Here heeft deze geschonken „om u op te bouwen en niet om af te breken”, 2 Kor. 10, 8.

Maar er is nog een enkel element dat uit dit voorbereidend stadium van de tucht onze aandacht moet hebben. Dat is het door de Kerkorde gemaakte onderscheid tussen geheime en openbare zonden.

|41|

 

3.2. Geheime en openbare zonden

Het gehele eerste gedeelte van de behandeling der christelijke tucht in de Kerkorde van de gereformeerde kerken wordt beheerst door het onderscheid tussen ‘geheime’ en ‘openbare’ zonden. Art. 73 stelt dat de regel van Matt. 18 zal worden nageleefd als de zonde „een geheime zaak is die geen openbare aanstoot geeft”. Die geheime zonden zullen, zegt art. 74, bij berouw niet bij de kerkeraad worden aangebracht. Maar anders staat het, gaat art. 74 verder, met geheime zonden die bij vermaning niet in berouw worden beleden of bij een openbare zonde. En nog eens is dit onderscheid waarneembaar, wanneer art. 75 de schuldbelijdenis bij bekering regelt: „wanneer iemand zich bekeert van een openbare zonde of van een geheime zonde die moest worden meegedeeld aan de kerkeraad, zal deze zijn schuldbelijdenis aanvaarden als daarbij voldoende tekenen van berouw gezien worden. De kerkeraad zal beoordelen of van deze schuldbelijdenis mededeling aan de gemeente gedaan moet worden”.

We hebben hier dus met een belangrijk onderscheid te maken! En de Kerkorde verbindt dit onderscheid aan de rechtsregel die Christus in Matt. 18 heeft gegeven.

Nu zegt de Kerkorde wel in art. 73 dat Christus in dit hoofdstuk duidelijk een regel voorschrijft. Maar slaan we onze Bijbel open bij Matt. 18, 15 dan kan het een ogenblik schijnen, alsof er maar weinig duidelijkheid is! Zelfs wat de tekst aangaat van wat Christus tot zijn discipelen heeft gezegd onmiddellijk nadat Hij hen de gelijkenis van het verloren schaap had verteld, die uitloopt op de lering: „Zó bestaat bij uw Vader, die in de hemelen is, de wil niet, dat één dezer kleinen verloren gaat”, Matt. 18, 14. Dan volgt: „Indien uw broeder zondigt ...”. Zo luidt de tekst tenminste in de onder ons gebruikelijke vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG). Leggen we er de Statenvertaling naast, dan valt ons een niet onbelangrijk verschil op. Hier is het begin van dit vers als volgt vertaald: „Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft ....”. Enkele verschillen tussen de beide vertalingen kunnen we wel voorbijgaan (al zijn ze niet zonder belang), maar aan het hoofdverschil moeten we toch apart aandacht geven. Het ‘tegen u’ uit de Statenvertaling is in de NBG verdwenen. Dat is

|42|

bij de meeste tegenwoordige vertalingen het geval1).

Men is dus blijkbaar van oordeel geweest dat de woorden ‘tegen u’ ten onrechte hier zijn opgenomen. Ook de meest-gebruikte handuitgave van het griekse Nieuwe Testament (Nestle-Aland) heeft aan deze woorden in de tekst slechts als het ware een secundaire plaats gegeven door aan te geven dat ze slechts in een deel van de handschriften worden aangetroffen. Zonder dat we ons nu ver op het pad van de handschriften-vergelijking wagen, mogen we evenwel rustig stellen, dat met volkomen duidelijkheid de overgrote meerderheid van de tekstgetuigen deze woorden wél heeft. Er begint zich dan ook de laatste tijd een lijn in de tekstuitgaven af te tekenen, die verraadt dat de druk van dit tekstgetuigenis toch te sterk blijkt voor de uitgevers van de tekst. Heeft men lange tijd deze woorden geheel uit de tekst geweerd, ze worden nu weer ‘toegelaten’, zij het nog slechts tussen vierkante haken. Wij gaan naar mijn overtuiging veilig als we ons op dit punt aan de tekst van de Statenvertaling houden.

Maar daarmee schijnen de moeilijkheden niet verminderd, maar juist vermeerderd te zijn! Zonder de woorden ‘tegen u’ zou men het woord van Christus direct van toepassing kunnen achten op alle geheime zonden, waarbij dan 1 Tim. 5, 20 „Wie in zonden leven, moet gij in aller tegenwoordigheid bestraffen, opdat ook de overigen ontzag hebben” de regel bij openbare zonden aangeeft2). Dat laatste is ongetwijfeld juist. Maar wordt door het ‘tegen u’ de categorie van de geheime zonden om zo te zeggen niet al te veel beperkt?

Uit de geschiedenis van de uitleg van dit woord van Christus blijkt dat men die zaak wel als een probleem heeft aangevoeld. Zo schrijft Calvijn in zijn verklaring van Matt. 18, 15 dat ‘tegen u’ niet aanwijst het onrecht aan iemand aangedaan, maar dat hierdoor onderscheid gemaakt wordt tussen geheime en openbare zonden. Het ‘tegen u’ wordt dan uitgelegd in de richting van ‘met uw medeweten’. De opvatting laat zich echter moeilijk handhaven. Het zondigen ‘tegen’ iemand komt in de Schrift teveel voor in de duidelijke betekenis van: ‘gericht tegen’ en: ‘ten nadele van’ dan dat we die betekenis hier zouden kunnen loslaten of verzwakken. Men vindt


1) Bij voorbeeld in de vertaling die H.H. Ridderbos in de Korte Verklaring geeft en in de weergave in Groot nieuws voor u.
2) Zie Kanttekeningen Statenvertaling.

|43|

het in de strikte en eigenlijke betekenis in de gelijkenis van de verloren zoon: „vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u”, Luk. 15, 18.21. Men treft het zo bij de apostel Paulus: hoererij is in onderscheid van alle andere zonden een zonde tegen het eigen lichaam, 1 Kor. 6, 18. De ‘zwakke’ broeder in onze levenspraktijk niet ontzien en zijn geweten kwetsen, is een zonde tegen hem en zo ook tegen Christus die voor die broeder immers zijn leven heeft gegeven, 1 Kor. 8, 12. We treffen diezelfde betekenis ook aan in de Griekse vertaling van het Oude Testament. Farao zegt, als de achtste plaag (sprinkhanen over het hele land) is gekomen tot Mozes: „Ik heb gezondigd tegen de HERE God en tegen u”, Ex. 10, 16. En verreweg de belangrijkste verwijzing voor dit gebruik van ‘tegen’ — dus niet in de bredere zin, van: met uw weten, maar in de strikte opvatting: ten nadele van — vinden we in het Evangelie direct nádat Christus ‘de regel van Matt. 18’ heeft afgekondigd aan zijn discipelen. Dan reageert Petrus met deze vraag: „Here, hoeveel zal mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven”, Matt. 18, 21. We treffen in een overeenkomstige plaats in het Evangelie naar Lukas hetzelfde in de mond van Christus: „zelfs indien (uw broeder) zevenmaal per dag tegen u zondigt en zevenmaal tot u terugkomt en zegt: ik heb berouw, zult gij het hem vergeven”, Luk. 17, 4.

We concluderen dat Christus hier zijn discipelen aanspreekt op de situatie dat in hun kring, de komende kerk van het Nieuwe Testament, iemand met zijn zonde één van de broeders kwetst, leed toebrengt, verongelijkt. Dan gaat het er niet om je te wreken en die zondigende broeder weg te stoten of af te schrijven. Nee, ook al is men zelf degene aan wie verongelijking is aangedaan, dan nog en dan juist moet men in de onderlinge samenleving van de broeders de Váder voor ogen houden: bij Hém bestaat de wil niet, dat één van deze kleinen verloren gaat! We hebben hier in een zeer persóónlijke toespitsing met de regel te doen: „weest heilig, want Ik ben heilig”, 1 Petr. 1, 16, als we maar vasthouden3) dat in deze heiligheid van God ook zijn wil en zijn werk tot verlossing van zondaren is begrepen. We zien hier op een heerlijke manier reeds in het vóór-stadium de tucht als remedie.

Maar betekent dit nu niet dat de Kerkorde ten onrechte voor héél het


3) Daarover spraken we in onze eerste paragrafen.

|44|

terrein van de geheime zonden, dat natuurlijk veel breder is dan de zonde tégen een bepaalde broeder, zo nadrukkelijk verwijst naar de regel van Matt. 18? Die vraag krijgt nog iets meer klem, als we bedenken dat zij die de Kerkorde hebben opgesteld, vrij zeker in het spoor van de exegese van Calvijn gingen. Valt met zijn ruimere exegese dan ook de grond voor de verbinding niet weg die art. 73 met Matt. 18 legt?

De vraag is op zichzelf van betekenis. De vraag heeft óók zeer groot belang voor het geheel van het gereformeerde kerkrecht en voor het wettige, rechtmatige Schriftgebruik in het kerkrecht.

Door zijn discipelen aan te spreken op de situatie dat één uit hun kring tegen hen persoonlijk een misslag, een zonde begaat, mobiliseert de Here die kring van discipelen als Verbondsgemeenschap, waarin de wet van de naastenliefde de praktijk van de verhouding tot die naaste beheerst, ook in de meest-moeilijke en meest-kwetsbare situaties. Christus stelt niet in abstracto gemeenschapsregels vast. Hij maakt ook geen theoretisch onderscheid tussen ‘openbare’ en ‘geheime’ zonden. Hij stelt niet onder die beide rubrieken twee lijsten van zonden op. Hij spreekt concreet en praktisch aan.

Daarom is het onjuist de uitleg van de woorden als het ware zo uit te rekken tot ze bruikbaar worden voor onze kerkrechtelijke gevallen. Maar anderzijds mag met evenveel nadruk worden gezegd dat wij, uitgaande van dit duidelijke woord van de Christus over ons gemeenschapsleven, zijn wil ook duidelijk leren kennen voor die gevallen, waarin de zonde zich wel niet tegen ons persoonlijk heeft gericht, zodat wij de gekwetste en verongelijkte partij zijn, maar waarin wij wel een zonde in kleine kring, op een beperkt gebied zich zien voltrekken. Ook dan gaat het, zoals we uit Matt. 18 kunnen leren, om het behoud van de broeder, zoals de Vader in de hemelen op het behoud van de zondaar uit is.

We mogen hier voor het kerkrecht verbreden en uitbreiden tot het geheel van de geheime zonden. Omdat de wil Gods in Christus Jezus in al die situaties één en dezelfde is. Daarom kunnen we uit volle overtuiging ons aansluiten aan de tekst van het ‘klassieke’ art. 73 van de Kerkorde, zonder dat we de exegese van Calvijn, vader van het gereformeerd kerkrecht, op dit punt delen4).


4) Vgl. hier ook de goede uiteenzetting van Joh. Jansen, Korte Verklaring

|45|

De vraag welke zonde geheim is, kan in het algemeen moeilijk een bevredigend, een sluitend antwoord krijgen. Er zijn duidelijke gevallen, naar beide kanten. Een zonde ‘onder vier ogen’ gepleegd, is een ‘verborgen’ zonde5). Een zonde, die in het openbaar is gepleegd en bij de gehele gemeente bekend en haar tot een ‘ergernis’ in de Schriftuurlijke zin van het woord, nl. een aanstoot, een verleiding tot zonde is geworden, is uit de aard der zaak nooit tot de geheime zonden te rekenen. Hier behoeft en hier mag niet eerst nog eens ‘de weg van Matt. 18’ gegaan worden vóór de gemeente — in haar voorgangers — in actie komt om het kwaad te weren en de gemeente te behoeden.

Maar tussen de beide uitersten in ligt een brede reeks van mogelijkheden. Daarbij is de vraag ‘geheim’ of ‘openbaar’ dikwijls niet te beantwoorden buiten de concrete situatie om. In een grote gemeente kan een zonde nog als in het verborgene bedreven gerekend worden als slechts enkelen er van weten. Er is dan nog geen infectie-haard voor de gemeente als zodanig. Maar de situatie verandert wanneer het een kleine gemeente betreft en de uitbrekende zonde daar in die gemeente aan een aantal broeders bekend is. Dat aantal kan dan louter rekenkundig, hetzelfde zijn als de ‘enkelen’ in een grote gemeente. Maar de rekenkunde heeft hier het laatste woord niet. De gemeente als gemeente van Christus kan onder de dreiging van de zonde zijn komen te liggen. De gelovige reactie op deze greep van de Satan naar de keel van de gemeente zal dan daaraan aangepast hebben te zijn. Want ‘het behoud van de zondaar’ is doel van de tucht, ook in de broederlijke vermaning. Maar het is niet het enige doel, de absolute doelstelling. Die eerste doelstelling mag de andere: ‘het behoud van de gemeente in de vreze Gods’ niet frustreren. Want het gaat in beide doelstellingen om de heiligheid van God en van de gemeente, waarin Hij wil wonen door zijn Geest.


Kerkenordening (1923), pag. 315. Het is jammer dat Jansen in de tweede en derde druk van zijn Korte Verklaring geen weerstand bood aan de tekst-verkorting van Matt. 18, 15.
5) Hoewel ook hier niet alleen maar theoretisch gesproken kan worden. Er is terecht herhaaldelijk op gewezen dat helaas ook een deel van de gruwelijke werkelijkheid van de zonde is dat zich in een heel kleine kring een zo grote, godslasterlijke uitgieting van boosheid van misdadigheid voor kan doen, dat de gruwelijke aard van de zonde haar van openbaar karakter maakt. Dat zal de reactie dan ook hebben te bepalen.

|46|

Wat theoretisch moeilijk in een sluitende opsomming is te vatten, is praktisch door het geloof wel degelijk te onderkennen en te onderscheiden. We krijgen ook in het geval van, de doorwerking van de macht der zonde de veelvormigheid van het leven maar moeilijk in een theoretische greep. We staan gelukkig nooit zonder de norm van het goede Woord Gods, dat zijn krachten doet naar Gods welbehagen als wij ons er maar gewillig aan dienstbaar maken en uit moeilijke situaties niet weglopen. De deserteur zal wellicht het theoretische smoesje vlug bij de hand hebben. De „goede soldaat van Christus Jezus”, 2 Tim. 2, 3, weet zich in de praktijk van de veldtocht te rechter tijd zijn wapen door zijn Heer gereikt.

|47|

 

3.3. De intensivering van het broederlijk vermaan

Er loopt nog een weg van het broederlijk vermaan naar de aangifte van een volgehouden zonde door een broeder bij het college dat is geroepen opzicht en tucht over de gemeente te oefenen, de kerkeraad.

Het is de weg van de getuigen.

De HERE had in het Oude Verbond al nadrukkelijk deze bescherming voor een goede rechtsgang en dat tegen alle rechtsverkrachting en overhaasting een plaats gegeven, toen Hij verordende: „Een enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen optreden ter zake van enige ongerechtigheid of zonde, welke ook, die hij begaan mocht hebben: op de verklaring van twee of drie getuigen zal een zaak vaststaan”, Deut. 19, 15 en Hebr. 10, 28, vgl. ook een soortgelijke bepaling met betrekking tot het voltrekken van de doodstraf in Deut. 17, 6 en Num. 35, 30 1).

Die lijn trekt Christus eenvoudig door, wanneer Hij in de kring van zijn discipelen over de ‘getuigen’ spreekt: „Indien hij (de broeder die zondigt) niet luistert, neem dan nog een of twee met u mee, opdat op de verklaring van twee getuigen of drie elke zaak vaststa. Indien hij naar hen niet luistert zeg het dan aan de gemeente”. Matt. 18, 16. Daarbij sluit de Kerkorde weer aan in art. 74 door in het eerste gedeelte te stellen dat „geheime zonden niet aan de kerkeraad mogen worden bekend gemaakt, als de zondaar na persoonlijke broederlijke vermaning of na vermaning met een of twee getuigen tot berouw komt”, terwijl het tweede gedeelte van dit artikel bepaalt dat als de zondaar geen gehoor geeft, wanneer hij „over een geheime zonde naar de regel van Mattheus 18 is vermaand”, dit aan de kerkeraad zal worden meegedeeld.

De getuigen ontvangen déze naam, getuigen, omdat zij een plaats in


1) Hoe de HERE waakt tegen het kwaad van het ‘valse getuigenis tegen de naaste’ blijkt wel heel duidelijk uit het feit dat het verbod daarvan een plaats in de 10 woorden van het Verbond heeft gekregen, Ex. 20, 16; Deut. 5, 20. De voorlezing in de christelijke eredienst iedere zondag bedoelt niet slechts in het algemeen tegen alle liegen en bedriegen te waarschuwen, maar vóór alles de broederlijke omgang in kritische situaties zuiver te houden. Zie over de ‘misdadige getuige’ nog Deut. 19, 16-19. En voor het Nieuwe Testament Hand. 6, 13; 7, 58.

|48|

een rechtsgang ontvangen. De zaak in geding moet vaststaan. Vindt de zaak tegen de broeder voortgang, dan wordt van de getuigen niet gevraagd wat hun mening over een broeder is. Dat ligt niet binnen het rechtsbereik van de getuigen. Het gaat niet over hun subjectieve oordeel over een medebroeder. Zij moeten garant staan voor de feiten. Zij moeten kunnen getuigen dat een broeder door een medebroeder op een zonde is aangesproken. Zij moeten kunnen getuigen dat de zondigende broeder niet met zijn zonde heeft willen breken. Om die feiten gaat het. Het getuigenis aangaande die feiten vormt de grondslag van de verdere procedure, zoals die daarna in handen van de kerkeraad komt2).

Daarmee is van de aard en de functie van dit getuigenis echter niet alles gezegd. De broeder die als eerste de vermaning deed uitgaan (onder vier ogen) treedt straks als getuige ten overstaan van de kerkeraad op. De vermaner wordt getuige. Maar bij de broeder of broeders die erbij worden geroepen is het omgekeerde het geval. De één of twee broeders, die de eerste broeder wanneer hij voor zijn vermaan geen ingang vindt, meeneemt, treden niet alleen als getuigen op, maar wanneer zij het vasthouden aan de zonde constateren, treden zij in het vermaan van de eerste broeder. De getuigen vermanen mee. Het broederlijk vermaan wordt geïntensiveerd! Zo wil de Heilige Geest nog krachtiger op de zondigende broeder inwerken tót overwinning van de zonde en tót behoud van de zondaar. En wanneer — onverhoopt — de zondaar aan het geïntensiveerde vermaan van nú twee of drie broeders geen gehoor geeft, dan leggen de getuigen van déze volgende feiten getuigenis af tegenover de kerkeraad:
1) van de zonde, die zij moesten constateren;
2) van het vermaan over de zonde;
3) van het vasthouden aan de zonde;
4) van het geïntensiveerde vermaan:
5) van het desondanks toch nog niet breken met de zonde.

Dat zó de rechtsgang in het vóórstadium van de kerkelijke tucht is, blijkt duidelijk uit de woorden van Christus. De één of twee die de vermanende broeder met zich neemt worden in Matt. 18, 16 ‘getuigen’ genoemd. Zij worden er dus bij geroepen om de aanvankelijke stand van zaken mee te bevestigen. Maar dat gebeurt eerst dan ten


2) Vgl. Strathmann in Kittel/Friedrich, Wörterbuch zum Neuen Testament IV, pag. 493.

|49|

overstaan van de gemeente, zegt Christus in vers 17, als de zondaar ook aan hen (meervoud!) geen gehoor geeft. Het meervoud vóóronderstelt en sluit in dat de erbij geroepen broeders een actieve rol in de voortgang van het vermaan hebben gespeeld.

De Kerkorde heeft dit in het tweede gedeelte van art. 74 samengevat door te spreken over: vermaning „naar de regel van Mattheüs 18”. Gelukkig is een schijn van onduidelijkheid in het vroegere art. 73 weggenomen. Daar lazen we in vele tekstuitgaven van de Kerkorde een afwisseling van ‘door’ en ‘voor’: de zondaar wordt over de heimelijke zonden „door één, en in ’t bijzonder, of voor twee of drie getuigen vermaand”. Maar D. Deddens heeft er in zijn tekstuitgave van de Kerkenordening van De Gereformeerde Kerken in Nederland3) op gewezen dat dit ten onrechte is „gelijk uit de Latijnse uitgaven der K.O. blijkt” 4).

Het misverstand dat er door de eerste broeder, die zijn vermaning heeft doen uitgaan, één of twee bij worden geroepen die dan niet meer zouden hebben te doen dan te constateren dat ‘een’ vermaning tot de desbetreffende broeder is uitgegaan en die dan vervolgens eventueel van dát enkele feit getuigenis hebben af te leggen, — dat misverstand moet met wortel en tak worden uitgeroeid!

Het strijdt immers met de duidelijke tekst van de regel van Matt. 18. Daarbij is er dan ook nog op te wijzen dat het ‘vaststaan van de zaak’ vanzelfsprekend niet tot het uitgaan van de vermaning-zonder-meer beperkt kan worden. En het strijdt ook met de duidelijke tekst van het in deze Kerkorde-artikelen onmiddellijk in de Schrift verankerde geschreven recht van de kerken.

Dat is niet toevallig!

Want de getuigen functioneren in een procesgang die in dienst staat van de voortgang van het Woord en van de heerschappij van het Woord. Als zij er dus bij geroepen worden, dan spreekt vanzelf dat ze niet slechts ‘objectief’ constateren dát er vermaan uitgaat tot een broeder in de gemeente, maar dat ze van hun kant zich in het werk van die vermaning ook laten inschakelen, wanneer metterdaad blijkt dat de vermaning-naar-het-Woord geen gehoor, geen ingang vindt.


3) Een uitgave van Oosterbaan & Le Cointre B.V., Goes, zonder jaartal.
4) Vgl. bij voorbeeld voor Middelburg 1581, F.L. Rutgers, Acta Nederlandsche synoden der 16e eeuw, pag. 397.

|50|

Het ligt voor de hand dat zij, als erbij-geroepenen, eerst luisteren. Door te luisteren nemen ze stand van zaken op en voldoen zij in hun bijzondere positie tegelijk aan de eis dat er ook ‘wederhoor’ plaats heeft te vinden. Toen ze door de éne broeder werden gevraagd om naar de zondigende broeder mee te gaan, hebben ze van zìjn kant uit de aard van de zaak de stand van zaken gehoord. Nu horen ze van beide kanten. Als het in de rechtsgang in dit vóórstadium goed is en de eerste broeder dus geen ‘valse getuige’ is, dan zien ze het aanvankelijk rapport bevestigd. Verandert dan de situatie niet bij de zondaar, die vermaand wordt, dan kàn het eenvoudig in de christelijke gemeenschap niet anders, of het Woord en de Heilige Geest drijft ook hen uit om aan de vermaning deel te nemen. Men kan toch de zondaar niet ongewaarschuwd laten? Er wordt hier maar geen louter formele rechtsregel geschreven. De christelijke gemeenschap wordt gemobiliseerd.

Maar hier valt dan ook opeens licht op de rijkdom van het werk van de Heilige Geest, ook in de bediening van de tweede sleutel van het Koninkrijk der hemelen, terwijl we nog maar in het stadium van de vóórbereiding voor de disciplinaire tuchtoefening zijn.

Want wanneer het vermaan van de één in de gemeente steun krijgt van het vermaan van de ander, dan dringt het Woord Gods als het ware van onderscheiden kant aan op de vesting van het hart van die broeder, die aan de zonde vasthoudt. Want de Here schenkt in de gemeente aan ieder zijn eigen gave. Dat mag ook in dit werk zichtbaar worden.

Daarom is het geen onbelangrijke of onverschillige zaak, wie als getuige wordt gevraagd of, wanneer het een tweetal getuigen is, wie mee worden gevraagd. Ook die keuze moet zich bij de broeder die met een zondigende broeder op de weg van de heilige rechtsgang van God gaat lopen, in wijsheid gebeuren en niet zonder gebed. Zelfs het aantal is hier geen onverschillige zaak: „nog één of twee”, Matt. 18, 16. Het staat in de vrijheid van de broeder, of hij één of dat hij twee broeders mee zal vragen, als hij weet dat hij verder moet op de ingeslagen weg. Het staat in zijn vrijheid. Maar het is de vrijheid van een, die in liefde moet dienen.

Het kan zijn dat de keuze op slechts één broeder valt óf om de kring, waarin de zonde bekend wordt zo klein mogelijk te houden óf omdat in de aard van de zaak zelf beperkingen liggen ten aanzien van de keuze. Maar het is ook mogelijk dat de broeder die de weg van Matt.

|51|

18 gaat, van oordeel is dat het in dit bepaalde geval goed is twee getuigen mee te nemen. De aard van de zonde of het karakter van de zondaar kan daartoe brengen. Daarbij kan een rol spelen dat bij de broeders, die worden aangezocht, naar het oordeel van de eerste broeder, in combinatie die gaven van onderscheiding en van overreding met de Schriften aanwezig zijn, die onder Gods zegen de hardheid van het hart zullen kunnen breken.

Als het aantal van de broeders, die als getuigen worden meegevraagd, al niet onverschillig is, dan natuurlijk ook niet de vraag welke broeder of welke broeders. Ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is. En ieder, die tot vermaan geroepen wordt, zal het op zijn eigen wijze doen. Maar het is alles dienstbaar aan de dóórgang van het werk van de Geest tot behoud van de zondaar. Wat de één niet weet, valt de ander te binnen. Uit het Woord zal de één dit vermaan naar voren halen en de ander weer iets anders.

Hoe eenvoudig naar de maatstaf van deze wereld is dit werk! Dit werk, dat als het met positief resultaat wordt bekroond, niet eens aan de kerkeraad bekend wordt. Laat staan in een brede kring daar buitenom. Het komt niet verder dan die hele kleine kring van twee, drie broeders. Zij en zij alleen zijn onder de mensen getuigen van het berouw. De zonde wordt bedekt door de liefde, 1 Kor. 13, 7; Jac. 5, 20. Maar er is volgens het eigen woord van de Christus blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar die zich bekeert, Luk. 15, 10, — van die engelen die voortdurend zien het aangezicht van de Vader, die in de hemelen is, Matt. 18, 10, en die in het verbórgene ziet, Matt. 6, 6.18, en wiens wil het niet is dat de zondaar verloren gaat, maar zich bekeert en leeft, Ez. 18,23. Hij heeft de Zoon daarom ook gezonden om het verlorene te zoeken en te redden, Luk. 19, 11, vgl. Matt. 18, 11.

Daarom is het deze door de Vader in de wereld gezonden Zoon die in de kerk van het Nieuwe Verbond vanaf het begin van de tuchtoefening het element van de intensivering heeft ingebracht en daartoe de broederschap mobiliseert. De tucht is rechtsbediening. Maar rechtsbediening in het Koninkrijk der hemelen en onder de heerschappij van het Woord der genade. „Door de vermaningen — ook déze vermaningen! — wordt de genáde medegedeeld” (Dordtse Leerregels). Daarom wordt de tucht terecht remedie genoemd, genéésmiddel. De zondaar is zeker niet slechts een lijdelijk patiënt: een arme stakker. Hij staat verantwoordelijk en hij staat schuldig. De remedie is dan ook een

|52|

vermáning, die een appèl doet op geloof en op bekéring. Maar de vermaning mag dan ook remedie worden genoemd. En in de intensivering van de remedie bij onbekeerlijkheid is in de Geest die Here in de kerk aanwezig die gezegd heeft: „zij, die gezond zijn, hebben geen geneesheer nodig, maar zij die ziek zijn”, Matt. 9, 12.

Gezegend de kerk, die de tucht niet ontwent! In haar heeft de Heilige Geest zijn woning.

We hebben voor deze zaak nu wat breder aandacht gevraagd omdat bij ieder volgend stadium van de tucht dit moment van intensivering weer kan worden opgemerkt. Want de stijl van de christelijke tucht, die hier door Christus met gezag is geopenbaard, beheerst de hele gang en voortgang. En is zelfs aan de uitgang ervan nóg zichtbaar. Voor het geloof wellicht dán het duidelijkste.