|7|
De titel van deze eerste paragraaf over de kerkelijke tucht is een vraag. En die vraag is geméénd!
Toen Abraham Kuyper kort na de Doleantie van 1886 bij zijn brede verklaring van de Heidelbergse Catechismus E voto dordraceno was toegekomen aan de behandeling van de 31e zondagsafdeling, aan de leer van de sleutels van het hemelrijk 1), schreef hij reeds in die tijd dat in de protestantse wereld de tweede sleutel, die van de tucht, feitelijk in onbruik was. Hij voert de modernen, de ethischer en irenischen van zijn dagen als volgt sprekende in:
„Op mijn kerkdeur zit gans geen sleutel meer. Wie wil, kan bij ons inkomen. Tenzij om kerkelijke geschillen (denk aan het doleantieconflict!, J.K.), zullen we niemand de deur wijzen. ‘Open hof’ is tegenover de Belijdeniskerk zelfs onze leuze”.
Even later onderstreept Kuyper het feit van die tuchtloze situatie nog eens krachtig:
„Het is dus niet te veel gezegd, zo we beweren, dat bij de Modernen, de Ethischen en de Irenischen de Sleutelmacht doodeenvoudig is afgeschaft en niet meer bestaat”. Er schijnt bij sommigen wel ernst gemaakt te worden met de eerste sleutel, die van de bediening van het Woord, maar dat kan het verwerpen van die tweede sleutel niet goedmaken: „Wel wordt ze, nl. de sleutelmacht, door de Ethischen meer dan door de Irenischen, min of meer gehandhaafd in de Bediening van het Woord, d.w.z. als constitutionele uitspraak op de kansel van binding der zonde; maar ook hierbij is het begrip van Bediening des
1) Kuyper schreef deze vier-delige kommentaar op de Catechismus aanvankelijk ais een reeks hoofdartikelen in zijn weekblad De Heraut. Het eerste artikel verscheen in het jaar van de Doleantie, op 26 december 1886. Nadat in vaste regelmaat niet minder dan 324 artikelen waren verschenen, publiceerde hij bijna 8 jaar later, op 28 mei 1894 het laatste artikel in deze reeks. De toelichting verscheen als boek in vier delen in de jaren 1892 tot 1895, vgl. J.C. Rullmann, Kuyper-bibliografie III (omvattende de jaren 1891 en volgende), Kampen 1940, pag. 52-57. De behandeling van Zondag 31 valt dus kort na ‘de reformatie van 86’ — en wordt in twaalf hoofdstukken gegeven.
|8|
Woords geheel scheef getrokken; en als kerkelijke rechtspraak kennen ook de Ethischen de Sleutelmacht ganschelijk niet meer” 2).
Kuyper spreekt hier niet over de gereformeerden, al oefent hij iets verder op in zijn verhandeling ook wel enige kritiek op de tuchtpraktijk bij de afgescheiden broeders, de toenmalige christelijke gereformeerden 3). We mogen ook noteren dat de reformatorische gehoorzaamheid van ‘1834’ en van ‘1886’ ondanks alle onvolkomenheid in vleselijke drift èn in vleselijke lauwheid toch een opleving over heel de linie bewerkstelligde, ook met betrekking tot de ambtelijke bediening in de kerk. Daar zelfs allereerst! En dus óók inzake de bediening van de christelijke tucht in het midden van de gemeente.
Toch hadden óók de gereformeerden wel direct door Kuyper genoemd mogen worden toen hij schetste, hoe hachelijk het er met de kerkelijke tucht voorstond!
Reeds twee eeuwen eerder noteerde één van de grote voormannen van de Nadere Reformatie in de Nederlanden, Jacobus Koelman, dat hij had gehoord dat te Amsterdam „in achttien jaren niet eenen is geëxcommuniceert” 4). En de kenner van de Amsterdamse
2) A. Kuyper, E voto dordraceno III, pag. 264,
265. Meestal worden in de 19e eeuw de ‘ethischen’ en ‘irenischen’
onder één noemer gebracht: de ethisch-irenische richting. Als er,
zoals hier bij Kuyper, een onderscheid wordt gemaakt, dan zal hij
bij de ethischen op J.H. Gunning en D. Chantepie de la Saussaye
en hun directe geestverwanten en leerlingen doelen en bij de
irenischen op figuren als Nic. Beets, de man van ‘ernst en vrede’
en van dóen (d.w.z. van handelen) dóór laten (dus door
passiviteit), vgl. over Beets als irenicus vooral de studie van
A.C. Honders, Doen en laten in Ernst en Vrede, ’s
Gravenhage (1963).
3) A. Kuyper, a.w., pag. 266. De kritiek van Kuyper
richt zich op het al te gemakkelijk overgaan tot het ‘schrappen’
uit het ledenregister der kerk van de namen van diegenen met wie
de kerkeraad moeilijkheden had. Kuyper zegt: „op grond van
kerkelijke bisbiljes” (= gekibbel) en dat in een gemeenschap die
voor zich de naam opeist van „de ware kerk”! Er mag wel
op worden gewezen dat op dit punt de statig voortschrijdende rij
van hoofdartikelen in De Heraut toch nog de kruitdamp van de
actuele kerkstrijd laat ruiken. We zijn bij het verschijnen van
de toelichting op zondag 31 midden in de onderhandelingen tussen
Christelijk gereformeerden en Nederduits gereformeerden
(dolerenden) en in het debat over ‘separatie’ of ‘doleantie’, een
debat waarin ook het zicht op de kerk beslissend was. Dit
hoofdstuk verscheen al als hoofdartikel in De Heraut van
3 mei 1891. Vgl. over deze tijd, waarin de kansen op de
kerkelijke vereniging uitermate klein schenen H.Bouma, De
Vereniging van 1892, Groningen 1967, pag. 112, 113.
|9|
kerkgeschiedenis bij uitnemendheid, dr. Evenhuis, valt op dit punt Koelman bij 5). We horen een profetische hartekreet bij Koelman als hij schrijft: „Men wil onder ons niet geloven, dat het nalaten van het oefenen van de Discipline (d.w.z. van de kerkelijke tucht, J.K.) is geweest, en is, en zal verder wezen het verderf van de Kerk van Nederland” 6). We zijn in deze ontboezeming bij het hart van de beweging der Nadere Reformatie: de geloofsstrijd om in doorgaande reformatie de kerk te dienen en te mogen behouden als het heilig huis des Heren.
De klacht wordt in de achttiende eeuw overgenomen door de predikant van Zwolle, Henricus Ravesteijn: „Dog als men den tegenwoordigen toestant van de Kerke eens van naby bezigtigt, zo moeten immers alle degenen, die verstand hebben, en als getrouwen in den Lande gewoon zyn te zugten over de grouwelen des Lands en der Kerke, met heete tranen bewenen, dat de Kerkelyke Tugt of Christelyken Ban, byna geheel schynt verbannen, en onder de afgeschafte wetten gerekent wort: Men vangt niet alleen de kleine vossen niet, die den wvngaart bederven, maar men dult zelfs honden en zwynen; men verwerpt zo bezwaarlyk ketterse menschen, maar voet dezelven veeleer in den schoot der Kerke, wat grouwel-gevoelens zy ook opentlyk of bedektelyk toegedaan zyn: En wie weet niet, wat moeite en tegenstand getrouwe Opzienders dikwils hier en daar vinden, eer zy bekende Godtverzakers ten voorwerpe van Kerkelyke en Burgerlyke straffen gestelt zien. En met betrekking op de zeden, men dult zodanigen, die zig aan openbaren laster schuldig maken, en ach dat zulken, als men de Kerkelyke Tugt omtrent hen oeffenen wilde, niet wel
4) De uitspraak bij S.D. van Veen, Kerkelijk opzicht
en tucht (in de reeks: Uit onzen bloeitijd.
Schetsen van het Leven onzer Vaderen in de XVIIe Eeuw, serie II,
no. 6), Baarn 1910, pag. 36. Cf. Voetius, Pol. Eccl.
III, pag. 846
5) R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam III. De kerk
der hervorming in de tweede helft van de zeventiende eeuw:
nabloei en inzinking, Amsterdam 1971, pag. 27. Evenhuis
schrijft o.m.: „Ik noteerde in het jaar 1659 het laatste geval
(nl. van de zogenaamde eerste trap van de censuur).... Daarna
komt het praktisch niet meer voor, niettegenstaande het feit dat
de classis de kerkeraad vermaant de kerkelijke tucht toch niet te
verwaarlozen en de kerkeraad zich op dit punt ‘bezint’.”
In 1623 stond het er nog geheel anders voor, cf. Voetius,
Pol. Eccl. III, pag. 938 v. Op oudejaarsdag de publieke
excommunicatie van 10 leden.
6) Bij S.D. van Veen, t.a.p.
|10|
zomtyts hulpe in de poorten, ja zelfs by Kerkelyke personen zogten! Helaas de Tugt, de Ziel onzer Kerke schynt uit het lighaam verhuist; de Kerke schynt voor een groot gedeelte niet alleen gevaarlyk krank, maar als een Lyk, dat veel eer schynt begraven, dan gekoestert te moeten worden, op dat het niet en stinke: die de breuke tragten te heelen en te versterken het overige, eer dat sterven zoude, worden voor beroerders in Israël van sommigen gehouden, en vinden veel tegenstant. Waarlyk een allerbeklaaglykst en voor Kerk en Burgerstaat ten hoogste schadelyk Kerkverval!” 7).
Wanneer in het begin van onze eeuw, in het jaar 1912, H.
Bouwman, die aan de Theologische Hogeschool te Kampen het
kerkrecht heeft gedoceerd, zijn boek laat verschijnen De
kerkelijke tucht 8), horen we voor de
gereformeerde kerken elders dezelfde klacht:
„Te betreuren is het, dat de meeste kerken, die haar ontstaan
danken aan de actie van Calvijn, den sleutel van de tucht over
leer en leven hebben laten vallen. Wie met enige opmerkzaamheid
de geschiedenis en den huidigen stand van de Presbyteriaanse
kerken in Schotland, Engeland en Amerika gadesloeg, en niet
onbekend is met de kleine Gereformeerde groepen in andere landen,
zal tot geen andere conclusie komen dan dat, kleine
uitzonderingen daargelaten, de sleutel van de tucht in
schriftuurlijken zin is weggevallen” 9).
De kerkelijke praktijk en de theologische bezinning houden, zoals wel vanzelf spreekt, gelijke tred. Of liever: vertonen dezelfde inzinking. Berkouwer wijst er in zijn tweede studie over De Kerk op dat in 1937 in Duitsland werd opgemerkt, dat de leer van de sleutelmacht in de algemene theologische beweging van de laatste honderd en vijftig jaar geen rol meer heeft gespeeld 10).
7) H. Ravesteijn, De Nasireer Gods enz.,
Amsterdam 1731, pag. 356, 357.
8) H. Bouwman, De kerkelijke tucht naar het Gereformeerde
Kerkrecht, Kampen 1912. De verhandeling is later praktisch
geheel opgenomen in Bouwman’s tweede deel van zijn
Gereformeerd Kerkrecht.
9) H. Bouwman, a.w., pag. 21.
10) G.C. Berkouwer, De Kerk II. Apostoliciteit en
heiligheid (reeks: Dogmatische studiën), Kampen
1972, pag. 192. Berkouwer citeert een uitspraak van Hans Freiherr
von Campenhausen uit een opstel Die Schlüsselgewalt der Kirche,
dat verscheen in Evangelische Theologie van 1937, pag.
143.
|11|
De schets, die Bouwman van de situatie in presbyteriaanse en gereformeerde kerken in het buitenland gaf, beantwoordt ook vandaag aan de (droeve!) werkelijkheid. We kennen uitzonderingen. We mogen dan in dankbaarheid onze zusterkerken onder meer in Canada en in Korea noemen. Maar nog meer dan in Bouwman’s tijd geldt: het zijn ‘kleine uitzonderingen’. En wie met de situatie van de gereformeerde kerk in Hongarije en omringende landen enigszins van dichtbij vertrouwd is, weet hoe ver de machteloosheid in de kerkelijke praktijk is voortgeschreden en dat dit géén zaak is van na de tweede wereldoorlog!
Maar ook in de situatie in Nederland is na de reformatorische opleving na ‘1834’ en ‘1886’ gewijzigd en dat in hoe langer hoe sneller tempo. Afscheiding en Doleantie zijn in de eertijds ‘gereformeerde kerken’ om zo te zeggen uitgewerkt, ook wat de wederkeer tot de ‘tucht der vaderen’ betreft. De leertucht-farce in het geding over de leer van de verzoening naar aanleiding van de opvattingen van dr. H. Wiersinga is hiervan het meest-overtuigende bewijs.
Dat betekent echter voor die kerken, die de roeping willen blijven erkennen om christelijke tucht over de gemeente te oefenen, een geïntensiveerd isolement!
Daarbij moet ook worden overwogen, dat het gehoorzaam praktisch werken in de bediening van de tucht in heel veel gevallen betekent een roeien tegen de stroom op. Dat ook wanneer het met alle lankmoedigheid en met alle wijsheid gebeurt de gehoorzaamheid hier als vanzelf de algemene opinie tegen heeft en impopulair is, óók binnen de eigen gemeente. Met de mond kan de tucht nog als noodzakelijk en geboden worden beleden, terwijl de tucht-eloosheid allang in de kerkelijke praktijk overheersend is. De crisis in de kerken van de Vrijmaking in de zestiger jaren heeft hier mede één van de beslissende achtergronden. We gingen als kerken-gemeenschap langs de rand van de afgrond vanwege de onwil om door de tucht heen te behouden. Inzonderheid: de tucht over ambtsdragers, de ‘leertucht’. Een hachelijke zaak.
Daarom is gehoorzaamheid van het gelóóf nodig. En daarom ook en voor alles bezinning op de Schriftuurlijke grondslagen van de christelijke tucht.
Een bijdrage daaraan hopen we in het volgende te geven. Niet meer dan een bijdrage. We hebben niet eens meer de gelegenheid om in
|12|
de breedheid, de uitvoerigheid, waarmee Kuyper te werk kon gaan — óók wel eens de breedvoerigheid èn breedsprakigheid! — de zaken aan de orde te stellen. Tegen tien artikelen van hem staat ons de ruimte van één of hoogstens twee ter beschikking. Maar we zullen toch proberen vanuit onze enige norm, de Heilige Schrift, een overzicht over het geheel van de kerkelijke tucht te geven. Eerst een enkele opmerking over grondslag en regel van de christelijke tucht, vervolgens de praktijk.