|24|

2. De omschrijving van de kerkelijke tucht

 

2.1. De definitie zelf

Waarover hebben we het eigenlijk, als we spreken over de kerkelijke tucht? Hoe kunnen we de tucht omschrijven?

Dat het antwoord op die vraag van grote betekenis is, kan ons in de eerste plaats duidelijk zijn uit de kerkelijke geschiedenis van onze eigen tijd en in ons eigen land. En vervolgens is het ook, zij het op heel andere manier, niet minder duidelijk uit onze ‘kerkelijke papieren’, uit de 16e en 17e eeuw.

Wat houdt de kerkelijke tucht in? En hoe heeft de kerk dus tucht te oefenen? Velen zeggen tegenwoordig dat de gereformeerde kerken in Nederland zich aan die vragen voorgoed hebben vertild, toen ze eerst in het jaar 1926 de leertucht oefenden in het conflict-Geelkerken (over de onfeilbaarheid van de Heilige Schrift) en toen vervolgens in 1944 en volgende jaren hoogleraren, predikanten, ouderlingen en diakenen aan de lopende band en soms bij vele tientallen tegelijk geschorst en afgezet werden. Daar hebben, zo redeneren velen, die kerken een trauma van overgehouden. Ze kijken wel uit nóg eens de vingers te branden!

Zo is dan — om tóch nog iets uit de failliete boedel van de gereformeerde tuchtoefening te redden — het onderscheid ingevoerd tussen judiciële en justitiële leertucht. In het eerste geval zouden de kerken (voorshands?) volstaan met een judicium, een uitspraak over een afwijking in de leer te doen. In het tweede geval zouden daar dan rechterlijke handelingen op moeten volgen, de handelingen van schorsing en van ontzetting uit het ambt en eventueel ook van verdere bediening van de tucht over de ambtsdragers als leden van de gemeente.

We hebben hier met een onderscheiding te doen, die als veiligheidsklep moet dienst doen: de kerk doet toch wát. Ze komt in ieder geval (schijnbaar) voor de waarheid op en zet de voet dwars aan de dwaling. Maar tegelijk is het ‘voordeel’ dat een kerkelijk schisma wordt ontweken.

Ook in de kerkelijke gemeenschap die zich van de Gereformeerde Kerken in 1967 en volgende jaren heeft losgemaakt en nu bekend staat onder de naam Nederlands Gereformeerde Kerken, wordt deze mening gepropageerd. Zo zouden bij voorbeeld de kerken tegenover

|25|

de theorie van ds. B. Telder e.a. over de gestorven gelovigen hebben kunnen volstaan met een afwijzend oordeel. Dit voorbeeld wil niet zeggen dat de Ned. Geref. Kerken dit oordeel hebben geformuleerd! Daar is geen sprake van. Het voorbeeld is dus puur theoretisch.

Het onderscheid tussen judicieel en justitieel is in deze zin echter verwerpelijk omdat het de belijdenis van het Woord misbruikt om aan de klem van de tucht te ontkomen. Er is zeker onderscheid tussen de twee sleutels van het Koninkrijk der hemelen, waarover de Heidelbergse Catechismus in Zondag 31 spreekt. Niet alles wat onder de vermaning en bestraffing van de prediking (de eerste sleutel) valt, geeft reden om de tucht (de tweede sleutel) in werking te stellen. Maar wie de eerste sleutel gebruikt óm de tweede buiten gebruik te laten, heeft in beide delen van de kerkelijke praktijk gefaald. Zo is het eveneens met het onderscheid tussen judiciële en justitiële leertucht: het zijn mooie en dure woorden maar ze dienen om schuldige armoe te camoufleren. Vanouds spreekt het verbintenis-formulier voor predikanten in de Gereformeerde kerken dan ook wel een ándere taal! 1).

Dat wat de hedendaagse geschiedenis betreft: het schijnt hier dat we in de tucht eerder met een donker raadsel hebben te doen dan met een instrument van het Koninkrijk van licht en leven!

In een heel ándere wereld komen we als we naar onze ‘kerkelijke papieren’ toegaan: naar de Kerkorde en de Geloofsbelijdenis.

Hier vanaf het begin een eerlijke aanvaarding van de tucht in de kerk naar het Woord Gods zónder dat theologische slimmigheid voor een vluchtweg zorgt.

De mannen broeders die bij elkaar waren op het zgn. Convent van Wezel in 1568, toen midden in de tijd van vervolging en verstrooiing de grondlijnen van de gereformeerde kerkregering en het gereformeerde kerkverband werden uitgezet, wisten zich door de gehoorzaamheid aan het Woord van God geleid bij de ordening van de tucht. Zij beginnen hun uiteenzetting hierover als volgt: „Men moet ganselijk daarvoor waken, dat bij de inrichting van een pas ontstaande kerk nergens de kerkelijke tucht verzuimd worde. Want hoe heilzaam en noodzakelijk deze is, leert ons overvloedig zowel de instelling als de


1) Vgl. voor de oude tekst daarvan mijn Verkenningen III, Goes (1966), pag. 38 v., nt 2.

|26|

leer zelf van de Here Christus en de apostelen, en ook het gebruik van de apostolische en de gehele oudere kerk en eindelijk ook de dagelijkse ondervinding van de zaken zelf” 2).

Niet anders spreekt de eerste algemene synode die de Gereformeerde kerken, enkele jaren later hielden in Emden, 1571, waar de uitvlucht in onze tijd bedacht tussen ‘judicieel’ en ‘justitieel’ in feite van tevoren al illegitiem (onwettig) is verklaard: „Wij gevoelen dat de kerkelijke discipline of christelijke straf in iedere gemeente behoort te worden onderhouden. Derhalve zal het het ambt van de dienaren des Woords zijn niet alleen openlijk te leren, vermanen en straffen, maar ook in het bijzonder iedereen tot zijn plicht te vermanen, wat ook aan de ouderlingen is toegestaan”. En daarna volgt onmiddellijk de uiteenzetting van de gang van de tucht3).

Maar de kerken hebben er in deze tijd wèl behoefte aan gevoeld de aard van de kerkelijke tucht iets nader te omschrijven.

De noodzaak daarvoor was gegeven met het feit dat de toenmalige overheden er nogal eens bang voor waren dat de gereformeerden met hun kerkelijke tucht dezelfde weg in zouden slaan als de paus en de roomse kerk in de Middeleeuwen, toen de kerk met háár machtsmiddelen (van excommunicatie) zelfs ingreep in de wereldlijke politiek èn in de wereld-politiek van toen4). Daarom leggen de gereformeerde kerken er steeds weer de nadruk op dat de kerkelijke rechtspraak niemand onttrekt aan het bereik van de wereldlijke rechter. Zo begint in de Dordtse redactie van de kerkenordening zelfs het hoofdstuk over de tucht! 5). Daarom wordt in onze ‘kerkelijke papieren’


2) De Wezelse artikelen, VIII, 1 vgl. P. Biesterveld en H.H. Kuyper, Kerkelijk Handboekje, Kampen 1905, pag. 28.
3) Acta synode van Emden, art. 25, vgl. Kerkelijk Handboekje, pag. 40, vgl. ook bij voorbeeld de synode van Dordrecht 1578, art. 92, a.w., pag. 122, 123.
4) Vgl. mijn Een fragment uit de strijd van dominocratie contra Dominocratie, Goes 1959, pag. 15 vv. Bij die genoemde wereld-politiek is vooral aan de strijd tussen de paus en de Duitse keizer te denken, waarbij van de kant van de paus het máchtsmiddel van de ban niet werd geschuwd, zodat de keizer wel genoodzaakt werd zijn ‘gang naar Canossa’ te maken!
5) We spreken met opzet over de Dordtse kerkenordening. Daarmee bedoelen wij de redactie van de Kerkorde, zoals deze door Dordrecht 1618/1619 is vastgesteld. Deze redactie heeft een revisie gekregen door de synode van Utrecht, 1905. Daarna is op enkele punten incidenteel nog een wijziging

|27|

ook voortdurend die nadruk op het ‘geestelijk’ karakter van de tucht gelegd. De kerkorde doet dat in de oude redactie, wanneer ze de ‘christelijke straf’ ‘geestelijk’ noemt en ze gaat daarbij duidelijk in het spoor van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, die in art. 30 over de ‘geestelijke orde’ spreekt, waardoor de ware kerk geregeerd moet worden. Eén van de onderdelen van die regering is „dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en in de toom gehouden”.

Het zijn belangrijke aanwijzingen om de grenzen van de tucht in het oog te krijgen en om haar aard te bepalen.

Toch hebben we daarmee nog geen duidelijke omschrijving.

We vinden die wel herhaaldelijk bij de beoefenaars van het gereformeerde kerkrecht. Zo geeft Voetius in zijn grote werk Politica Ecclesiastica de volgende definitie: de kerkelijke discipline „is de persoonlijke en rechtelijke toepassing van de wil Gods om de gewetens van de zondaars wakker te maken en op te wekken en om in de kerk de ergernissen te voorkomen of weg te nemen” 6).

H. Bouwman merkt in zijn verhandeling over de kerkelijke tucht terecht op dat we niet teveel aandacht moeten geven aan de wóórd-afleiding van termen als ‘tucht’, ‘discipline’, omdat nu eenmaal de woorden door het gebruik, dat er van wordt gemaakt, hun stempel krijgen. Hij omschrijft de tucht als „de handhaving van de heerschappij


doorgevoerd. Maar een generale revisie is na zorgvuldige voorbereiding door de synode van Groningen-1978 doorgevoerd. We hebben ondanks de verschillende redacties steeds met dezelfde Kerkorde te doen. Maar vanwege het verschil in tijdsomstandigheden zijn er natuurlijk wel verschillen. Zie voor het onderscheid tussen het begin van het vierde hoofdstuk van de tucht in de redactie van 1618/19 (art. 71) èn in de redactie van 1978 de tweede paragraaf Waar vinden wij de norm I bij noot 15.
Ook de Herziene Kerkorde van de Gereformeerde Kerken (syn.) heeft in art. 104 het kader van de zestiende eeuw verwijderd. Daarvoor in de plaats is een omschrijving van het doel van de tucht gekomen: „Het vermaan en de tucht van de kerk bedoelen de verheerlijking van Gods naam door de afdwalenden terug te brengen, hen met de kerk en hun naasten te verzoenen en de gegeven ergernis uit de gemeente weg te nemen”. Het is te betreuren dat hier geen melding van de instelling van Christus wordt gemaakt. Het werkwoord ‘bedoelen’ heeft ook een te subjectieve klank.
6) G. Voetius, Politica Ecclesiastica IV, pag. 844.

|28|

van Gods Woord in de kerk” en „de handhaving van de door Christus gestelde regelen” 7).

Bouwmans omschrijving heeft het voordeel van de bondigheid en wijst ook duidelijker dan dit bij Voetius het geval is naar het Woord Gods als centraal moment in de kerkelijke tucht.

Toch zijn er wel bezwaren in te brengen. M.i. is de door hem geboden omschrijving zowel te algemeen als ook te formeel.

Ze is te algemeen. Want de kerk heeft ongetwijfeld de roeping de heerschappij van Gods Woord in de kerk te handhaven. Maar ze heeft die roeping ook buiten de kerkelijke tucht om, bij voorbeeld door middel van de onderwijzing en de vermaning in de prediking, in de catechese en op het huisbezoek.

De omschrijving is ook te formeel gehouden. We zouden ook kunnen zeggen: het is te vlak, er wordt te weinig gezegd, waarom het gaat in de tucht. Er zal toch tenminste een poging moeten worden ondernomen om duidelijk aan te geven wát in concreto de inhoud van het Woord Gods is als het om de tucht gaat. Ook als Bouwman wat breder omschrijft blijft het bezwaar drukken dat hij teveel in het formele blijft steken. We horen hem zijn onderwerp als volgt aanduiden: „De kerk heeft te zorgen, dat de belijdenis der waarheid en de ordeningen van Christus worden gehandhaafd, er op te werken, dat de gemeente en haar leden wandelen naar de inzettingen des Heeren en het is nu geheel deze zorg, die wij op het oog hebben, wanneer wij spreken van de kerkelijke tucht” 8).

Juist in deze bredere omschrijving blijkt heel duidelijk dat Bouwman te algemeen spreekt. Waarom zou de prediking en het catechetisch onderwijs aan de jeugd van de kerk hier ook niet onder vallen? Daarbij is — inzonderheid in onze tegenwoordige kerkelijke situatie — een groot bezwaar dat het antithetische element (tegenover de zonde en haar doorwerking in de gemeente) geen aandacht krijgt en het rechtelijke


7) Vgl. H. Bouwman, De kerkelijke tucht, Kampen 1912, pag. 18 v. Vgl. ook het tweede deel van zijn Gereformeerd Kerkrecht, Kampen 1934, waarin de afzonderlijke verhandeling over de kerkelijke tucht uit 1912 praktisch geheel en ongewijzigd is opgenomen. Bij Bouwman sluit L.S. Kruger zich aan in de Handleiding by die Kerkorde van die Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika, Potchefstroom 1966, pag. 426.
8) H. Bouwman, De kerkelijke tucht, pag. 16.

|29|

aspect, dat bij Voetius wèl een plaats had, hier ontbreekt.

Bij dit laatste wil ik aansluiting zoeken, temeer omdat we uit willen gaan van de éénheid van Oude en Nieuwe Testament. Daarbij komt het me van zeer grote betekenis voor, duidelijk te doen uitkomen wáárom het gaat in de tucht, nl. om de heiligheid van de gemeente Gods.

Zo verstaan wij onder de kerkelijke tucht:
de rechtelijke handhaving van de heiligheid van de gemeente Gods tegenover de destructieve macht van het kwade in het leven van hen die zich binnen de gemeente door de zonde laten beheersen.

In de volgende paragraaf stel ik mij voor op de verschillende elementen van deze omschrijving nog nader in te gaan.

|30|

 

2.2. De elementen van de definitie.

Wanneer wij de kerkelijke tucht omschrijven als: „de rechtelijke handhaving van de heiligheid van de gemeente Gods tegenover de destructieve macht van het kwade in het leven van hen die zich binnen de gemeente door de zonde laten beheersen”, dan stellen wij tegenover elkaar:

de heiligheid van de gemeente Gods
én
de destructieve macht van het kwade.

Wij stellen deze twee tegenover elkaar, omdat wij belijden dat ze tegenover elkaar staan (vgl. 1 Joh. 2, 20 en 3, 3; 4, 7-10) zoals het licht staat tegenover de duisternis, het doorbrekende leven tegenover de doorvretende dood.

Maar die twee werkelijkheden staan niet in zó'n distantie tegenover elkaar dat de gemeente door die destructieve macht van het kwade niet bedreigd zou worden! Integendeel, de noodzaak van de tucht wortelt juist in de realiteit van die bedreiging.

Voor we op de termen van onze definitie van de tucht nog in het kort ingaan, daarom vooraf een het gehéél beheersende opmerking, nl. deze: het gaat er in de tucht om „het kwaad uit úw midden, nl. uit het midden van de gemeente, weg te doen”, Deut. 17, 7; 19, 19. Het rechtsgebied van de tucht wordt afgegrensd door de grenzen van de gemeente. Daarom de tegenstelling tussen „hen die buiten zijn” én „hen die in uw kring zijn” in 1 Kor 5, 12.13.

Nu is ‘het kwade’ in de kring van de gemeente geen ón-persoonlijke zaak. Het manifesteert zich in de gemeente in hen die zich „door de zonde laten beheersen”. Zo haalt de apostel Paulus het hierboven geciteerde rechtsvoorschrift uit het Oude Testament aan door de persóón te noemen: „Doet wie niet deugt uit uw midden weg”, 1 Kor. 5, 13: vgl. 5, 2. De kerkorde spreekt regelmatig over ‘de zondaar’ als het voorwerp van de kerkelijke tucht. Dat doet de kerkorde niet om te ontkennen dat de zonde ook in het leven van de gelovigen nog een verschrikkelijke macht is. Ps. 51 ; 1 Joh. 1, 8, maar ze doet dit om die broeder of zuster in de gemeente die zich aan de zonde overgeeft te typeren. Hij is ‘zondaar’, omdat hij zich door de zonde laat beheersen (en dat in steeds toenemende mate door verachting van de vermaning van het Woord van God), vgl. Jac. 5, 20. Dán reinigt het bloed van Christus niet van de ongerechtigheid, 1 Joh. 1, 9 en wordt het hart

|31|

door besprenging niet gezuiverd van besef van kwaad, Hebr. 10, 22.

Dán ontstaat de dreiging dat de zonde zich in de gemeente zal gaan nestelen en daar haar ‘destructieve macht’ gaan uitoefenen. De zonde is immers een actieve macht, zoals de duivel, dé Boze (Matt. 6, 13) „mensenmoorder van den beginne” is, Joh. 8, 44 en rondgaat „als een brullende leeuw, zoekende wie hij zal verslinden”, 1 Petr. 5, 8. Daarom kan de zonde een regelrechte bedreiging van de gemeente zijn of worden.

Zo schrijft Holwerda naar aanleiding van de uitdrukking „een gruwel in Israël” dat hier niet slechts wordt gedoeld op een zonde die op het territoir van Israël heeft plaats gevonden, maar op ongerechtigheid „waarbij de binding aan Jahwè (de HERE als God van het Verbond der genade) wordt prijsgegeven en de antithese met Kanaän principieel wordt geloochend .... Dit zijn dus qua talis zonden, die het verschil tussen Israël en Kanaän radicaal opheffen en die, omdat Jahwè ze al van de heidenen niet verdroeg, bij Israël nog des te meer onverdraaglijk zijn, en dus ook hier met uitroeiing gestraft worden” 1).

De onbeleden en grove zonde doet de antithese tot „deze wereld”, Joh. 8, 23, te niet, waar het de God van ons heil om gáát, ook en inzonderheid in de concrete levenswandel, 1 Petr. 4, 2-4.

Daarom staat tegenover de huiveringwekkende destructieve macht van het kwade „de heiligheid van de gemeente Gods” om de handhaving waarvan het in de kerkelijke tucht gaat.

Nu staat iedere term aan misverstand, aan verkeerde interpretatie bloot. Dat is zeker óók het geval met dit centrale gedeelte uit onze omschrijving van de kerkelijke tucht.

Men kán op een doperse wijze de heiligheid van de gemeente misverstaan. Dan wordt die heiligheid een kwaliteit, een hoedanigheid van de gemeente van de wedergeborenen die ze als het ware als hun eigen bezit moeten verdedigen tegenover de aanslagen van buiten. Dan wordt de tucht een middel van zélfverdediging. Dan verwordt de tucht tot het instrument, waarmee de geestelijke élite zich afgezonderd houdt. Juist wanneer wij ook in deze tijd het pleit willen én moeten voeren voor de kerkelijke tucht, dan zullen we voor dit misverstand, voor deze corruptie van de tucht op onze hoede zijn: er is een scherpe


1) B. Holwerda, Dictaten Deuteronomium, pag. 451.

|32|

antithese tussen de doperse ‘ban’ én de gereformeerde tucht 2). Het is een tegenstelling in de aard van die beide. Het is ook een tegenstelling die zich in de praktijk steeds weer laat merken. We zullen dus altijd weer de Schrift zelf moeten gebruiken als de lamp die ons ook voorlicht op het pad van de tucht en bij het licht waarvan we kunnen zien door het geloof, wat het betekent dat de gemeente heilig is en heeft te zijn.

Reeds vanaf de oudste tijden heeft de kerk aangaande zichzelf beleden dat zij ‘heilig’ is 3) en dat klinkt door in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waar aangaande de kerk wordt beleden dat zij is „een heilige vergadering van de ware christgelovigen, die al hun heil verwachten van Jezus Christus”, art. 27. En zo ook in het volgende artikel, waar weer over „deze heilige vergadering” wordt gesproken.

De gemeente is heilig, niet uit zichzelf, maar uit kracht van het Verbond van God. Zij is „gemeente des HEREN”, Deut. 23, 21, „gemeente van Christus”, Rom. 16, 16 en in Christus is zij „gemeente van Gód”, Hand. 20, 28; 1 Kor. 11, 22; Gal. 6, 16; 2 Thess. 1, 4; 1 Tim. 3, 15.

De heiligheid van de gemeente en van haar leden, Ps. 74, 2; 1 Kor. 7, 14, vindt haar enige verklaring in het grote heilsfeit dat de heilige God haar tot eigendom heeft, Ex. 13, 2; 1 Petr. 2, 9 en dat Hij áls de Heilige in het midden van Israël, in het midden van de gemeente woont, Ex. 29, 45; Jes. 12, 6; vgl. ook 1 Kor. 14, 25 en vele andere plaatsen uit het Oude zowel als het Nieuwe Testament. In en door de inwoning van de Heilige Geest is dit de levenswerkelijkheid van de gemeente Gods. Jes. 63, 10; Hand. 5, 3. Het is een werkelijkheid die in de bedéling van het Nieuwe Testament iedere plaatselijke kerk Gods tempel doet zijn, 1 Kor. 3, 16; vgl. ook Ef. 2, 22. Zo wordt in het zeer persoonlijk gerichte vermaan: „of weet gij niet dat uw lichaam een


2) Vgl. het boeiende hoofdstuk ‘Doopsgezinde ban en gereformeerde tucht’ in J.H. Wessel, De leerstellige strijd tussen de Nederlandsche Gereformeerden en Doopsgezinden in de zestiende eeuw, Assen 1945, pag. 67-107, en mijn De tragiek der revolutionaire gematigdheid, in Verkenningen II, Goes (1964), pag. 42-50.
3) Zo reeds in het Symbolum Romanum, de voorvorm van onze apostolische geloofsbelijdenis in 12 artikelen, vgl. L. Doekes, Credo, Amsterdam 1975, pag. 14 en 15.

|33|

tempel is van de Heilige Geest, die in u woont”, 1 Kor. 6, 19, heel duidelijk op de geméénte als woonstede van de Geest gedoeld. Dat blijkt duidelijk uit het meervoud („ulieden”) dat de apostel hier bij het „in u woont” gebruikt.

In de heiligheid van de gemeente Gods gáát het dus om de heiligheid van God zelf!

Wat is daaronder naar de Schriften te verstaan?

Gods heiligheid, zo weten wij, staat tegenover de zonde. Zeker, maar er is méér te zeggen! J. Ridderbos heeft indertijd een brede bespreking over Gods heiligheid gegeven in het tweede deel van zijn Het Godswoord der profeten. Vatten we de resultaten van zijn onderzoek kort samen, dan mogen we stellen dat het in Gods heiligheid zeer inzonderheid gaat om zijn ‘Gód zijn’, zijn goddelijke verhevenheid en majesteit4). In zijn heiligheid keert Hij zich tegen de zonde, Jes. 6, 3-5. Maar tegelijk is Hij áls de Heilige de verlósser van Israël, Jes. 43, 5; 47, 4, enz. Hij staat niet alleen tegenover de zonde. Hij overwint haar ook. Hij zoekt in zijn heiligheid de uiteindelijke, de eschatologische verlossing en heiligheid van de gemeente, 1 Thess. 5, 23. Hij zoekt deze in de heiliging van zijn naam, Matt. 6, 9. De zonde wil de weg van God blokkeren. Maar Hij schépt zijn weg naar zijn uiteindelijke heerlijkheid en neemt op die weg het volk van zijn welbehagen mee. Hij doet dit in de weg van kritische schifting in de loop van de geschiedenis der kerkvergadering: „wie heilig is worde nog meer geheiligd” én: „wie vuil is, hij worde nóg vuiler”, Openb. 22, 11. De inwoning van de levende en de heilige God in de gemeente stuwt de vergadering van de kerk naar haar volkomenheid, terwijl deze God zelf in heerlijkheid daarboven troont.

Het is in dit levende en dynamische geheel dat ook de kerkelijke tucht is opgenomen en dat is de oorzaak van het feit dat die tucht niet tijdloos is. Ze heeft een antithetisch en tegelijk een dynamisch karakter. Want met dit wapen staat de kerk aan het front dat allerminst in een stellingenoorlog is vastgelopen. En dat om twee oorzaken. De eerste is: de giftige, actieve presentie van de duivel en van de zonde. Maar de tweede is de heilige én de heiligende presentie van de levende en verlossende God!

De heiligheid van God is de drangreden voor de heiliging van de


4) J. Ridderbos, Het Godswoord der profeten II, Kampen 1932, pag. 93.

|34|

gemeente. Zo spreekt nadrukkelijk het Oude Testament in Lev. 11, 44.45; 15, 31. En zo spreekt in de éénheid van de Heilige Schrift niet minder het Nieuwe Testament. De apostel Petrus haalt het woord uit Leviticus recht toe recht aan áán voor de gemeente van het Nieuwe Testament: „gelijk Hij die u geroepen heeft, heilig is, wordt zo ook gijzelf heilig in al uw wandel: er staat immers geschreven: weest heilig want Ik ben heilig”, 1 Petr. 1, 15.16. Het eerste woord van dit Schriftcitaat uit de brief van Petrus moet vooral onze aandacht hebben! Het woord ‘gelijk’. Dat geeft niet een willekeurige vergelijking aan. Het is veel sterker. Het geeft een maatstaf aan. Dat wil zeggen (en daar zijn we in het hárt van de christelijke levensheiliging en ook in het hart van de kerkelijke tucht!) dat de heilige God zélf de maatstaf van de heilige wandel van de gemeente is.

Greijdanus schrijft in zijn brede kommentaar bij deze tekst: „kata (dat is het griekse woord voor: ‘gelijk’, J.K.) = naar, geeft de norm, de maatstaf aan, vgl. ook vss. 2 en 3. Voor de gelovigen mag de wereld en haar zondige denk- en leefwijze niet meer de norm zijn, waarnaar zij zich regelen, maar zij hebben zich in alles te vormen naar God zelf als norm. Kata bedoelt hier meer dan zekere gelijkheid aan te wijzen; het wil zeggen, dat de gelovigen zich als het ware aan God moeten meten en aan zijn heiligheid moeten beantwoorden” 5).

De tegenstelling met het verloste en aan God genormeerde leven vinden we in het refreinmatige, waarmee het Israël-zonder-koning wordt getypeerd: “ieder deed wat goed was in zijn ogen”, Richt. 17, 6; 18, 1; 19, 1; 21, 25. Hier wordt de menselijke willekeur, het zichzelf tot norm zijn getekend als het beginsel van kerkafbraak en kerkverstrooiing: héél het tweede deel van het boek Richteren tekent ons voor ogen de geschiedenis van een kerk die aan tuchteloosheid ondergaat! Maar voor Israëls koning wordt — het vólk ten baat — de rechtvaardige rechtspraak afgebeden, Ps. 72, 1.2 waardoor de bergen vréde


5) S. Greijdanus, De brieven van de apostelen Petrus en Johannes en de brief van Judas (in de zgn. Bottenburg-kommentaar), Amsterdam 1929, pag 65; de spelling is enigszins gemoderniseerd. Vgl. ook zijn Korte Verklaring op de brieven van Petrus, pag. 32 v. en vgl. ook B. Holwerda op Deut. 17, 3 „die doet wat kwaad is in de ogen van de HERE, uw God”: „typeert de zonde in het algemeen, als iets dat Jahwè mishaagt; Hij wordt daarmee aangegeven als Degene, naar wiens norm alles beoordeeld wordt”.

|35|

zullen dragen in Gods land. Deze rechtspraak zal, zo luiden de beloften van het Oude Verbond, in de grote Zoon van David, in de Messias vervuld worden, Jes. 11, 3 e.v.; 32, 1; Jer. 23, 5; Zach. 9, 9.

Deze Zoon van David, onze Here Jezus Christus, heeft de bediening van de sleutelmacht in de nieuw-testamentische gemeente aan die gemeente zelf en aan haar ambtsdragers gegeven, Matt. 18, 15-18. Dáár ligt voor ons de reden om in onze omschrijving van de kerkelijke tucht het woord ‘rechtelijk’ nadrukkelijk op te nemen: de kerkelijke tucht is de rechtelijke handhaving van de heiligheid van de gemeente Gods. Het kerkelijk tuchtrecht mag niet met het wereldlijk strafrecht worden gelijkgeschakeld, al is zonder twijfel over en weer veel te leren en zal men in het tuchtrecht ook in grote lijnen op de hoogte van het geldende strafrecht moeten zijn.

Tegen die gelijkschakeling pleit echter reeds de nauwe verbinding die er behoort te zijn tussen de uitoefening van het tuchtrecht én de pastorale zorg. Daartegen pleit ook de geheel eigen plaats van actieve medewerking van de gemeente als zodanig. Een medewerking die niet alleen bestaat in de approbatie (= goedkeuring) van wat door de kerkeraad gebeurt in beslissende handelingen, maar ook in de eigen geloofswerkzaamheid van de gelovigen, die zich op de ‘zondaar’ in de gemeente richt.

Maar dit alles neemt niet weg dat de gemeente het volk is van het Koninkrijk der hemelen, waarover de rechtspraak van de grote Koning moet en mag worden bediend. Om te menen dat het tuchtrecht afdoend getypeerd is met de term ‘juridisch’ is onjuist. Even onjuist is het te doen alsof het juridische, het rechtelijke element als zodanig de ondergang van de kerkelijke tucht zou zijn, zoals dikwijls wordt gesuggereerd. Het kerkrecht en inzonderheid de tucht zouden dan formele, kille aangelegenheden zijn, waarin de liefde van Christus niet zou zijn te ontdekken. De kerk van Christus zou in het kerkrecht, inzonderheid in het tuchtrecht niet te herkennen zijn. Maar wij stellen als onze belijdenis daartegenover: dat in de stad van Christus, in Jeruzalem „de zetels ten gerichte” staan, dat doet haar óók in de bedéling van Pinksteren een stad zijn „die wél samengevoegd is”, Ps. 122.

Hiermee hebben we onze inleidende opmerkingen over de kerkelijke tucht afgesloten. We zullen nu over de uitoefening van de kerkelijke tucht gaan handelen.